De Tijdspiegel. Jaargang 9
(1852)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijBilderdijk in het buitenland beoordeeld.(Zie Tijdspiegel 1852, I, blz. 293.)Maar wie dan toch is Bilderdijk? hoor ik u zeggen; Een billijk vragen! maar o Cuninghame! die nooit Gedaan zou zijn, had niet de vloek die Babel trof De vleugels ook der Dichtkunst afgeknot. - In de correspondentie van Robert Southey (Vde deel, blz. 172), vindt men dit uittreksel van een brief aan zijn vriend Grosvenor graaf Bedford, onder dagteekening van 17 Maart 1823.
‘Ik heb heden het eerste deel van Roderick ontvangen, in Hollandsche verzen, vertaald door de echtgenoot van Bilderdijk, een der uitstekendste letterkundigen van dit land. Voor zoover ik er | |
[pagina 369]
| |
over oordeelen kan, schijnt het mij toe; dat deze vertaling wel geslaagd is: dat is te zeggen, ik kan aan de moeijelijke plaatsen bespeuren, dat de vertaalster het oorspronkelijk volkomen heeft begrepen. Hare verdiensten ten opzigte van hare moedertaal zijn mij gewaarborgd door de goedkeuring van haren echtgenoot, die zelf even gestreng kritikus als bekwaam dichter is. Bilderdijk moet omstreeks tachtig jaren oud zijn, want hij zegt dat hij thans sedert zestig als schrijver bekend is. Zijn brief is in het latijn; het boek is mij geworden in een liverei van rood marokijn; het is mij opgedragen met eene ode, die zeer schoon is, en het genoegen vermeldt, dat mevrouw Bilderdijk heeft gesmaakt onder de lezing van het dichtstuk, en den troost dien zij er in gevonden heeft in oogenblikken van bittere droefenis, toen sommige plaatsen het innigst gevoel van haar hart opwekten. Zij noemt mij ‘kroonpoëet.’ Ik ben voornemens haar een aantal illustraties van Roderick te zenden, zoodra ik weet hoe ze haar te doen toekomen. Ik ontving het boek door tusschenkomst van een koopman uit Amsterdam, met een brief van dezen in Hollandsch-Engelsch: benevens eene proeve over het karakter van mijn Cid die hij heeft laten drukken, na haar in een letterkundig genootschap te hebben voorgelezen. Men zwaait mij loftuigingen toe in Holland, ik zou er wel een deel van willen ruilen voor haring en Rhijnschen wijn. r.s.
Op dit tijdstip spreekt Robert Southey niet verder over den Hollandschen dichter en zijne vrouw, maar hij moest zijne eigene nieuwsgierigheid trachten te voldoen ten aanzien van zijne vertolkster en haren echtgenoot, dewijl hij sedert het plan opvatte om naar Holland te gaan en kennis met hen te maken. Waarschijnlijk kon de poët laureat slechts bezwaarlijk de verlangde inlichtingen nopens zijn Hollandschen kunstbroeder verkrijgen, vermits Bilderdijks naam nog heden, zoowel in Engeland als in Frankrijk, schier onbekend is. Echter had hij niet alleen achtervolgens in Engeland en Frankrijk gewoond, maar stond ook door zijne studiën, verschillende talenten, overzettingen en oorspronkelijke werken gedurende zijn lang leven, in gestadige betrekking met de letterkunde, zoo al niet persoonlijk met de letterkundigen der beide landen. Men heeft Bilderdijk nu eens met Milton, dan eens met Goethe, dan weder met Byron vergeleken, maar wie kent in Engeland of Frankrijk zijn dichtstuk: ‘De ondergang der eerste wareld’ om ons te melden of dit heldendicht inderdaad verdient beneden dan boven het Paradijs Verloren geplaatst te worden? Reeds had een Hollandsch dichter, Vondel, tijdgenoot van Milton, den Engelschen Homerus ontmoet in zijn treurspel Lucifer. In onze dagen heeft een ander bejaard dichter, James Montgomery, hetzelfde onderwerp behandeld als Bilderdijk, en het getiteld: ‘De wereld vóór den zondvloed.’ De Engelsche beoordeelaars, die de twaalf bijbelsche zangen van James Montgomery ontleed hebben, hebben Gessners dood van Abel, Bodmers Noach en andere hoogduitsche dichtstukken, te Londen vertaald en uitgegeven, aangehaald, niemand heeft gewaagd van het epos des Hollandschen dichters, dat niettemin insgelijks een grootsch tafereel van de wereld vóór den zondvloed schijnt te bevatten, zoowel als episoden, waarin de personen met den eenvoud en het | |
[pagina 370]
| |
