| |
| |
| |
Twee sprekers in het instituut te Parijs, 5 Februarij 1852.
Redevoeringen van de heeren de Montalembert en Guizot. - Naar het Fransch, door Mr. A. Kruseman.
Redevoeringen! wonderbaarlijk, allesomvattend woord, dat schier onbegrensd is, en aan een heirleger van begrippen vrijen intogt verleent! Redevoeringen! de pligt, de behoefte, de eisch, de wensch, het dagelijksch brood dezer eeuw, de personificatie in woord en klank van den spreker, de bloemen- en vruchtententoonstelling van den geest, de akrobatische vertooningen der kunst, de telegraphische mededeelingen op het gebied der ‘fraaije kunsten,’ en meer bevallige wetenschappen. - Redevoeringen! het summum jus, het jus pontificale van den geletterde, die van de stille schrijftafel naar een spreekgestoelte wordt heengedreven en -gejaagd, en zich moet onthullen, zoo als de standbeelden van Willem I, en Willem II, en Rembrandt, - waar is de gecultiveerde Staat zonder behoorlijke redevoeringen? - Als ge de lijn trekt, en om ergens te beginnen - hier aanvangt bij de Nut-departements-vergaderingen te Sloterdijk of Nieuwer Amstel, en eindigt bij de redevoeringen door de twee helden en herauten van hunnen tijd, de Montalembert en Guizot, dan hebt ge nog niets meer dan een begin en een einde, - maar wat daar tusschen in ligt - 't is onafzienbaar! - Alles wat een mond heeft, en een verstand, en een paar armen om gebaren te maken, alles wat eenigzins denken, en stellen, en corrigeren kan, valt onder het opperheerschend gebied der redevoeringen, of verhandelingen, of speeches - van de bedsermoenen tot aan den parlementairen heirtogt van d'Israeli, in het parlement, is alles sprekend en zich in en door het woord openbarend. - Inderdaad eene eindelooze, eene schier alomtegen woordige menschenopenbaring. - Wij gedenken niet eens aan de meer officieele, aan de ambts-redenaars, die hun leven uit- door- en af-spreken, aan de predikers, de advokaten, de leden der kamers, aan de conservatieven en liberalen op den kansels, op of nevens de tribune, - deze heeren zijn, faute de mieux, gehouden en gebonden om in ongebonden stijl hunne auditoria te binden; sprekers, niet
altijd van nature, maar toch om den broode, die somtijds de luchtscheepvaart der improvisatie beproeven, veel meer behoeven, en meest altijd ongedeerd op aarde nederdalen, vooral, als de beveiligende liefdearmen van toegevende hoorders hen behoorlijk zacht opvangen, bij het gemis der ontvlambare gas-stoffen.
Men heeft zooveel voor en tegen de redevoeringen en verhandelingen gezegd en geschreven, dat de zaak er eindelijk geheel door is verward geraakt, zoo als dit gewoonlijk gaat, wanneer men zeer lang, over ééne zaak, pro en contra, handelt, en de arbitrage nog niet is aangemeld of afgewezen wordt. Wij blijven intusschen gelooven, dat zoolang er menschen op aarde zijn, die met andere menschen in betrekking komen, de stellige behoefte aan redevoeringen zal erkend en toegestemd worden, en elk jaar, vooral elken winter, de brave, welmeenende, nederige
| |
| |
of verwaande sprekers, als de rustende schutterij in de heel of half geleerde wereld, in de wapens zal geroepen worden om het oude molenrad der redevoering aan den gang te houden, ‘semper ab integro’ - altoos weder van voren aan!
Hoe geweldig sterk de persoonlijkheid van den redenaar op den voorgrond komt en staat, is al te wel bekend - de naam van den spreker, waaronder men, als met één oogopslag, zijne kleur, zijn talent, zijn stijl, zijne welsprekendheid - ziet - verzekert hem van de toestemming der hoorders als bij anticipatie, - de redenaars varen immers onder verschillende vlaggen. In elk land, dat eenigzins gecultiveerd is, bestaat eene zoodanige eigenaardige vlaggen- of seinkaart, waaraan men de schepen en de vloten kan herkennen. - Dat hier somtijds onder vreemde vlag gevaren wordt, ligt in den aard der zaak, en dat menigeen, die geene eigene vlag heeft of durft te ontplooijen, van A., B., of C., - het ‘veelkleurig wapperend dundoek’ leent, kan niet anders in de bestaande omstandigheid - en dat schaadt ook niet; want onder deze of gene vlag moet men toch verschijnen: en kan niet meer kleurloos blijven: - de naam van den spreker moet daarom altoos voorop, en vooraf bekend. - Als men in eene staatkundige of geleerde vergadering volstrekt niet wist, niet vermoeden of gissen kon, wie zal - optreden - (dat is vertaald - wie zal opspreken) - ware die onzekerheid voor den gevoeligen en weetgierigen mensch al te pijnlijk, te ondragelijk, te benaauwend: - een blik in een herfstnevel - daarvoor zorgen de wijze, menschkundige besturen: - de zoogenaamde rooster, de lijst der spreekbeurten, - de biljetten, die ten minste acht dagen voor de leesbeurt worden bezorgd, - de advertentie in de couranten, - is dat alles zamengenomen niet een treffend bewijs van menschenkennis en van menschlievendheid van de zijde der besturen? Is dat niet een wegwijzer, wTaarop naam en persoon u als uit de verte leesbaar begroet, opdat ge nu weten kunt, - wie er aan de beurt ligt? - om die reden is de vergelijking niet dadelijk af te wijzen, welke men heeft meenen te moeten maken, tusschen een dagelijks vernieuwde spijskaart van de restauratie, en een rooster vol sprekersnamen:
- verschil van spijzen en schotels, met meer of minder aanlokkelijke titels, stevige voedzame kost, versnapering en dessertschaaltjes - inlandsche kost - versche groenten of ingelegde winterspijs, - men kome en kieze - ook het betalen behoort er bij, zoowel aan de eene als aan de andere zijde.
