| |
Brievenbus.
IX.
Brieven uit Krähwinkel.
Lasst ihm nur seinen Humor, er ist nun einmal unverbesserlich.
jean paul.
Daar zit uw waarde patroon weder in de kleine, vriendelijke buitenstad, en herademt tegelijk met de natuur, die zich meer en meer in het lentekleed steekt, en het negligé der laatste wintermaanden aflegt; 't is echter nog koud en schraal op den 3den April; de oostewind houdt de bloesemknoppen en bloemkelken tamelijk hermetisch gesloten, zoo als de levensomstandigheden - Cicero schreef reeds in zeer onciceroniaansch latijn - circumstantiae - (ba-woord!) onze harten sluiten, digt als een pot, waarin kreeften gekookt worden. - God dank intusschen, dat er altijd nog vroeg of laat, hier of daar, ontslotene bloemen, en dito harten gevonden worden, en voor menigeen, voor of na elke uitwendige lente, ook een inwendig voorjaar komt - sela! - Vriendlief! hier in mijn goed lief Krähwinkel vond ik alles, na een tamelijk lang afzijn, prompt in orde: - de buitenmenschen met hunne roodbruine wangen, als gewoonlijk; de lieve schooljeugd, even geregeld naar het eerste ontginnings-instituut optrekkend, dat hier en elders gebleven is, al werd het groote Koninklijke Nederlandsche groote-heeren-instituut intusschen opgeheven; - de stevige, wilde knapen, zonder hoed of pet op den kop, met den rossen, stekelachtigen hairbos; de meiskens met de oude, verjaarde kiepen op het hoofd, en de versletene schoolboeken in de hand - alles zoo als voorheen. - De gemeenteraad en de nieuwe burgemeester maken hier welligt eene uitzondering; maar daarmede heeft de menschencultuur der Adam's en Eva's in 32vo en 18vo nog niets te maken; - ook de velden en akkers behoorlijk bewerkt, de knollen reeds boven den grond, tegelijk opwassende met de groote en kleine eters daarvan. - De huizen hier geschilderd, - de rieten daken der boerenwoningen alom gerepareerd; de ooijevaarsnesten ongeschonden en ongedeerd bewaard, hoog op de toppen der boomen - de mestkarren, met os en paard,
langzaam, ernstig, als bij eene lijkstaatsie, of opening
| |
| |
der Eerste en Tweede Kamer in deze of gene residentie, in statigen optogt naar den akker optrekkende. - De kleine, allerliefste tuinen met helder wit zand bestrooid - de appel-, perzik- en abrikozen-boomen besnoeid en aangebonden; - mannen en vrouwen op het veld; de waarde heeren en dames uit mijn lief goed Krähwinkel, nog met bont om den hals en om de handen, wandelende, - met één woord, alles hier in het oude, kalme, vriendelijke, landelijke leven - de rust en de tevredenheid der provincialen! Daaruit zag ik met groote vreugde, dat noch de 2de December anno passato en de president-dictator-keizer, noch de stembus voor Cavaignac en Carnot, noch de bedreigende kruistogten van held Kossuth, noch de overwinningen der Russen op held Schamyl, noch de verandering in het Engelsche ministerie, noch ons budget, en de zout-, de suikerde armenwet - eenigen den minsten zigtbaren invloed, gedurende den winter, op het zelfstandige Krähwinkel hebben kunnen maken. - Zie daar, de vlijtige hoefsmid beslaat de paarden nog altijd volgens dezelfde methode; de landman bewerkt den akker nog altijd volgens dezelfde oude, gewettigde