| |
Is beschaving zedelijke kracht?
Vanwaar, o mijn vaderland! u die kalmte en rust, terwijl elders oorlog en bandeloosheid armen en rijken verbittert? Wat is uw bolwerk, dat den vloed der golven terughoudt, die u omstuwen? Vanwaar, o Nederland! u die kracht?... Beschaving is het antwoord, en wij herhalen het; maar dat woord wordt zoo dikwijls tot een dekmantel van onbeschaafdheid gebruikt. Het fluweelen kleed en gouden borduursel bedekt voor den mensch wat er onder verborgen is. Welsprekendheid en een bevallig uiterlijk wordt doorgaans naar den maatstaf der wereld afgemeten, een maatstaf, die ons het eene uur den man leert huldigen, over wien wij weinige oogenblikken later het: weg met hem! uitroepen. Vanwaar dan, o Nederland! kracht, om duurzaam staande te blijven, terwijl het om u brandt en woedt? Kunsten en wetenschappen brengen wij van heeler harte onze hulde, en wat men gewoonlijk beschaving noemt juichen wij toe, dewijl het ons leven vervrolijkt en onze genoegens veraangenaamt; maar de ondervinding wijst ons op zoo vele vernuften van ons geslacht, en wij zwijgen waar men den wijsvinger op de letteren zet: het zijn sterke beenen die de weelde kunnen dragen. Ja, er zijn er onder ons, die zich door den wierook niet laten verblinden, noch betooveren door den lof die hun toegebragt wordt; maar het zijn slechts enkelen in vergelijking van hen die op het beschaafd wereldtooneel te huis behooren. - Zietdaar den man, die het verbond der vriendschap heeft gesloten met al wat beschaving genoemd wordt en
| |
| |
zich den toegang tot hare kringen geopend ziet. Treurigheid plooit zijn voorhoofd niet, en de geest, die tot vreugde schijnt geschapen, trekt allen tot zich door het gelaat, dat voor elk eenen vriendelijken blik heeft. Al wat hem drukt weet hij voor de eenzaamheid te bewaren, en arm en rijk, vreemdeling en nabuur, beijvert zich hem te naderen, om nog een hozanna te plaatsen in den stralenkrans der eer. De liefde klopt aan zijne deur, hij schuift de grendels af en zij vindt er een geopend oor voor hare klagt, een geopend oog voor hare tranen, een helpenden handdruk waarvoor hij niets verlangt dan den naam ‘menschenvriend.’ In alle rigtingen zendt hij zijne stralen uit, en terwijl het ligchaam krachtig is, beijvert zich de geest om de heideplanten der onverschilligheid zijnen kweekhof te ontrukken en er de liefde voor te plaatsen. Ja kon het zijn, hij zou een gouden hoofdsiersel verlangen, waarop met gouden letteren ‘liefde’. te lezen stond. In de buurten en wijken der stad kent men hem, en op de straten hoort men gewagen van eene troostende liefde en helpende mededeelzaamheid. Op het gepolijst wereldtooneel voelt hij zich te huis en waar het noodig is kan hij kruipen om te heerschen, terwijl hij den trots daar tegenover plaatst die weêr oprigt wat zijne buiging neêrwierp. Voor al wat edel en goed is kan hij leven en werken. Een liefelijken lentemorgen ziet hij opgaan boven zijn hoofd, waarin hij de rozenknoppen reeds ziet uitbotten die hij in den zomer zal uitreiken, en waarvan men hem een eerekroon vlechten zal. En terwijl het geweten hem den onbedriegelijken spiegel der zelfkennis voor oogen houdt, waar, op het hoofdsiersel zijner beeldtenis geschreven staat: ‘hoogmoed komt voor den val,’ houdt de verduisterde rede het kunstglas in handen, dat hem een beeld toont met nedergebogen hoofd en droeven blik, dat met verachting ziet op al wat het leven vervrolijkt, dat in de bloemengaarden des levens de rozen voorbijgaat, om de doornen te zoeken. Hij wordt gestoord in zijne gepeinzen. Dáár vloeit hem te midden een er beweldadigde menigte het: ‘eere!’ en ‘dank!’ toe; hij is verzoend metzichzelven, want de eer is hem noodig