De Tijdspiegel. Jaargang 9
(1852)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 386]
| |
Mengelwerk.Maar één gebrek.Ga naar voetnoot1)Het was een fraai en vlug tweespan, waarmede de jeugdige baron van Reitenbach huiswaarts reed, na, met het heerlijke zomerweder, een tourtje in den omtrek gedaan te hebben. De hem van ouds bekende weg werd al smaller en dieper, en verloor zich eindelijk in een hol wagenspoor, waar met geene mogelijkheid het eene rijtuig voor het andere kon uithalen. Juist op dat minst gelegen punt zag de baron, terwijl hij in vrolijken draf de paarden voortdreef, eene boerenkar langzaam en stapvoets voortsukkelen. In een oogenblik was hij er met zijne paarden achter. Hij bragt ze ook uit den draf, maar dat begon hem al zeer spoedig te vervelen. De voerman was hem niet onbekend; het was een der boeren van het uitgestrekte buitengoed, dat hij binnen kort van een rijken oom geërfd had. ‘Kom!’ riep hij hem toe: ‘oude Hendrik! Spoed wat voort; het gaat zoo bedroefd langzaam.’ - ‘Heer baron!’ was het antwoord: ‘bij den besten wil, het kan niet! Mijn karretje is daar niet naar gemaakt; mijn paard is ook wat oud, en ik heb brekende waar op mijn wagen.’ - Maar de baron was hiermede niet tevreden, evenmin als het zijn paard scheen te bevallen. Hij verstond daarbij, door het ratelen op de steenen, maar de helft van de verontschuldigingen, die onze oude Hendrik uitstamelde. Deze - of liever zijn paard - scheen dan ook om al zijn roepen en jagen geen enkelen voet verder of vlugger te willen zetten, en het ging altijd in den ouden sukkelgang voort. ‘Hendrik!’ riep hij eindelijk driftig uit: ‘ik ben het nu moê. Rijd toch harder voort; anders rijd ik u omver of voorbij, het ga zoo het ga.’ De boer keerde zich om, stond zelfs bijna stil met zijne kar, om toch goed gehoord te worden, zeide nog eens met nadruk, dat in de manden, die daar met stroo bedekt stonden, breekbare waar was, en dus de genadige heer baron nog eenige oogenblikken geduld zou moeten hebben: want geen tien minuten verder werd de weg breeder, en daar kon hij met gemak uithalen. Maar de genadige heer was hiermede nu eenmaal niet tevreden, en verstond door zijne drift maar de helft van hetgeen de oude man zoo redelijk en bedaard zeide; ja! dreigde ten laatste, wanneer deze niet oogenblikkelijk zijn paard wat aanjoeg, dat hij met zijn disselboom hem de manden van de kar zou rijden. Dat werd nu den ouden boer toch wat te erg. Daar trok eene donkere wolk over zijn voor- | |
[pagina 387]
| |
hoofd, en met eenigen nadruk zeide hij: ‘Heer baron! om u zelfs wil verzoek ik u, dat gij geduld hebt; want ik verzeker u, het zal u anders berouwen.’ - Maar nu ontbrandde het vuur in lichtelaaije vlam. ‘Wat!’ zoo riep hij woedend van toorn uit: ‘wilt gij mij dreigen, kerel? Dan zult gij ondervinden, dat een edelman geen boer is, en dat ik gewoon ben gehoorzaamd te worden.’ - En zonder verder toe te zien, dreef hij zijne paarden met een frisschen zweepslag aan. De disselboom baande zich een weg door en tusschen de volle korven; deze stootten en kraakten; maar, als verschrokken door zijne eigene woestheid, trok van Reitenbach toch terstond de teugels weder in. De paarden evenwel dachten er anders over, sprongen regts en links, begonnen geweldig te steigeren, en rukten eindelijk den voerman de teugels uit de hand. Ondertusschen had de oude Hendrik, met een echt boeren flegma, dit alles zijn gang laten gaan; hij was rustig op zijn gewonen stap voortgereden, en zelfs zijn kort pijpje was er niet van uitgegaan. Nu echter, zich verwonderende dat de baron achterbleef, zag hij om, begreep dat deze in levensgevaar was, sprong van zijne kar af, liet zijn oud en mak beestje stil staan, greep de wilde en schuimende paarden bij den teugel, en bragt, niet zonder eenige moeite, het verwarde en gebroken tuig