praktijk, zoo als zijn overgrootvader; de omroeper heeft nog denzelfden tong- en toonval, en meldt der brave burgerij, nog steeds met dezelfde bewoordingen, welke visch er aan de markt is, en wat er verloren is (maar dat geschiedt slechts zelden hier), en welke verkoopingen en verpachtingen er op het raadhuis in aantogt zijn, - alles zoo bevredigend, zoo geruststellend, zoo kalm - stationair - daarom, vivat ons goed en onveranderd Krähwinkel! - Dat de staatkundige onweêrswolken elders zich bedreigend opeenstapelen; hier, hier, breidt de alma mater (niet de Utrechtsche universiteits-Dorcas) maar de oude, onverjaarde natuur, hare handen zegenend uit, boven het kerktorentje en de nederige huizen, en de gezegende velden en akkers en bosschen, met hoog en laag hout - hier ten minste
vreezen we voor geene revolutie; - als ge hier nu met mij heen en weêr kondet drentelen, hier en daar het vergezigt genieten, dat thans door blad en groenend loof nog niet omsluijerd is, zoudet gij mede uitroepen: ‘Hê, man! dat doet goed aan oog en ziel, aan hart en gemoed - hier is de band, de koperen stadsband losgesprongen.’ - De mensch is weder de ‘bütenminsch’ van Claudius geworden, - hij wordt in zijne oude veld- en bosch-regten gerehabiliteerd, - daarom is het niet goed, dat sommigen der in- en opgezetenen uit dit zeer verdienstelijk Krähwinkel, gedurende den winter, zoo als het heet - ‘uit logeeren gaan’ - dàt moest de nieuwe burgemeester en de gemeenteraad hier verbieden, - vooral, is het voor de jeugdige provinciale dames, - en deze zijn hier talrijk genoeg, - allernadeeligst. - Salomo zeide immers: - ‘een enkele doode vlieg bederft den medicijnpot’ - en de triviale spreekwijze van de schurftige schapen die de geheele kudde bederven - blijve achterwege. - Als ik in de groote verleidelijke en verleidende stad eene jeugdige landbewoonster zie, die zich geweld aandoet, om al het inen aangeborene Krähwinkelachtige par force af te leggen, en zich met inspanning van alle ziels- en ligchaamskrachten - te versteedschen - dan word ik zeer bedroefd.- Arm lam, arm schaap van den lande, wat doe je in de koû? - Is het zulk een groot heil, om, in den altijd gonzenden en brommenden stadsbijënkorf mede rond te vliegen; om daar uw buitenmenschteint te verliezen; na een doorgewaakten
| |
| |
of doorgedansten nacht, met leelijke, roode oogen, fletse, krijtkleurige wangen en loome ledematen op te staan, - en den lieven dag als te gemoet - te gapen? - en toch zien we die landelijke bloemen, die nichtjes en vriendinnen van buiten, zoo gaarne naar de stad - bij uitnemendheid - heenvliegen, - om de schatkamers van wijsheid en ondervinvinding, dáár opgedaan, aan de respectieve over- en nablijvenden op den lande te openen. - ‘Ei, zegt ge, dat heet moraliseren,’ - en ge hebt er genoeg van! - ‘van den hak op den tak.’ Vriendje, gaat het wel in het groote en kleine leven anders? - is het daar ook niet een huppelen, een marionettendans, een konijnenberg, een vinkengevlieg heen en weêr? - Heden, de groote der aarde in zijn staatsie-menschenkleed - dan in nachtkostuum? - heden aan het hoofd van Staat, kerk of maatschappij, straks in den oudvaderlijken armstoel met de oude muts op het afgesloofde hoofd; de pantoffels aan de voeten? - Ons geheele leven is immers eene transactie met de Ciceroniaansche - circumstantiae - omstandigheden, - hoewel Horatius, de Romeinsche bonvivant en lord Brute, u en mij herinnert, om de omstandigheden aan ons, en ons niet aan de omstandigheden te submitteren, ‘mihi res, non me rebus!’ -Krähwinkel is, zoo als ge uit mijn graphische beschrijving gezien hebt, nog altijd het oude, het goede, kleine menschen-nest, - als de bladeren en de bloemen gekomen zijn, de velden, nu nog zwart, met het eigenaardige tapijtwerk geborduurd zijn, - beter en schooner dan de Gobelins, of de Smyrnasche of Deventersche fabrieken dat kunnen leveren, - als die alma natura hare jaarlijksche voorjaarsbestellingen weder heeft aangebragt, en de haarden hier, even als de oude soldaten op nonactiviteit zijn geplaatst, dan is het nog beter. - De brave inwoners hier begonnen reeds aan het gewigtige schoonmaken, dat volstrekt voor Paschen moet geëindigd zijn,
- want dan komen, uit weêrwraak, de familieleden uit de stad; zij komen om te genieten: - te eten! - malsche erwtjes en delicieuse boontjes, - (de dichter Southey noemde intusschen de tuinboonen aan den disch van zijn' vriend Bilderdijk: - abomination)! en de vruchten der boomen: dan zal er gewandeld worden door den stedeling; 's morgens vroeg en 's avonds laat, en neêrgezeten in het gras of gereden naar X., Y., Z., - dan zal Krähwinkel weder bloeijen, en de steedsche odeurs en welriekendheden zullen zich vermengen met de rozen-, jasmijnen geraniumgeuren.- Het is toch goed, denk ik, dat de mensch uit de stad, met zijne groote belangen, met zijne kapitalen in de ijzeren kist, met zijne waardigheden, met zijn effen bleek gezigt en zeer voorname manieren, - toch nog zin en gevoel heeft voor hetgeen er buiten is, voor de natuur: ongedresseerd en ongekapt en ongeparfumeerd, voor het tooneelperspectief, dat niet door menschenhanden geklad is, maar door diezelfde hand en vingers gevormd, welke de tien geboden op de twee steenen tafels - olim - hebben gegriffeld; voor het orgelconcert der kleine luchtbewoners, die componeren altijd in de maat, zonder dat ze iets van het contra-punt, of de theorie weten, en waar de onsterfelijke gevleugelde Jenny Lind, de nachtegaal, voor allen gratis zingt, - geheel anders dan in Noord-Amerika, voor dat alles behoudt de stedeling, ook waar hij reeds voor de helft versteend en vermuurd is, - God lof, nog altijd een open oog, en een open oor, en een open inwendigen zin, - en daarom
| |
| |
roem ik elk trouw vaderlandsch Krähwinkel hoog, als de uitvlugt uit de stadskooi, waar het even als in de vogelen- en beestenkooijen, - vergelijk de behuizingen der gedierten in Natura Artis Magistra, - verbazend naar en leelijk riekt en stinkt, - regt beestachtig! - Gij zult mij deze weinige dagen van herademing ‘auf dem Lande’ niet misgunnen, maar wel benijden, - dat verwacht ik ten minste. - Ik heb het voornemen u, nu en dan, met meer brieven uit Krähwinkel op het lijf te vallen. - Voor heden genoeg.
Uw vriend,
Spiritus Asper en Lenis.
Krähwinkel, 4 April 1852.
| |
X.
Brief van eene Utrechtsche jonkvrouw over een ontmaskerden ketter.