om harten en huizen voor zich geopend te zien, en de dank is de vrucht zijner daden. Het is gebrek aan verlichting en beschaving zegt zijn verstand, dat den dweeper met den krans der vroomheid siert en het hart sluit voor de vreugde die ons gemoed vatbaar maakt voor al wat schoon mag genoemd worden. Liefde voor kunst en wetenschap doet zijn hart weêr vrolijk kloppen, de vreugde staat buiten de deur en, beschaving! - beschaving voor allen! is op nieuw zijne leus. Hij spaart geene moeite, geen tijd, geen kracht en vindt aansluiting en zamenwerking Krankengestichten en armenzalen worden er opgerigt. Ouden en ouderloozen verzorgd; vreemdelingen geherbergd; naakten gekleed. Rijken en armen verbroederd, zoodat de laatsten vrede hebben bij de liefde, hun door de eersten toegereikt. Zijn naam wordt alom geroemd en geprezen, en op de gedenkrollen voor het nageslacht ziet hij denzelven gegrift. Hij droomt van zelfstandigheid en onafhankelijkheid, verheven boven de kleingeestigheid der menigte, allen buigen zich voor hem, voor wie zal hij zich buigen? hij is een man van beschaving....
Beschaving, een woord vol heil en zegen, maar helaas! al te dikwerf tot een dekkleed van zorgelooze ligtzinnigheid gebruikt. - Ziet, in de verlichte feestzaal is de vrolijke disch toebereid; boer- | |
| |
tige scherts en een losse gezelschapstoon lieerscht er, en men behoeft niet te vragen, of die maagd daar ginds met het mirtekransje op de lokken gedrukt er zich te huis gevoelt. Woorden en manieren voorkomen de vraag, in welken kring zij gewoon is zich te bewegen. Zij wordt gevierd, geëerd, gevleid, zij is de bloem van het gezelschap. De muzijk roept tot vrolijken dans, en onder de eersten, die de beker der vreugde opnemen, telt men haar. Op het wetenschappelijk terrein toont zij zich geene vreemdelinge te wezen, aan toonkunst en zang heeft zij hare studie gewijd. Eene fijne beschaving, zegt men, zij is eene vrouw, die de wereld kent. - Zij, die bestemd scheen om in vergetelheid te leven, ziet zich den wierooklof der wereld toebrengen; de stralenkrans der eer wacht haar, en terwijl de mirtekroon, die haar siert, verwelkt, vlecht de wereld weêr eene frissche voor hare lokken. Maar, terwijl het: ‘eere!’ haar luide toeklinkt, fluistert er eene stem in haar binnenste: ‘Bewaar uw hart boven al wat te bewaren is,’ daar glimlacht de wereld en spreekt van genot, toch geschonken om te genieten; van bekrompen verstand en gebrek aan ontwikkeling en beschaving; dáár ruischt de muzijk, daar wenkt haar de vreugde - Beschaving! wat biedt gij voor kracht tot de goede keuze?...
Wij dragen roem op een beschaafd Europa, en in ons Nederland roemen wij eene beschaafde natie, en toch letten wij op vreemde zeden en gewoonten, en de manieren van den vreemdeling bootst men na; en toch roemt men op eene fijnere beschaving en betere kennis, en staart met deernis op het land, waar de leuze van vrijheid den broeder in ketenen klinkt, en de broederschap het erfregt des broeders ontvreemdt. Vanwaar dan uwe beschaving, o mijn vaderland! dat u rust en kalmte schenkt te midden van beroering? Wat is uw bolwerk, dat den vloed der golven terughoudt, die u omstuwen?... Beschaving, is alweder het antwoord, maar het is eene beschaving die u eene eenvoudige woning binnenvoert, met naakte wanden en hooggewelfde bogen. Ook dáár ruischen de toonen der muzijk, ook daar galmen de liederen, maar het is de belijdenis van afhankelijkheid en de bede om kracht. Ook dáár staat een redenaar, op wien aller oog is gevestigd, maar het is: ‘het zij verre van mij te roemen, dan alleen Christus en dien gekruisigd.’ En de eere, die hij vraagt, is een dankbaar ootmoedig hart voor den Heer, Wien hij predikt.
