De Tijdspiegel. Jaargang 9
(1852)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 436]
| |
Letterkunde.Legenden naar Joh. Gottfried von Herder, door R. Bennink Janssonius. Te Groningen by P. van Zweeden. 1852.Toen Herder zijne verzameling van legenden uitgaf, had hij volkomen regt om te zeggen, dat de ridderboeken en legenden, die den bloesem en de bloem der menschelijke ontwikkeling in zich bevatten, met elkander zijn verdwenen. Hij rekende het noodig zich vrij te pleiten van den schijn, alsof hij den smaak voor en de ascetiek der legenden zou willen huldigen en aanwakkeren; maar hij meende evenwel tegen eene te groote miskenning en verachting der legenden verscheidene gronden te moeten aanvoeren, en, door dat schild beveiligd, zag zijne verzameling het licht. De tijden zijn niet dezelfde gebleven. Om niet te spreken van de romantische dichtschool, van een Schlegel enz., wijzen wij op het verschijnsel onzer dagen. In de vierde algemeene vergadering der katholijke vereeniging, in Duitschland gehouden, werd toch het besluit genomen: ‘Er moet eene katholijke maatschappij der kunsten worden opgerigt tot opwekking der katholijke kunst en poëzij in den ruimsten zin.’ Terstond werd eene commissie benoemd met den last om zich ten spoedigste met bekende dichters, kunstenaars en kunstkenners, en daarenboven met hooge kerkelijke personen, in betrekking te stellen.Ga naar voetnoot1) Men ziet dan ook, waarschijnlijk als een gevolg van dit besluit, in onze dagen de legendeboeken weder eene belangrijke plaats beslaan op de bibliografische lijsten, die in verschillende landen worden uitgegeven. Verscheidene onzer dichters begaven zich op het zoolang door onze letterkunde geschuwde gebied, en wij zien in jaarboekjes, in maandwerken en in afzonderlijke dichtbundels, de vruchten van dit streven. Aan de eene zijde heeft men over deze aanwinst gejuicht; aan de andere heeft men er zich over geërgerd. Wij voor ons meenen, dat er echter aan beide zijden overdrijving heeft plaats gehad; al valt het niet te ontkennen, dat de keuze, door sommige onzer dichters gedaan, weinig geschikt was om het vooroordeel tegen de legende, dat diep geworteld was, te overwinnen; de dichters mogen het dus aan hunne slechte of minder gelukkige keuze wijten, dat hunne proeven niet altijd met toejuiching zijn ontvangen. De andere partij, die haren afkeer van de legenden sterk uitspreekt, zou misschien niet om de haar aangebodene proeven het genre-zelf zoo luid hebben veroordeeld, indien de dichters den aesthetischen zin en het waarheidsgevoel niet te zeer hadden gekwetst. 't Is haar immers niet al te euvel te duiden, als zij waant dat dit onaesthe- | |
[pagina 437]
| |
tische en onware een integrerend deel van het genre uitmaakt? Een fijne tact, een echt christelijke geest, een zuivere smaak, ziedaar de hoofdvereischten voor den dichter, die met gelukkig gevolg dat veld wil bearbeiden. Wie ons de legenden voor geschiedkundige waarheid zou willen opdisschen, miskent den oorsprong der legenden en haren aard. Niet als geschiedkundige bewijsstukken werden zij gedacht, maar wel den volke voorgedragen met het doel om het te stichten, en de legendenboeken moeten derhalve beschouwd worden als stichtelijke geschriften, ingerigt naar den smaak en de behoeften des tijds, waarin zij werden opgesteld. Laat de kritiek het hare doen om het wezen van den vorm, de omkleeding en de versierselen van de gedachte of het feit, dat er in ten grondslag wordt gelegd, te scheiden, en wij zullen in menige legende eene schatbare bijdrage tot de kennis en waardering van den geest der eeuwen, die haar in 't aanzijn riep, van de dwalingen, van het bijgeloof en van de zwakheden der uit het Heidendom tot het Christendom pas bekeerde volken bezitten. Uit dit oogpunt wil Herder de legenden hebben bestudeerd. Wat hij zegt van het doel der legenden, - wie erkent niet dat de spil, waarom het doel van zoovele legenden zich beweegt, de verheerlijking van ledigheid, aanbeveling van huichelarij, van afgoderij, van vrome domheid, van onnutte pijnigingen is? Maar het komt er op aan zich te verplaatsen in den tijd en in het leven dergenen, waarvan de legenden spreken. En zou het wel te miskennen zijn, dat men, uit dat oogpunt beschouwd, eerbied hebbe voor die ruwe en moeijelijke wegen, waarop de vrome eenvoud, die zich toen met weinige maar krachtige gedachten tevreden stelde, in het heiligdom van onverstoorbare gemoedsrust en zielesterkte