Och, mijne lieve getrouwe, wat ik diep bedroefd ben en teleurgesteld in een zoete hope, en te meer brandt mij de wonde, omdat ik - maar is het niet altijd zoo, lieve, met ons doemwaardigen - aan eigen ongeregtigheid mijne smart heb te wijten. Och, ik had vleesch tot mijnen arm gesteld, maar ik, bedrogen door de listige omleidingen des Satans, had gemeend, dat het Geest was. En om mijne straf te voltooijen en den gloed des toorns van den God der wrake te blusschen, moet ik u ook mijne schande openbaren, om u van denzelfden dwaalweg terug te roepen, waarop ik vervallen was; want ja - en dat is nog mijn troost - gij zijt mede verleid, en mede zult gij u in zak en assche moeten verootmoedigen. Gij weet het, hoe wij gejuicht hebben bij de overkomst van Van Rhijn tot de onzen: de triomf was ook zoo schoon; hij was in de sterkste netten van den Satan verstrikt geweest: Remonstrant, en dan een dienaar van het zoogenaamde Zendelinggenootschap, waarin alle sekten nevens onze alléén ware Gereformeerde kerk geduld worden; van het Zendelinggenootschap, dat met de giftigste ketterijen van allen besmet is, dat met Groningen heult, met dat Groningen, dat van de wraakfiolen van den naijverigen God zwijgt en de zondenslaven in slaap wiegt met een lied van minne. O, hoe wij jubelden over de schande onzer belagers, toen van Rhijn de banden der goddeloosheid verbrak, en getrokken scheen te worden tot het volk Gods! En nu zou ik hem zien, en ik zou de woorden vol Geest en leven mogen zuigen van zijne lippen.... Want gij weet het, lieve, dat de keurbenden uit het leger des Heeren Zebaoth hier te Utrecht eene broederlijke zamenkomst hebben gehouden, om het plan te overleggen tot een krachtiger aanval op de kinderen Belials, die zich Hervormden noemen en geen Gereformeerden zijn. De lieve mevrouw G. zal u wel onderrigt hebben, hoe den broederen wijsheid is geschonken zelfs boven de listigheid van de kinderen dezer wereld, en het is niet oorbaar, te schrijven over
datgene wat nog stille voorbereiding eischt, eer het vast genoeg is en krachtig om Groningen en zijn medestanders van ontzetting te doen beven. Maar dat wilde ik u zeggen, dat van Rhijn - broeder noem ik hem niet meer - de voorbereidingspredikatie zou houden en ook gehouden heeft. En o, hoe hij mijn hart stal, toen hij zijn vaste geloof in den duivel beleed; ik had hem kunnen kussen - met een zusterlijken kus - toen hij daar zeide: ‘Algemeen beginnen de waarlijk Christelijke geleerden in te zien, dat alle tegen- | |
| |
werpingen en bedenkingen tegen het bestaan van duivel en booze geesten alleen waarde en waarheid bevatteden, in zooverre zij gerigt waren tegen de voorstellingen en meeningen, die eigenlijk aan het Germaansche Heidendom waren ontleend,’ - ik had hem kunnen kussen, en als ik in heilig vuur voor ons troostrijk geloof dien student had willen verteren met mijn blik, die bij 't uitgaan van den Dom mij met geen blik verwaardigde - zeker was ik hem niet wereldsch genoeg, en zocht hij alleen wat de oogen streelt - maar tot een ander, ook zoo'n Remonstrant, zei: de kerel kent Lücke niet eens: want die Lücke is zeker ook zoo'n Groninger of opklaarder, die niet in den duivel gelooft. Ja, verteren was de begeerte mijner ziel, zóó had dat woord mij gesticht: ‘de Christen een krijgsman’ - ik had gebeden om een Judith's zwaard, om den Holophernes van het ongeloof te dooden ter eere van onzen God.... Ja, dien moed zou ik gehad hebben, ik zwak vat; zóó was mijn geloof versterkt. En zie, lieve, daar wordt die preek gedrukt, en ik, en ik had al tweemaal te vergeefs gezonden bij mijnheer Kemink - want dat een ongeloovige die preek zou mogen drukken, wie had dat durven vermoeden? - en toen ik de predikatie - kijk, dacht ik, dat is wat anders dan dat nieuwe ‘leerrede’ in handen kreeg, - ja, daar las ik weder die zalvende taal over den duivel en zijn rijk, en weder dankte ik in
mijn harte, dat de man, die zelf had bekend, zoo als mij een van de onzen als een proeve van Van Rhijn's ootmoed verhaalde, dat hij altijd te zwak van hoofd was geweest om te studeren, toch zoo doorkneed was in de ware leer: een nieuw bewijs, dacht ik, dat het niet is desgenen die loopt. Maar zie, lieve, - o, hoe ik nog sidder bij het herdenken van dat oogenblik - daar kom ik op bladzijde 21, en daar lees ik: geest!! Niet eens, maar driemaal: geest, met een kleine g. Ik kon mijn oogen niet gelooven, ik dacht, dat de Satan mijne oogen beneveld had; maar toen ik eenige hoofdstukken in Ezechiël gelezen had, nam ik de predikatie weder op, en ja, het staat er; eerst: ‘Daarom moet het met geest worden gevoerd.’ Dan weder: ‘Het goddelijk zwaard des geestes kan eerst regt door ons menschen worden gevoerd,’ - en dan nog eens: ‘in zooverre wij zei ven met Gods geest zijn bezield.’