Beschaving, ja, zij is het, die den mensch veredelt en gelukkig maakt. Maar het is geene beschaving alleen naar de wereld, zij vraagt meer dan deze. Het is de beschaving des geestes, wier wet de godsdienst, wier ideaal niet minder is dan - Christus. De godsdienst hare wet; - en die wet verbiedt niet het goede der aarde te genieten, indien ons de gaven den Gever maar nader brengen door een dankbaar Hem gewijd hart. De godsdienst; - en zij gebiedt niet aan het genot der wereld het vaarwel toe te roepen, om er eene treurige sombere eenzaamheid voor te zoeken, altijd gewijd aan zuchten en droeve gepeinzen - alleen, wie het zich onrein acht, dien is het zonde. Neen, zij gebiedt niet de doornen van het verdriet te zoeken, terwijl de zon vriendelijk wenkt tot blijdschap en geluk. Neen, haar Wetgever is ons voorgegaan, en heeft ons een voorbeeld nagelaten, opdat wij Zijne voetstappen zouden drukken. Hij kon vrolijk zijn aan den bruiloftsdisch, en zich gelukkig gevoelen in het midden
| |
| |
Zijner vrienden, maar als het hosanna Hem tegenklonk en het Gethsemané riep tot strijden, kon het eerste Hem niet betooveren om voor het laatste terug te deinzen, waar pligt en roeping gebood. Ziet, dat was beschaving, beschaving die zichzelve beschaafde en alleen boog voor God. Neen, beschaving is geene zedelijke kracht, zoolang zij in de school van Christus niet is onderwezen. Wel brengen wij onze wel verdiende hulde aan kunsten en wetenschappen, en wenschen den tijd onzer voorouders niet terug, schoon velen het met eenen glimlach beantwoorden wanneer er sprake is van vooruitgang; maar zedelijke kracht is eene beschaving, die alleen in de school van den Meester aller meesters wordt geschonken. Wel wijst de hedendaagsche beschaving den weg tot meerdere kennis en hoogere wetenschap, en kan zij er mede verbonden worden, mits men indachtig zij aan de woorden des Heeren: ‘Indien hand of voet of oog u ergert werp ze van u.’ Die hoogere wetenschap gebiedt niet, dat men den bruilofts-disch ontvliedt, en met gebogen hoofd en somber gelaat den levensweg bewandelt. Maar wel eischt zij, dat, waar genoegen en pligt strijden, men het eerste vaarwel moet zeggen om den tweeden aan te grijpen, al hangt hij ons ook een spotmantel om de leden en toont hij ons in het verschiet een kruis. - Ja, ik herhaal het: ware beschaving, beschaving die zedelijke kracht verleent, vindt men alleen in de leerschool van Christus. Neen, de toejuiching der menigte kon Hem niet tot hoogmoed voeren, en de vreugde en heerlijkheid der aarde kon Hem tot geenen voetval dwingen; en toch bestrafte Hij het hosanna niet noch de dankzegging der beweldadigden. En als het: ‘kruist Hem! weêrgalmt, en de doornenkrans Hem om de slapen is gewonden, staat Hij met opgeheven hoofd en kalmen blik. Dat is beschaving, zeggen wij, en de bede rijst op uit het hart:
Maak mij aan Uw beeld gelijk!