Wij namen de vrijheid den welwillenden lezer deze hand vol opmerkingen, die hijzelf reeds honderdwerf maakte, zonder de moeite te nemen, die op te teekenen, aan te bieden, waar we onze blikken eenige oogenblikken wenschen te vestigen op een tweetal te regt bekende, beroemde en gevierde redenaars en staatkundigen, eigendommen van het gistende en woelende Frankrijk, mannen van letteren en welsprekendheid, beide, als de constellatie van Saturnus en Jupiter, tot elkaâr gebragt aan den sterrenhemel van het Fransche Instituut; vereenigd als tot ééne constellatie; verbonden om later weder elk de afzonderlijke baan te bewandelen - twee der voorvechters van de legerafdeelingen, welke zij aanvoeren, en die zich hier ontmoeten op het stille en kalme en bloemrijke veld der wetenschap. - De eerste, de heer de Montalembert, die zich presenteert - en naar oude en bepaalde gewoonte zijn' voorganger, wiens plaats - men zegt hier stoel -
| |
| |
hij inneemt, moet herdenken - de tweede, die bij de receptie den aankomeling begroet en hem op den ledigen stoel plaatst, - dus in zekeren zin repliek en dupliek. Hier is echter nog meer dan eene bloote nommerverwisseling - de levende de Montalembert is wel degelijk gehouden om over den overleden heer Droz te spreken, en kan er niet buiten, hij heeft in de eerste plaats met den dooden broeder te maken, dat is: over hem te spreken, en in deze, dikwerf netelige, positie, komt hem later de tweede spreker ter hulp. - Als wij niet te stout schreven, zouden we kunnen zeggen: de schim van het ontslapen lid des Instituuts wordt, even als de geest van Banquo, opgeroepen, en stelt zich tusschen den plaatsvervanger en zijne partij, om dan, als alles in de behoorlijke vormen is afgeloopen, zoo als Shakespeare zegt, weder te maken zijn: exit! - Door dezen vorm, uit den ouden tijd, wordt de vorm en de inhoud der intreerede beperkt, gewijzigd, aangewezen: - men schijnt zich daaraan niet te kunnen, te willen, te mogen onttrekken - 't is ook in zekeren zin beleefd en welvoegelijk om den goeden en geleerden vriend, wiens stoel, - wij zouden kunnen zeggen: nog bijna warm - men in bezit zal nemen, een paar vriendelijke woorden in het graf na te roepen, en dan plaats te nemen, alsof men sprak: - met uw verlof, ik zal nu, wettig gekozen, hier maar gaan zitten, gij hebt nu afgedaan, maar we zullen u eerst betamelijk voor uwe zorg, moeite, verdienste en wat er meer is, bedanken, en wel op eene zeer welsprekende wijze - in de hoop, dat men ons later evenzoo behandele, alles volgens de Evangelische spreuk: ‘Wat gij wenscht dat de menschen u doen zullen, doet hun ook alzoo.’ In het beschaafde en welopgevoede Frankrijk zoude het annulleeren van een dergelijk instituut-compliment immers volstrekt ondenkbaar zijn?
Wij bevelen den weetgierigen en smaakvollen lezer (en daartoe behooren allen die Tijdschriften lezen) vooral aan, om het welgeschreven en belangrijk voorberigt van den vertaler te lezen, en zich dáár als aan zijne hand in de zaal van het Instituut te Parijs te orienteren, - de bijzonderheden, die bij deze receptie hebben plaats gevonden, worden u dáár beknopt en aanschouwelijk voorgesteld, - gij ziet de heeren komen en zich hier en daar heen begeven, waar ze behooren; de ridderteekens van den heer Guizot, de heer Montalembert, zonder decoratie, met grijze handschoenen, - gij treedt mede binnen: - ginds de geletterde wereld, daar de prinses Mathilde, en verder mademoiselle Rachel - en gij behoudt voor uw plaatsbiljet uwe 100 of 120 francs in den zak - daarvoor zult ge den wakkeren vertaler moeten danken - eindelijk verrijst de heer de Montalembert ‘ontvouwt zijne reeds gedrukte aanspraak, en leest die met voorovergebogen hoofd en ongestadigen blik voor.’