geraakte, en moeten wij haar dien weg niet gunnen, ook waar wij een beteren kennen? Het valt niet te loochenen wat er over de voordragt of vorm der legenden is gezegd, dat zij door het ellendige heen zijn verhaald en bezongen. Maar men verge niet van de dagen toen zij gewrocht werden, in stichtelijke boeken die uit de kloostercel uitgingen, den eenigen, klassieken stijl der beste schrijvers van Rome. Andere tijden, andere vormen! Er wordt in vele een populaire hartelijkheid gevonden, benevens een roerende eenvoud - en men vergete vooral niet, dat zij niet voor onzen tijd zijn geschreven. En daarenboven waarom zal men niet even goed, als de legenden bij de Grieken, waaruit zich de mythologie vormde, van de legende der middeleeuwen gebruik maken? Van zulk eene beschouwingswijze doordrongen, gaf de groote Herder zijne legenden in het licht. Hij vreesde, dat zijn tijd ze niet zou willen lezen; maar terwijl hij zeide, dat zij dan even als zij, waarvan zij verhalen, begraven mogten worden, sprak hij 't vermoeden uit, dat zij misschien in een anderen tijd rijk aan vruchten zouden te voorschijn treden. Reeds zijn tijd heeft hem echter niet geheel misverstaan. De eenvoudige, onopgesierde toon, de reine gevoelens, de Christelijke denkbeelden, in een aan de stof geëvenredigden vorm voorgedragen, troffen en maakten indruk. De dichter verwierf den naam van in dit genre de baan te hebben gebroken. Geen Duitsche bloemlezing, waarin niet, onder deze dichtsoort, de eerste plaats aan verscheidene van Herder's legenden is aangewezen. Is het evenwel niet vreemd dat, in een tijd, toen men ten onzent zoo veel Duitsch las en de Duitsche letterkunde hier zulk | |
[pagina 438]
| |
een grooten invloed uitoefende, deze meesterstukjes van den grooten man geheel onbekend zijn gebleven? En toch de uitgave was verre van ongepast, daar men hier geen verheerlijking van kluizenaarsdeugden, geen ziekelijk overspannen godsdienstig gevoel aantreft. Het is het Christendom, dat de wereld vernieuwt, dat in de wereld als een zuurdeesem alles doordringt, hetwelk in deze legenden wordt voorgesteld. Het is opoffering, liefde, staat, kunst, enz., dat werken, lijden, sterven leert. - Daarom ook zullen deze kunstjuweelen van den Duitschen dichter door alle eeuwen de proef doorstaan der kritiek, zelfs van de meest eischende, dewijl de kunst er naauwelijks in merkbaar is - een bewijs hoeveel kunst er aan besteed is, en wij danken den vertaler, die ons deze dichtstukken in onze taal te genieten gaf. Wie ooit eenig dichtstuk uit den vreemde vertaalde, zal bij ondervinding weten welk een wezenlijk moeilijke arbeid het leveren van eene goede overzetting is; maar wie ooit een blik sloeg in deze oorspronkelijke poëzij, zal de overtuiging bezitten, dat Bennink Janssonius in Herder's legenden even diep was doorgedrongen, als hij ze allergelukkigst heeft vertaald. De taak was moeilijk; en bij vergelijking zal men ontwaren, hoezeer de Hollandsche dichter er op bedacht was, dat hij iets ingewikkelds en duisters had weg te nemen voor den Hollandschen lezer, en zal men moeten bekennen dat de vertaling het oorspronkelijke overtreft - iets dat slechts van enkele vertolkingen kan gezegd worden. Waar men bij Herder soms wel eens moeijelijke constructies aantreft, en alom rijmeloos eentoonig daarheen vloeijende regels, heeft de vertolker gezorgd voor een bevalligen en gestadig naar den aard afwisselenden vorm, dien Herder naar ons inzien in 't Hollandsch zou hebben gekozen, indien Herder in deze dagen Hollandsch hadde geschreven. Wie er opgewektheid toe gevoelt vergelijke onderling het oorspronkelijke en de vertaling van: ‘De geredde jongeling,’ ‘De dappere,’ ‘De beêvaartgangster,’ ‘Het orgel,’ ‘Broeder en zuster,’ ‘De weêrgevonden dochter’ en hij zal, wij houden er ons van overtuigd, na de vergelijking onze uitspraak bijstemmen, en met ons den verdienstelijken dichter danken, dat hij velen te genieten heeft gegeven wat voor menig - al is hij ook nog zoo t' huis in de taal onzer naburen - niet zonder veel inspanning bereikbaar was. Wij noodigen den vertolker uit ons meermalen op even degelijke proeven zijner studie te onthalen. Hij zal ook op die wijze zeker medearbeiden aan de uitbreiding van het rijk van licht en waarheid, en men zal hem niet behoeven te vragen wat Herder ten slotte van het voorberigt zijner legenden schreef: ‘Musz das schöne blos nutzlos seyn? Kann es nicht auch stärkend, erquickend werden?’ |
|