Indien datgeen, wat men in het gemeenschappelijke leven beschaving noemt, reeds zedelijke kracht was, voorzeker niet zoovelen zouden de slaven zijn van zichzelven. Ik wijs u op eenen Alexander den Groote, opgevoed aan het hof zijns vaders, den koning Filippus, uitmuntende in kennis en vlugheid, eenig in moed, vastberadenheid, onverzettelijkheid van wil, krijgskunde en dapperheid, onderwezen door den beroemdste en verstandigste der toenmalige wijsgeeren, Aristoteles, niet slechts in staat- en zedekunde, maar ook in de kennis der diepste verborgenheden, en toch een slaaf zijner hartstogten, die door onmatigheid en dronkenschap oorzaak was van zijne ziekte en dood. Plaats tegenover dien Grooten Alexander eenen kleinen eenvoudigen monnik, eenen Thomas à Kempis. Van geringe afkomst, onbekend in en met eene wereld, die voor Alexander had gebeefd, maar bekend met een landje, welks gangen en wegen voor Alexander nog verborgen waren. Alexander, door vorsten en volken gevreesd, die de wereld bijna doorkruist had, en toch vreemdeling was in dat kleine landje, dat men met de oppervlakte eener hand kan bedekken, maar waarin zich eene menigte ongemeten bergen en ongepeilde diepten bevinden: Thomas à Kempis, vreemdeling met de wereld, maar kenner in Alexander's vreemdelingschap, wachter op de verborgen paden, waar zoo menige vijand tracht post te vatten, wijsgeer in de verborgenheden van het hart. Alexander, opvolger van drift en wil waar eerzucht gebiedt; Thomas à Kempis, verloochenaar
| |
| |
van zichzelven, al is het op eene wijze, die wij in sommige opzigten met medelijden beschouwen. - Vanwaar die zedelijke kracht tegenover zulk eene zedelijke onmagt? Mijne verbeelding roept mij achttien eeuwen terug, en verplaatst mij op eene kleine plek gronds in Palaestina's dreven. Dáár ligt de beste der menschen krimpende van weedom, als een worm in het stof, het angstzweet parelt op zijn voorhoofd; maar weinige oogenblikken later rigt hij zich op en treedt krachtig en goedsmoeds het lijden tegen. Van waar, o lijder! U die kracht? Het antwoord is: Ik ontleende kracht van God. - Nog weinige dagen later en die zelfde lijder spreekt als overwinnaar: ‘Mij is gegeven alle magt in hemel en op aarde.’ Ziet, aan de voeten van dien Heer was het, dat Thomas à Kempis leerde, en zoo velen met hem, wat het zegt: ‘Verloochen Uzelven, neem het kruis op U en volg mij na’. Dáár en daar alleen, ontvangen wij de beschaving die wij zedelijke kracht mogen noemen. Dáár leeren wij, de eere Gods liever te hebben dan die der menschen, en dat de vriendschap der wereld vijandschap Gods is, zonder minachting van het goede dezer aarde. Dáaár leeren wij de deugd lief hebben; deugd - die bestaat in strijd - tot wier volmaking ons eene eeuwigheid is geschonken. Dat, en dat alleen is het bolwerk, dat bestand is en bestand kan blijven om de golven te weêrstaan, die van elders rondom ons klotsen. Deugd, die ons leert tegen onszelven te strijden, en tegen anderen alleen het wapen der liefde te wetten. Deugd, die het wezen is des Christendoms, omdat wij ze ontleenen van Hem, in Wien wij alleen volmaakte deugd kunnen aanschouwen.
m.b.
Amsterdam, 1852.
De Redactie vertrouwt, dat zij de aandacht harer Lezers wel mogt vragen voor bovenstaand opstel van de hand eener jeugdige landgenoote, aan wier leven vol liefde en Christenzin onze dichter Tollens trekken heeft ontleend voor het beeld van ‘de Pleegzuster.’
|
|