Verbazend moeijelijk zoude het zijn om eene eigenlijke schets van deze redevoering mede te deelen: zij bevat 59 bladzijden druks, en is er niet op aangelegd, om eigenlijk geëxcerpeerd te kunnen worden. - Zoo iets gaat beter met sommige der latere preken of leerredenen, die in gestadige drievoudige op- en afklimming, de drie verdiepingen dadelijk laten zien, en waar men slechts de trappen behoeft op te klimmen, om het ameublement, meer modern of à la renaissance, te beschouwen en te inventariseren. - De heer de Montalembert blijft
| |
| |
in zijne uitvoerige rede aan zijne verpligting tegenover den ontslapen Droz, en tevens aan zijne eigene beginselen getrouw; een krachtig, nadrukkelijk woord opent de levensbeschrijving van zijn voorganger: de keuze op hem gevallen als lid van het Instituut, was ‘de eenige (de eenigste) verkiezing waarvoor ik ooit moeite deed, en de eenige onderscheiding, die ik reken in mijn leven ontvangen te hebben.’ (blz. 3.) Zietdaar een woord dat weegt! Er ligt immers iets bekoorlijks en weldadigs in de gedachte of in de waarheid, - dat het Fransche Instituut, het pleeg- en schootkind van Richelieu, ondanks de staatkundige stormen is blijven bestaan, en niet is gesloopt geworden, waar zoo menige sterke vuist, met ijzeren moker gewapend, oude en nieuwe instellingen heeft vergruizeld, - de bloemengaard heeft menigen orkaan doorgeworsteld, en geene roekelooze hand, met keizers- of koningsstaf gewapend, heeft het nationale eigen- en heiligdom aangetast; - men zoude, als het hier nog noodig ware, uit onzen leeftijd een geheel tegenovergesteld verschijnsel kunnen aantoonen, maar laat ons geene heete tranen meer doen stroomen - brisons là-dessus! - Gelukkig, in zekeren zin, voor den beroemden eersten spreker, dat de levensloop van zijnen wetenschappelijken plaatsbereider, Droz (geboren 1773), hem op het woelige omwentelingstooneel bragt; want dáár, dáár werd hem als ongezocht de gelegenheid geschonken, in zijne theorie over de revolutie, aan het geprangde hart lucht te geven. - De Montalembert, een getrouw zoon der Katholieke kerk, en derhalve mede onbevreesd legitimist, kan en mag hier zijn getuigenis, eene soort van Selbstschau, niet verbergen; hij vlecht dan ook meermalen zijne eigene gedachten, meestal afkeurende oordeelvelling, in de biograpische schets van den man, wien hij, zooveel hij kan, regt laat wedervaren. - Wij ontmoeten meer dan eenmaal den vurigen
lofredenaar op de middeneeuwen, ook wat het gebied der kunst betreft: eene proeve van die beschouwing volge hier:
‘Het was voor ons tijdvak weggelegd, twintig geslachten van kunstenaars in eere te herstellen, die ongekende en heerlijke scheppers van onze domkerken, van onze kloosters die verwoest, en van onze kasteelen die puinhoopen zijn; die scheppers van onnoemelijke schatten voor beeldhouw- en schilderkunst en maatgeluid, kunsten die het leven onzer voorvaderen bestraalden en het midden-eeuwsch Europa met meesterstukken versierden, wier vruchtbare vindingskracht niets te benijden had en niets te ontleenen aan het Heidendom. Te midden van u, M.H.! zijn zij komen plaats nemen, die van nu aan zegepralende apostelen van die andere en betere wedergeboorte, die en eene overwinning is voor den roem van ons vaderland, en eene overvloedige bron voor de toekomst der kunst.’ (blz. 11).
Hebben we, als het geheugen ons niet bedriegt, juist deze zelfde taal niet meermalen in ons vaderland hooren aanslaan? met of zonder regt, blijve hier onbeslist. - Na de opgave der meest belangrijke werken van Droz, vertoeft de Montalembert met een zigtbaar genoegen bij het meest klassieke werk van den voormaligen landgenoot: ‘Histoire du règne de Louis XVI, pendant les années où l'on pouvait prévenir ou diriger la révolution Française’ - hier verkrijgt de stijl der rede meer warmte en gloed. - De
| |
| |
redenaar staat met een klein brandijzer in de hand, hoor hem blz. 18: ‘De omwenteling heeft op nieuw haren loop hervat: wederom is zij gekomen, alle gedachten overtreffende, wederom is zij gekomen, zoowel voorzorg als stoutmoedigheid belagchende en gelijk gevende aan iederen gek, en vertrouwen aan elken booswicht.’ - Van blz. 19 treedt de spreker meer zelfstandig op - de oorzaak der omwenteling moet volgens hem gelijkelijk afgeleid worden ‘uit den strijd, door het onbeperkte koningschap en de nieuwere wijsbegeerte, geleverd tegen de oude maatschappij, zooals die door de vereeniging der priesterlijke en wereldlijke magt gevormd was. - Dit is het algemeene, en het ware gevoelen’ - en wij gelooven, dat men hier in het algemeen daarmede vrede kan hebben. - In zekeren zin is dan de omwenteling met al hare gevolgen, die thans nog werken, en welligt later nog krachtiger werken zullen, eene geschiedkundige noodzakelijkheid geweest, - moesten de bestaande oorzaken die gevolgen niet te weeg brengen? - en zonder aan een ziel verdoovend historisch fatalismus te veel ruimte te geven, ligt er in de voorstelling van den heer de Montalembert zekerlijk eene onpartijdige waarheidsliefde. - Ziet, het is merkwaardig op welk eenen toon er na meer dan 50 jaren, binnen Parijs, over den onthoofden Lodewijk wordt geoordeeld; - als pleitredenaar en verdediger vah den ongelukkgen vorst, plaatst de Montalembert telkens den onstuimigen Mirabeau op den voorgrond, dezen Hercules der revolutie, wiens royalisme intusschen nog altijd aan zekere twijfeling onderhevig blijft. - Als met opgeheven vinger en meer dreigende houding, verheft de spreker, op dit gebied staande, zich tegen de revolutie, waarin hij meer en meer de verwoestende en sloopende kracht aantoont, - gij zult hem dus gaarne zelven vernemen, waar hij den aanval hernieuwt:
‘Rabaut Saint-Etienne had der Vergadering gezegd: ‘Om het volk gelukkig te maken, moet men het nieuw maken - Gij moet zijne denkbeelden veranderen, en zijne wetten en zijne zeden. - Gij moet de menschen nieuw maken, de zaken nieuw maken en de woorden nieuw maken... alles moet verwoest worden... ja alles - want alles moet herschapen worden. De maker van dit ontwerp werd door de Vergadering tot haren Voorzitter benoemd en gehoorzaam als eene slavin, paste zij zijne stellingen toe. Zij waande alles gemaakt te hebben, toen zij alles vernield had. Hoe hadde men het haar onder 't oog kunnen brengen, dat daar slechts eene bijl voor een kwartieruurs noodig is, om den statigsten eik te vellen uit onze bosschen, en dat eene eeuw er naauw eenen anderen ziet opgroeijen. Maar zij gaf zich geene reden meer van den tijd dan van de natuur. Zij voerde oorlog en tegen den een en tegen den ander, en gaf voor, dien te voeren tegen het vooroordeel. Tot op die dagen was langdurigheid van tijd de voorwaarde geweest, van alle magt, van alle grootheid. Zij maakte er een beginsel uit, van verval en maatschappelijken ondergang.
En zij waagde het in Frankrijk de volksregering te stichten, terwijl zij in de wereldgeschiedenis niet had opgemerkt: hoe overal de regering des volks in dwingelandij ontaard is. Om tot die volksregering te geraken, moest zij alle slagboomen opheffen die tot op dien tijd de dwingelandij, 't zij die der koningen, 't zij die van vereenigde scharen, hadden tegengehouden. In alles bragt zij onvastheid in, zoowel in den staat als in
| |
| |
de kerk, en niet minder in den eigendom dan in den band des huisgezins.
Zij had het vreemde denkbeeld een erfelijk koningschap te willen gronden op dat eigenmagtige volksbestuur, dat zij onvast had gemaakt als het stuifzand aan de zee. Zoo schiep zij eenen staatkundigen en maatschappelijken staat van zaken, zoo als de wereld er nog geen gezien had. Zij durfde er zich zelve toe veroordeelen, de twee grondslagen der maatschappij, op alle mogelijke wijzen aan te vallen: het gezag en de niet gelijkheid; ik zeg de niet gelijkheid, omdat deze de zigtbare grond is voor de werkzaamheid en de vruchtbaarheid van het maatschappelijk leven; de niet gelijkheid, die en de moeder en de dochter is der ware vrijheid; terwijl de gelijkheid onbegrijpelijk is zonder dwingelandij. Ik spreek niet van de Christelijke gelijkheid, wier eigenlijke naam regtvaardigheid is, maar van die gelijkheid van geheel een volk en geheel eene maatschappij, die niets anders is dan de wettiging der afgunst, het droombeeld der wangunstige onbekwaamheid; van die gelijkheid, die nooit iets anders was dan een voorwendsel; van die gelijkheid eindelijk, die nooit verwezenlijkt kan worden dan door den ondergang van alle verdiensten en elke deugd. - Helaas! zij, de wetgevers van 1789, hebben dit in onze wetten geschreven en in onze harten gegrift, in spijt van de natuur en het gezond verstand. Zij deden die dwaze gelofte, wier verwezenlijking, altijd geloofd als zij is en altijd verwacht, de maatschappij op een onhoudbaar standpunt plaatst en haar onophoudelijk in staat van beleg doet verkeeren.
Pligtmatig is het voor wezentlijke verdiensten de schitterendste loopbaan toegankelijk te maken; en elke regtmatige eerzucht, mits gestaafd door vlijt en volharding, te voldoen; maar daarentegen, het kunstmatige en algemeene voortbrengsel van breidellooze eischen te bevorderen, door elk bolwerk weg te nemen, dat de overlevering, de gewoonte en de geschiedenis der geslachten, stelde tegen den stortvloed der gulzige middelmatigheid; bolwerken, reeds zoo verzwakt en zoo moeijelijk te verdedigen, dit was eene misdadige dwaasheid. Eene dwaasheid, die men begaan heeft en wier straf wij nu dragen.
Men moet te midden van het gevaar dat ons omringt, het openhartig durven bekennen: men heeft door te verklaren, dat allen tot alles konden geroepen worden, het kwaad dat men wilde uitroeijen, verergerd; men heeft er eene eerzucht door opgewekt die onverzadelijk is; men heeft er alle begeerten door geprikkeld en ontvlamd en zichzelven het regt ontnomen en de kracht daaraan te voldoen; men heeft er het heilzaamste gevoel, dat van in zijnen stand en op zijne plaats te zijn, door gedood; men heeft meer beloofd dan men vermogt te houden; men heeft een vraagstuk opgeworpen dat onoplosbaar is, en geheel Frankrijk het slagtoffer gemaakt eener schandelijke bedriegerij.’ (blz. 29-31.)