weder in orde. Zoodra hij zag, dat alles weder was zoo als het behoorde, reed hij, maar niet zonder gedurig om te zien, altijd even langzaam voort. Kort daarop kwam hij aan den lang gewenschten zijweg, waar hij zijn paard even op kon rijden en den baron den koninklijken weg naar het kasteel laten vervolgen. Gelijk het gaat bij de grooten der wereld, ten minste al dikwijls, het eerste gevoel van den baron was: zijn vermogen om 't gepleegde onregt door geld te herstellen. Hij nam zich dus voor, om de schade, aan de vracht van den ouden Hendrik toegebragt, en die wel niet zoo aanzienlijk wezen zou, dubbel goed te maken, en - daardoor was dan de zaak afgedaan. Het was dus reeds weder in eene vrolijke en onbezorgde stemming, dat hij aan den ingang der allée, door oude kastanjeboomen gevormd, zijne jeugdige vrouw hem te gemoet zag wandelen. Hij gevoelde dan ook weinig behoefte, haar iets van het ongeval te verhalen, dat hij buitendien niet ligt zou gedaan hebben. De kleine schade aan het tuig en het onrustige der paarden viel eene vrouw minder in betoog. De volgende dag was de verjaardag van den baron, de eerste verjaardag in zijn huwelijk. Nog eerst zes maanden had dat bloeijende en als voor elkander geboren paar te zamen het levensgeluk genoten; ja, regt genoten: want bij een onbezorgden rijkdom, eene ongestoorde gezondheid en waarachtige liefde, waren zij beiden van zedelijke en godsdienstige beginselen, en bemind door allen, die hen omringden; zoodat het denkbeeld van de ellende des menschelijken levens - hier ten minste - geen enkel plekje scheen te vinden, waar het zich vestigen kon. En toch was het des morgens, toen de baron zich bij het ontwaken den vorigen dag herinnerde, niet zoo geheel en al helder voor zijnen geest en zoo rustig in zijn gemoed als gewoonlijk, juist omdat hem zelden iets ontmoette, wat zijne gewone vrolijke stemming stoorde. Deze ligte wolkjes werden echter spoedig, door zijne schoone en innig liefhebbende gade, hem van het voorhoofd gekust. Zij liet hem in de ontbijtzaal; daar was alles rijk en smaakvol met bloemen versierd, de meubelen ten deele vernieuwd en verbeterd; en - geheel | |
[pagina 388]
| |
onder de bloemen en oranjeboomen verborgen stond nog iets, waarop zij nu en dan een schalkschen blik wierp. Zoodra nu het ontbijt was afgeloopen en zij Reitenbach nog eens rondleidde, en hij haar smaak prees en hare liefde dankte, en beiden geene woorden vonden om de zegeningen der Voorzienigheid te erkennen, stond zij op eens voor den grooten oranjeboom stil en zeide: ‘Maar nu moet gij nog eens zien, wat er in dien tuin groeit.’ - Reitenbach trad naderbij, hij sloeg het oog tusschen de takken en bladeren, en zag daar een paar manden staan. ‘Wel nu, eene verrassing?’ vroeg hij. - ‘Zoek maar eens!’ lachte de jeugdige baronnes: ‘Maar pas op. Het zal u misschien niet medevallen.’ ....Ach, meer dan zij wist of weten kon, had zij de waarheid gesproken. Zoodra Reitenbach een oogenblik met aandacht de twee korven had gadegeslagen, scheen het hem toe, als of hij die meer gezien had; en stond hem op eens het oogenblik voor den geest, toen zijne vurige rossen stormenderhand op de kar van den armen ouden Hendrik inreden. - ‘Wat! wat scheelt u, Eduard?’ vroeg zijne vrouw verschrikt; want hij werd zigtbaar bleek en beefde. ‘Niets!’ stamelde hij, en begon nu toch, schoon ongerust en bevend, eenen der beide korven te ontpakken, wikkelde hetgeen daarin was uit de doeken, papieren en stroo, waar het tusschen was gepakt; - maar nu was de beurt aan de arme jeugdige baronnes gekomen, om te verbleeken en te sidderen!.... Zij had zoo lang er op nagedacht, welk geschenk zij toch zou uitdenken, dat voor haren Eduard eenige duurzame waarde had. Eindelijk had zij zich herinnerd, dat hij bij het bezoeken van eene bazar met verwondering een porceleinen tafelservies in alle bijzonderheden had opgenomen, en haar bij het heengaan had toegefluisterd, dat, ofschoon zij het wel missen konden, hij eene zoo groote uitgaaf, enkel van weelde, juist niet noodig keurde, vooral daar hij nog zoo veel aan het buitengoed wilde laten arbeiden; maar dat anders deze weelde hem meer dan elke andere aanlachte. Dit had zij opgevangen. Zij had zich na naauwkeurig onderzoek verzekerd, dat hetzelfde tafelservies nog te bekomen was; eene vriendin had het, tegen hoogen prijs, voor haar gekocht; de oude Hendrik, trouw en voorzigtig, ofschoon wel wat langzaam in al zijn doen, zou het met zorg en stapvoets uit de stad af halen. De manden schenen dan ook onbeschadigd te zijn aangekomen, en zij had ze, zonder verder onderzoek, daar laten nederzetten; - en nu, ach! bijna de helft der stukken, en daaronder de grootste en kostbaarste, lagen in scherven. - ‘Wat is die oude boer lomp geweest!’ riep de jeugdige baronnes uit, en het scheen waarlijk, dat zij in hevige woede geraken zou, - schijnbaar met een weinig meer regt, dan gisteren haar echtgenoot. - ‘Ik had het hem nog zoo aanbevolen! Hij heeft zeker zijn oud beestje in den draf gezet, of is met wagen en al omgevallen. Dat zal ik hem toch betaald zetten.’ Maar de baron legde haar den vinger op den mond en sprak: ‘Neen, lieve! de oude man is onschuldig: de schuldige staat voor u. Zie het is mij, vooral omdat het u zoo innig leed moet doen, eene smartelijke les, misschien wel de smartelijkste van mijn leven, waarin ik zoo weinig onaangenaams ondervonden heb; maar het is nog beter, als het zoo wezen moet, dat dit doode porcelein het ondervindt, dan welligt gij, mijne lieve vrouw, zelve’... Hij staarde een oogenblik vóór | |
[pagina 389]
| |
zich, en vervolgde toen:’ Gij kent mij nog niet, Suze! Terwijl ik bij mijn oom opgroeide, als zijn oogappel en het troetelkind van het geheele kasteel, heb ik reeds als een aankomende knaap meer dan eens hooren zeggen: ‘Die jongen is zoo goed, zoo lief, zoo vlug, zoo knap! Hij heeft maar één gebrek: dat hij wat opvliegend is, en dan onredelijk en onbedacht; maar - geen mensch is volmaakt!’ - En zoo heb ik mij misschien wat al te veel in het hoofd gezet, dat het toch al bijzonder wèl was, maar één gebrek te hebben. En als ik mij nu die oogenblikken van hevigen toorn en woede herinner; en hoe ik gisteren bijna een moord had kunnen begaan aan den armen ouden Hendrik, die toch alleen in mijn eigen belang zoo langzaam en voorzigtig was; ja, hoe ik zelf daardoor in levensgevaar ben geweest; - ach, lieve! dan is die ernstige les, om niet in dat maar ééne gebrek te berusten, mij toch meer waard, dan dat geheele kostbare tafelservies, - dat dan buitendien toch nog niet geheel verloren is, en waarvoor ik u even hartelijk dank, als wanneer er geen enkele scherf uit de mand gekomen was.’ Nadat hij nog eens zijne gade op het hart gedrukt had, om toch tot de kleinste stukjes toe op te zoeken en bij een te bewaren, snelde de baron naar zijne landerijen toe. Hij wist, waar hij den ouden Hendrik zoeken moest, daar deze op dat uur altijd op den akker was. Geen oogenblik, en vooral niet op zijn geboortedag, kon hij verzwijgen, wat hij nn te zeggen had. Hij liep dus bijna een half uur ver over akkers en weiden, tot hij eindelijk den ouden rustig zag staan. Deze nam de muts af, gereed om een eerbiedigen wensch uit te spreken, even bedaard en vriendelijk als of er niets gebeurd was: - want voor geen goud zou de oude boer, altijd gewoon den grooten grondbezitter met eerbied te bejegenen, eenige norschheid over het voorgevallene hebben aan den dag gelegd, ofschoon het hem diep in het hart gegriefd had. Maar Reitenbach liet den goeden oude zijn wensch niet uitspreken. ‘Ik heb eerst nog met u af te rekenen, Hendrik!’ zeide hij: ‘Ik moet u dank zeggen, goede oude! dat gij mij gisteren, al zijt gij dan ook een boer en ik een edelman, eene goede les gegeven hebt, hoe een man zich gedragen moet; terwijl gij rustig en kalm uw pligt hebt gedaan en mij misschien het leven gered, en ik gehandeld heb als een woeste knaap. Zie! dat moest ik u eerst nog eens zeggen: want vooral op mijn verjaardag wil ik niet éénen vijand hebben, en allerminst zulk een eerlijken, trouwen kerel als gij zijt.’ Het gezigt van den oude, hoe strak het anders ook stond, toonde nu innige ontroering en vreugde. ‘Ja, ja!’ stamelde hij, en de tranen vloeiden hem over de wangen:, ‘ik heb het altijd wel geweten, heer baron! uw bloed is wat warm, maar uw hart is goed. Ik dacht het wel en ik zeide het tegen de oude vrouw, toen ik gisteren bij haar te huis kwam: ‘Dat zal onze genadige heer er niet bij laten zitten; hij kan wel onregt doen, maar hij kan het niet vergeten. ‘En wat mij betreft, ik had u misschien meer moeten zeggen, maar dat is zoo mijn aard niet. De genadige vrouw had mij het spreken verboden, en dan zwijg ik, zonder voorwaarde of uitzondering. Dat ben ik zoo gewoon; - en nu verder zegen op uw geboortedag, genadige heer!’ Eenige weken later was het de verjaardag der baronnes. Weder werd die in den huiselijken kring eenvoudig gevierd, terwijl des avonds eene luisterrijke soirée den dag zou opluisteren. Reeds in den morgen, terstond na het ontbijt, liet zich de oude Hendrik aandienen; het was | |
[pagina 390]
| |
alsof hij bescheiden was, zoo stond hij met de muts in de hand aan den ingang van de op nieuw versierde ontbijtzaal. ‘Hier, oude vriend!’ zeide de baron: ‘kom nu eens nader en pak nog eens uwe korven uit voor de genadige vrouw.’ - En nu bleek het, dat er weder, maar nog beter tusschen de bloemen verscholen, dezelfde korven waren nedergezet. Met voorzigtigheid werden zij uitgepakt, hetzelfde tafelservies kwam er uit als de laatste maal, maar, o wonder! geen enkel stuk scheen er gebroken of zelfs gebarsten te zijn; en toch kon de baronnes zich niet verbeelden, dat juist een volkomen soortgelijk servies in de stad of uren in den omtrek ware te verkrijgen geweest. Zij vroeg met de oogen; hij glimlachte en antwoordde, terwijl hij de groote soepterrine op tafel zette: ‘Zie eens, oude vriend! als dat servies daar zoo prachtig staat en prijkt, dan zal geen vreemd oog er iets bijzonders aan zien; maar gij en ik en de genadige vrouw wel. Voel maar eens! Al zijn de toppen van uwe vingers zoo fijn niet, zult gij hier de oude naden en spleten nog wel kunnen vinden, die door de kunst van den pottenbakker geheel onzigtbaar geworden zijn.’ En inderdaad, het was zoo. Wat de baronnes nog niet geweten had, er was in de stad sinds korten tijd iemand komen wonen, die de kunst verstond, om het oude en kostbare porcelein, waarvan geen tweede te krijgen was, weder in den oven te brengen en zoo kunstig aan een te bakken, dat, althans op het gezigt, niets daarvan te ontdekken was. ‘Ziet gij wel!’ zoo sloot de baron: ‘Dat alles behoeft de wereld nu niet te weten Daar doen wij ons toch altijd een weinig beter voor dan wij zijn; maar mijn lieve vrouw, en ook gij, oude vriend! gij moogt het nog wel eens bij het gezigt van dat tafelservies denken, hoe ik ten minste één gebrek, en wel één zeer groot gebrek had, terwijl ik dacht al tamelijk vrij te zijn. Ik hoop het zelf ook niet te vergeten, opdat het goed geheeld en verbakken blijve, al voelen vertrouwde vrienden soms de oude wonden en leemten nog, die 't vreemde oog niet ziet.’ En hij heeft woord gehouden. Niemand is volmaakt; maar gelukkig toch hij, die geen gebrek rustig verdraagt, omdat het, naar zijne gedachte, maar het éénige is, en die, bij opvliegendheid en luim, zich niet troost met de gedachte, ‘dat zijn hart toch goed is,’ maar het apostolisch woord gedenkt: Geeft den toorn geene plaats!
K** S*** |
|