Van Rhijn is een Groninger!!
Van Rhijn is een Groninger; o, dat men het niet hooren kan bij het preken, of ze een groote G of een kleine g gebruiken... Van Rhijn een Groninger. Zoo weet de satan zich te hullen in de gedaante van een engel des lichts. Nu zijn zijne raadslagen openbaar geworden: de Remonstrant heeft zich onder ons ingedrongen, omdat hij te zwak van hoofd is om tegen de ongeloovigen op te komen. Ja wel, nu weet ik ook, wat het beteekende, toen hij sprak en 't nog eens drukken liet. ‘Ook de verst verwijderde dorpeling ontga den stadbewoner niet.’ En nu geloof ik alles wat de ongeloovigen van hem gezegd hebben, dat hij directeur van het Zendelingsinstituut - bij die Groningers - wilde worden, - en dat hij predikant van de eerste klasse in Indië had willen zijn: ja, daar hoorde de man, bij dat smakelooze zout, daar in de eerste klasse. Maar nu geloof ik ook, dat het waar is, wat een ander in de Kerkelijke Courant heeft gezegd, dat ze daar niet zoo dood en zoo smakeloos zijn, - en toch, dat kan ook al niet waar zijn, want dat is ook al een Groninger, die dat daar
| |
| |
geschreven heeft. Ook al een Groninger: zouden dan die Remonstranten en die Groningers verdeeld raken tegen elkander, opdat ze elkander verslinden zouden?... O, diepte der wijsheid! Maar, lieve, lees nu nog eens die predikatie: in wat een ander licht komt nu alles, nu we weten, dat het gezegd is door een, die niet van de onzen is. Overal proeft gij nu den ketter. - Zie eens, (blz. 10), als er van ‘vleesch en bloed’ gesproken wordt, dan heeft dat ‘minder’ (misschien wel in 't geheel niet?) ‘het oog op hunne zondigheid;’ - en dan (blz. 12), ‘velerlei bijgeloof en verkeerdheid’ is er gepleegd met dat donkere leerstuk van den duivel, - hoort gij ‘velerlei bijgeloof’ - dat is, om de liberalen op zijn zijde te krijgen. Op blz. 19 gebruikt hij ook al de woorden: ‘eerlijken en regtschapen wandel.’ Regtschapen, leugenprofeet, is het gedichtsel van 's menschen hart niet boos van der jeugd aan? Eerlijk, zijn wij niet allen roovers van Gods eer? En dan op die blz. 21: ‘met Gods geest zijn bezield.’ Dat bezield is - immers ook een woord van de neologen? Door Gods geest aangegrepen, gedreven, had hij moeten zeggen, en zou hij ook wel gezegd hebben, als hij van de onzen was geweest. Och, wat een blind, verwerpelijk en verdoemelijk schepsel ben ik, dat ik dat alles niet gezien heb. Maar nu zijn mij de schellen van de oogen gevallen, en nu wil ik u ook den blinddoek afrukken, en nu moet gij met die blz. 21, waarop die drie kleine g's staan, dadelijk naar mevrouw G., en laat ze het terstond in den ‘Nederlander zetten.’
En och, lieve, laat ons toch op onze hoede zijn tegen de wolven in lamsvachten en tegen de valsche leeraars, die zich bij ons voegen, opdat ‘ook de verst verwijderde dorpeling den stadbewoner niet ontga.’
Bidden wij om den vrede van Jeruzalem en om het verderf van onze vijanden.
Uwe bedroefde zuster in den geloove,
mara.
|
|