Met een zeker bijzonder welgevallen blijft de Montalembert bij het beeld van Mirabeau vertoeven, plaatst hem andermaal in hetzelfde, en wel in een eenigzins sterker licht, dan waarin zijn voorganger hem stelde; nu als den vriend van het koningshuis, dan als den man die het dreigend gevaar eener onbeteugelde volksregering erkende, die aan Marie Antoinette de reddende hand bood, en van wie hij verklaarde: ‘De koning heeft slechts éénen man om zich heen, en dat is zijne vrouw.’ Ja! onder de handen van de Montalembert wordt Mirabeau
| |
| |
het wapen, waarmede hij de legitimiteit verdedigt en de revolutie bestrijdt - ook dat is zeer merkwaardig. - Aan het einde der waarlijk indringende en kernachtige rede, vermeldt de spreker den terugkeer van Droz tot een meer stellig Christendom; dit geeft aanleiding om eenige woorden over den invloed van godsdienst en Christendom te uiten, en wij zullen den kloeken verdediger hier andermaal, in zijne eigene taal, u voorstellen.
‘Men spreekt van vooruitgang, maar welke vooruitgang kan bij dien der Christelijke Openbaring vergeleken worden? Deze is de eenige grondslag van elken wederopbouw der maatschappij. Zij alleen kan zoo als Bossuet zegt: het afgedwaalde verstand op den regten weg terugbrengen. Het gronddenkbeeld van gezag kan uit niets anders zijnen oorsprong ontleenen dan uit het denkbeeld dat wij ons van God maken; onze vijanden weten het en zij zeggen het, laat ons dan niet minder stoutmoedig zijn, en niet minder juist redeneren. - Het is hier niet te doen om het staatkundige gebouw van een onherroepelijk verleden weder op te trekken, het is hier niet te doen om de dooden weder op te wekken, maar het is hier te doen om het leven te erkennen dáár waar het nooit verloren is geweest. Het is vooral daarom te doen dat wij niet langer in het onzinnige denkbeeld blijven verkeeren van toch behouden te kunnen blijven al voeden wij ons elken dag met dat venijn dat alles wat voor ons bestond gedood heeft. Het is de uitbreiding van het Christendom die wij noodig hebben, en het vertrouwen op de heelende vruchtbaarheid der waarheid.
Het wordt tijd, want dreigende teekenen werden in menigte aan ons gegeven. Hen moet men beklagen die mogten gelooven aan eene schijnbare genezing die te snel was om wezentlijk te zijn, en wederom hen, in wier gemoed de vrees plotseling veranderen kan in blind vertrouwen. Die schijnbare rust waarop wij telkens op nieuw vertrouwen is niets dan een der vormen van onzen hoogmoed en de hoogmoed is de groote kwaal van ons land en van onzen tijd. - Wij leven in eenen tijd die met zichzelven dweept. - En niets, tenzij zijne onmagt, evenaart zijnen trots. Want onmagt noem ik die magt die dan slechts teugelloos is wanneer het aankomt op verdelgen, en die niets kan scheppen en niets zelfs kan in stand houden. En nu, de groote les van onze dagen die ons doet sidderen en toch tegelijkertijd vertroost, wordt ons door God gegeven, Hij geeft haar ons door de trotschheid en de leugenachtige wijsheid zijner schepselen te doen verstommen.
Welke vernedering voor onzen overmoed is het niet dat wij genoodzaakt zijn elken dag op nieuw te verkondigen, te verdedigen en in te roepen... Wat? wel, die allereerste grondbeginselen van het maatschappelijk leven, die de wilden zelfs niet verloochenen en die zonder ophouden herhaald, onze ooren vermoeijen: den band des huisgezins, den eigendom en de Godsdienst. Is dit het dan, wat bij ons bedreigd wordt, in het Frankrijk van de negentiende eeuw! Ziedaar dan waarop die zoo hooggeroemde vooruitgang en eindelooze volmaking van het menschelijk geslacht moest uitloopen, die beschaving die zoo trotsch is op zichzelve, die algemeene voortplanting van kennis, die onbetwiste zegepraal der rede! Men betwist ons niet het overvloedige maar het noodige, men ontkent niet alleen meer het geheimzinnige, maar zelfs de werkelijkheid. Het geloof in God is van ons gegaan om plaats te maken voor dweepzucht
| |
| |
met het onmogelijke. O! hoe hebben zij die het verledene veracht hebben, dat verledene bloedig gewroken!’ (blz. 52-54.)
Het einde der akademische rede zoude men eene sierlijke captatio benevolentiae kunnen noemen, waar de spreker het voorregt om ‘de onderscheiding te genieten, waarop Bossuet en Montesquieu reeds trotsch waren’ levendig en dankbaar erkent; hij ziet de duurzaamheid van het instituut in deszelfs onafhankelijkheid; hij verwacht daar eene letterkundige verdraagzaamheid, en eerbiediging van ieders gevoelen - en toch treedt de Montalembert niet terug om zijne beginselen te verbergen, blz. 57: ‘Goede schrijvers kunnen niet omwentelingsgezind zijn, mogen zij het in den beginne soms zijn, zij beteren zich naderhand; worden zij het nadat zij reeds elders of anders geschitterd hebben, dan laat zich de straf ook voor hen niet wachten, zij houden op te bestaan en zijn niet meer in tel.’
In zeer vele opzigten is deze speech, van het begin tot aan het einde, een aangenaam bewijs van staatkundige verdraagzaamheid, van edele openhartigheid, van warmen ijver voor het ware en goede, - men vergete niet, dat de aanzienlijke de Montalembert altijd een zeer getrouwe en ootmoedige zoon is der Katholieke kerk, en meermalen hare regten, naar zijne wijze van zien, met geweldigen nadruk bepleitte - men vergete niet, dat hier een zeer bepaald man des behouds verschijnt, - maar juist daardoor treedt hier de kieschheid, de omzigtigheid, het letterkundig ‘savoir vivre’ mede op den voorgrond, en wij mogen gerustelijk dit voorbeeld van rondborstige staatkundige geloofsbelijdenis, verbonden met het erkennen van de gevoelens en regten van andersdenkenden, onzen tijd- en landgenooten aanbevelen. - Deze uitvoerige rede is wederom een krachtig bewijs, hoe sterk, hoe weldadig de zachte, veredelende hand der wetenschap de geesten nivelleert, - hoe eens aangenomene staatkundige en godsdienstige beginselen, door wijsheid en liefde geleid, de aardsche broeders niet behoeven te scheiden, tegen elkaâr op te hitsen; maar zich vriendelijk buigen onder de beveiligende Aegide der onsterfelijke Minerva, die op haar breed schild, noch den naam van Katholiek, noch van Protestant, noch van liberaal, noch van conservatief, duldt, maar allen gelijkelijk als hare telgen en voedsterlingen erkent, en dus zekerlijk den huichelenden of bandeloozen of aangehitsten partijman, die zijne beginselen als onfeilbare godspraken, ten koste van anderen, wil verheffen - met verachting afwijst en bestraft, als on waardig om de heiligdommen der onzijdige wetenschap ooit of immer te betreden!
De kortere rede van den heer Guizot neemt die van den eersten spreker ernstig en vriendelijk als bij de hand, en legt eene even gunstige getuigenis voor den reeds bejaarden moedigen staatsman zelve af, wiens taal eens van de tribune loeide, wiens scherpe indringende woorden nog in menig oor klinken. - Guizot, de man der gematigde partij, de hoogst bekwame geschiedschrijver, de warme Protestant, banneling onder de republiek, nog steeds gevreesd door zijne tegenstanders, geacht door zijne vijanden - spreekt hier tegenover den meer jeugdigen letterkundigen broeder, op eene wijze - zoo als een vader zijn zoon zoude aanspreken. - Een zeker gevoel van overwigt paart zich met eene levendige, onpartijdige erkenning van de verschillende verdiensten des nieuwen broeders; inderdaad, hier
| |
| |
zijn schoone en onvergetelijke woorden gesproken, die op elken lezer een weldadigen indruk moeten maken.
‘Het zoude mij hoogelijk verwonderen mijnheer indien het tijdsverloop der jaren en de ondervinding van het leven op u niet denzelfden invloed hadden gehad, dien zij op mij hebben uitgeoefend. Hoe verder ik door heb kunnen dringen in de kennis en de ondervinding der zaken, der menschen, en van mijzelven, hoe meer ik de algemeene groote waarheden, die ik had leeren kennen, in kracht heb voelen toenemen, en hoe meer ik mijne eigene en bijzondere gevoelens heb zien wijken en bedaren. De regtvaardigheid, ik wil het geene verdraagzaamheid noemen, die ik verschuldigd was aan het geloof, of de staatkundige meeningen van anderen, is eene groote plaats bij mij komen innemen naast de rustige overtuiging die ik heb omtrent mijn eigen geloof. De jeugd met hare natuurlijke onervarenheid en hartstogtelijke driften, maakt ons alléén eenzijdig en streng in ons oordeel over anderen. Naarmate ik mij in mijzelven keer, en naarmate de tijd mij verder wegvoert van onze worsteling, naar die mate valt het mij ligter, heldere en verdraagzame gevoelens te koesteren voor stellingen en begrippen, die niet de mijnen zijn. - Gij weet het mijnheer: “In het huis mijns Vaders zijn vele woningen.” Jezus onze Heiland heeft ons dit gezegd; zoo zijn er ook hier op aarde voor regtschapene menschen, vele paden door de moeijelijkheden, en de duisternis des levens; en al zagen zulke menschen zich niet in den beginne, zelfs al hebben zij zich niet ontmoet op hunnen weg, zij kunnen zich toch vereenigen aan het einde.
Gij mijnheer, gij en uw deugdzame voorganger zijt hiervan sterke en schoone voorbeelden. Nog nooit misschien hebben twee regtschapene en kundige lieden meer van elkander verschild, èn bij hunne intrede in het leven, èn gedurende de reis op hunnen levensweg, èn in het gebruik der gaven die God hun zoo langen tijd deed genieten.’ (blz. 62-63).
Op nieuw moet de ontslapen Droz hier nogmaals als uit zijn graf herrijzen - zeker in een eenigzins ander licht, dan hij vroeger door de Montalembert is voorgesteld; daarop rigt Guizot het woord meer bepaald tot dezen - en - ja, hoe zullen wij dit uitdrukken? - vermaant, wijst teregt, schier als een leermeester, die de lieve jeugd onderwijst. - Wilt ge hooren, hoedanig Guizot, zekerlijk een competent regter, Frankrijk beoordeelt? hij zal tot u spreken:
‘Maar nu vergeet ik het verledene om slechts het heden te beschouwen, ik wil alleenlijk opmerken wat Droz was toen hij ons verliet, en wat gij zijt geworden, nu gij komt plaats nemen onder ons. De tegenstelling is verdwenen: en in de plaats van die twee mannen zoo verschillend in afkomst, karakter en denkbeelden, zie ik nu twee menschen, die zich in den grond gelijken: in de Godsdienst twee Christenen; en in de staatkunde twee mannen van 't behoud.
Wie heeft dit kunnen bewerken? Hoe heeft zich die ommekeer toegedragen? Hoe vereenigen zich twee zoo onafhankelijke en zoo opregte menschen, na zulk eenen verschillenden levensloop eindelijk toch zoo volkomen?
Er zijn tijden, die God voor zulke wonderen schijnt te hebben aangewezen, tijden waarin Hij, door gebeurtenissen die geduchte lessen zijn, over de men- | |
| |
schen zulk een stroom van teekenen doet komen, dat aller geesten, opgeklaard en bedwongen zouden worden, ware het niet dat onze wufte zorgeloosheid en onze waanwijze stijfhoofdigheid dit verhinderden. Wij hebben in zulk een gedenkwaardigen tijd geleefd en wederom beleven wij er een.
Frankrijk is na God en na zich zelve aan het koningschap en aan de Christelijke kerk, zijne beschaving verschuldigd. God wijst de plaats aan der volken in de rij der menschengeslachten, en leidt hunne lotgevallen; wel groeijen en bloeijen de volken door hunne eigene pogingen en door hun eigen verstand en door de geestkracht die zij ontwikkeld hebben in den loop der eeuwen, maar altijd onder zijn oppertoezigt. De volken spelen zelve in hunne eigene geschiedenis de grootste rol, om 't even of die roemrijk of noodlottig is.
Maar naast hetgeen zij verschuldigd zijn aan de goddelijke bescherming en aan eigen arbeid, verrijzen er altijd in den boezem der volken zekere invloedrijke magten, die hen leiden en ondersteunen; zekere instellingen die de grootste hefboomen worden voor hunne kracht, hunne duurzaamheid, hunnen voorspoed en hunne grootheid. - Het koningschap en de Christelijke godsdienst hebben dit in Frankrijk te weeg gebragt; aan die twee instellingen, aan dien dubbelen invloed zijn het zedelijke leven en de staatkunde van ons vaderland steeds naauw verbonden geweest, als aan hunnen grondslag en oorsprong.
Het is niet moeijelijk na te gaan en aan te toonen hoe onvolmaakt die voor ons land zoo gewigtige instellingen zijn geworden, en welke misslagen men daarin begaan heeft. - Maar dit onderzoek kan, als men er over nadenkt, slechts aan oppervlakkige en valsche vernuften behagen. - Alle instellingen zijn onvolmaakt bij de menschen, elke menschelijke magt begaat misslagen. Het is noodzakelijk en pligtmatig deze onvolmaaktheid aller dingen te erkennen en er de volken door afdoende maatregelen zoo veel mogelijk voor te beschermen. Maar hoewel men deze overweging en dit beginsel aanneme, blijft de aard en de algemeene invloed van die instellingen, die gewaakt hebben over het volksbestaan, niettemin aanwezig; zelfs al hebbe men elk ongelijk en elke dwaling van de kerk en het koningschap in Frankrijk opgespoord, toch zal Frankrijks geschiedenis niet veranderd zijn, en niettemin zullen het koningschap en de kerk de weldadige schutsengelen blijven, die Frankrijk beschermd en geleid hebben in zijn roemwaardig bestaan.’ (blz. 69-71).
Ook Guizot verschijnt in de meest achtbare vergadering van het geslingerde Frankrijk als voorstander der monarchie: hem is de revolutie eene overgangs-, eene ontwikkelings-periode, maar de toekomst ligt ook voor hem steeds omneveld. Regt, volmaakt regt, laat de magtige staatsman aan zijnen staatkundigen tegenstander wedervaren; hij schijnt opzettelijk en voorbedachtelijk den getrouwen zoon der Katholieke kerk scherp in het oog te vatten; hij heft hem echter en zichzelven tevens boven die grenslijn omhoog, en toont eene warme ingenomenheid met den waren, wetenschappelijken en letterkundigen roem, dien het Instituut waarborgt. - Vrijmoedig, bijna naïf zijn de woorden, waarmede hij het Katholieke medelid in dier voege aanspreekt, en zijne rede besluit:
‘Gij hebt het daareven, en te regt aan- | |
| |
gemerkt, dat als de Academie eene keuze doet, zij daardoor nog niet alle gedachten of alle woorden, van hem die benoemd is, voor de hare erkent, of er de verantwoordelijkheid van op zich neemt. Ieder onzer blijft als hij hier binnentreedt dezelfde; wij noodzaken hem niet zijne vrijheid op te offeren, gelijk ook wij die nooit aan iemand ten offer brengen.
Eens zeide Napoleon, de Keizer, met ietwat verachtelijken spot tot Fontanes: ‘Laat ons toch de republiek der letteren behouden.’ Deze hebben wij behouden mijnheer, en gij zult zien, nu gij daarin met ons gaat leven, dat die inderdaad vrij is; en niet drukkend. Maar zoo wij onze overtuiging aan niemand ontleenen of opdringen, vinden wij toch gaarne in nieuw benoemde leden de uitdrukking, en als 't ware het levende beeld terug der gevoelens die ons zoo gemeenzaam en zoo dierbaar zijn. Ook wat dit betreft mijnheer, schenkt gij ons eene ware en levendige voldoening. De hoofdtrek die u kenmerkt, en misschien u het meest aantrekkelijk maakt, is, mijnheer, dat er in uwe ziel een bewonderenswaardig naauw verband bestaat, tusschen eerbied voor het verledene en vooruitgang, tusschen getrouwheid aan de aloude overlevering en liefde tot de vrijheid. En dit zelfde is ook het onveranderlijke geweten, en als 't ware de wet dezer instelling: zij heeft de vrije ontwikkeling van den menschelijken geest en van de maatschappij steeds gewenscht en altijd voorgestaan, en ter zelfder tijd bleef zij haren oorsprong, harer geschiedenis, hare wetten en hare overleveringen steeds getrouw. Nog altijd stelt zij het zich tot pligt, de nagedachtenis te vereeren van hem die haar stichtte, van dien grooten staatsdienaar die een dwingeland was, en zijn vaderland lief had ter zelfder tijd, en die een zwakken koning en een oneenig land zoo snel heeft groot gemaakt. Nog altijd hoort gij dien grooten koning naar waarde prijzen, die aan Frankrijk zijne letterkundige befaamdheid gaf, en den roem zijner wapenen, en het grondgebied dat het behouden heeft, en den grondslag der maatschappelijke orde die het ontwikkeld heeft. Maar terwijl het Instituut eere gaf aan Richelieu en Lodewijk XIV, heeft het noch zijne gedachten over regering, noch zijne vooruitzigten voor het lot van ons vaderland ooit aan hen opgeofferd; het wenscht noch het onbepaalde gezag noch de vooruitzigten op eene
algemeene heerschappij terug, en ik meen zelf het regt te hebben, te mogen verzekeren, dat het de vrijheid van geweten voor heilig houdt, en de herroeping van het Edict van Nantes betreurt.
Wat wij gezocht hebben en altijd verdedigd, wat ons mijnheer in u zoo bijzonder behaagde, is het gelukkige verbond in u, tusschen eerbied voor het verledene, en zucht naar het toekomende, tusschen den geest van behoud, en den geest der vrijheid, tusschen grootsche overleveringen, en schoone vooruitzigten, en juist dit is ook het vraagstuk, dat drukt op onzen tijd; een vraagstuk waarvan de spoedige oplossing, even onmisbaar is voor den geest der Franschen, als voor hunne maatschappij, want in spijt van u mijnheer, in spijt ook der roemrijke tegenspraak, die zulk eene verklaring in Frankrijk, ja zelfs in dit gebouw zal moeten ondervinden: de geest wordt onder ons bedreigd met onderdrukking, en hij heeft even als de maatschappij redding noodig en herstelling.’ (bl. 78-80.)
Inderdaad, te midden van eene woe- | |
| |
lende en gistende maatschappij, te midden van den strijd der beginselen, vooral van godsdienstige beginselen, die al te dikwerf in onverdraagzame veroordeeling ontaarden, zijn dergelijke woorden in onzen tijd hoogst weldadig. - Als twee mannen van wetenschap en invloed tegenover elkaâr op die wijze met kracht en rondborstigheid optreden, mag ook de Nederlander hen eene wijle aanhooren, en hier leeren, hoe men elkaâr verdragen kan en moet, zonder het eens gekozen, eens bevestigd standpunt te verlaten. - Om die redenen wenschen wij deze twee sierlijke en gedenkwaardige toespraken in veler handen, ook der onzen, die als wetenschappelijke en geleerde mannen, bij verschil van staatkundige en godsdienstige zienswijze, door de stem des volks nevens elkaâr geplaatst zijn, en daar eenparig moeten zamenwerken tot heil van land en stad. - Niemand zal dit boekje onvoldaan ter zijde schuiven - ten minste hij, die op de teekenen des tijds acht geeft, mag twee mannen als de Montalembert en Guizot niet voorbijgaan, maar sta te luisteren wat zij zeggen. De bekwame vertaler heeft zich van de niet zoo gemakkelijke taak dapper gekweten, en zijne landgenooten verpligt; hij heeft in zuiver en sierlijk Nederlandsch de sprekers in het Instituut andermaal in ons midden opgeroepen, en toonde zich berekend voor het werk. - Mogt onze letterkunde, die vooral uit den vreemde vruchten trekt, en verbazend toeneemt aan omvang, door dergelijke bijdragen ook meer en meer in inwendige gehalte aanwassen, en daardoor een heilzaam evenwigt gevormd worden tusschen de qualiteit en de quantiteit - eene poging, waartoe wij welmeenend alle getrouwe en brave letterkundigen in het vaderland oproepen.
Spiritus Asper en Lenis.
|
|