verhevene der Heilige Schrift strooken. Gelijkt Bilderdijk op Goethe door zijn romantisch gedicht Elius, of door de Affodillen? Gelijkt hij op Byron door zijne Ziekte der geleerden, somber van ontwerp, waarin men mede iets van Dantes geest zoude kunnen aantreffen? of misschien meer door de Winterbloemen en Rouwzangen, droeve toonen, hem ontlokt door het verlies van een zoon, zijn trots, en van twee geliefde dochters? Bilderdijk was evenwel geenszins bij uitsluiting een romantisch dichter; niemand huldigde meer dan hij het klassieke schoon. Hij vertaalde eerst Sophocles' Edipus, koning van Thebe, in verhevene en krachtige verzen. Vervolgens wilde hij staven, dat de Hollandsche taal bevallig en keurig genoeg is, om met de meesterstukken der oudheid te wedijveren, en vertolkte Bias, Theocritus en Anacreon. Bij het beoefenen der Grieksche en Latijnsche dichters veronachtzaamde Bilderdijk de Hollandsche poëten nimmer. Hij was een ijverig kampioen voor Hollands letterkundige nationaliteit; hij was trotsch op den roem zijner voorgangers en droeg veel bij om onder zijne tijdgenooten den ouden Jacob Cats weder tot volksdichter te verheffen, die somtijds den bijnaam verkreeg van een Hollandschen La Fontaine, want Frankrijk draagt er roem op als het de buitenlandsche beoordeelaars elk dichter, wiens naïef genie zij met een enkel woord willen kenmerken, met zijn grooten fabeldichter ziet vergelijken. De oude Cats, achtervolgens ambassadeur in Engeland, en raadpensionaris van Holland, was in zijne betrekking een geheel ander man geweest, dan de goede sukkel, die voor en na dezelfde bleef. Wij zijn buiten staat uit enkele overzettingen te beoordeelen in hoever hij soms, bij het streven naar eenvoudigheid, gelijk men hem onder zijne landgenooten verwijt, door stopwoorden en herhalingen een zuiveren en duidelijken stijl, bevallige beelden, zedelessen zonder meesterachtigen toon bedorven heeft. La Fontaine heeft ook zijne stoplappen en gebreken, men mag het niet loochenen. Volgens Bilderdijk konden die gebreken van Cats de bedenkingen der vitzuchtigen niet regtvaardigen, die zijne fabelen, allegorien, zinnebeelden, herderszangen, liedjes enz. enz. tot de vergetelheid wilden doemen. De gedichten van den raadpensionaris kwamen hem vooral bijzonder geschikt voor om ze aan zijne kinderen voor te lezen, en hij was een bevoegd beoordeelaar, want hij had zelf verzen opgesteld voor zijne zonen, naar de vatbaarheid van hunnen leeftijd, om ze over te schrijven. Daar hij slechts één gebrek in Cats werken vond, dat ze in groote en lompe folianten of kwartijnen naar den smaak der zeventiende eeuw gedrukt waren, leverde hij eene uitgave in zakformaat die ze weder in zwang bragt. Indien Bilderdijk alleen uitgever van oude Hollandsche gedichten geweest was, zou men zich minder verwonderen over de weinige vermaardheid die hij buiten zijn vaderland had. Hij was ook een universeel geleerde. Welaan! vraag eens aan een lid van de koninklijke maatschappij te Londen, of aan een lid van de akademie der wetenschappen te Parijs, of zij somtijds hebben hooren spreken van een Hollander, hun tijdgenoot, die verhandelingen over de geologie heeft geschreven, waarin men, door eene zonderlinge overeenstemming, enkele denkbeelden van Cuvier over de analyse van den aardbol zou kunnen wedervinden, benevens dezelfde scherpzinnigheid om de geheele ontleding van een dier uit de voorwereld te gissen uit een enkel der | |
[pagina 371]
| |
opgegraven wervelbeenen. Die Hollander heeft bestaan en heette W. Bilderdijk, en Cuvier zag hem naar Parijs komen om zijne lessen te hooren; Cuvier hield zich somtijds met hem bezig en had de beleefdheid om hem in den plantentuin te brengen. Bij dit bezoek in Frankrijk, bewees de dichter-geoloog tevens dat hij de geneeskunde beoefend had, en een professor die gaarne allerlei buitengewone en beroemde gasten aan zijne tafel vereenigde, waarvan sommigen zich thans wel zouden kunnen verwonderen, dat zij daartoe gerekend waren, de geestige en goedaardige doctor Alibert, noodigde Willem Bilderdijk meer dan eens, en stelde hem met dezelfde vrijmoedigheid aan de dames als een dichter voor, aan de oudheidkundigen als een archeoloog, aan de klassieke geleerden als een tolk van Homerus (want hij heeft Homerus ook verklaard), aan de philologen als een mededinger van Hase en Boissonade, aan de advokaten als een regtsgeleerde, leerling van van der Keessel (Vander Ressile!) te Leiden, aan de abbés eindelijk, die zoo verdraagzaam waren dat zij aan tafel wilden zitten tusschen eene tooneelspeelster en een romanschrijver, als een godgeleerde die de verborgenheden van alle geloofsbelijdenissen der menschen had gepeild. De levensgeschiedenis van Willem Bilderdijk is nog minder bekend dan zijne werken, waarvan men althans de titels kan aanhalen die ons den verschillenden inhoud doen gissen. Zijn vader was een dier halve doctors, die, verstoken van het regt om in de hospitalen proeven te nemen in anima vili (in corpore vili), straffeloos hunne eigene kinderen meenen te kunnen vermorsen. Hij verbeeldde zich dat zijn zoon krachtig en sterk zou worden, als men hem door middel van het lancet braaf wat bloed aftapte. Toen deze herhaalde aderlatingen den dood van het kind niet veroorzaakt hadden, beweerde de vader dat zij zijn leven gered hadden. Bilderdijk schreef echter aan dit misbruik van het lancet eene gezondheid toe, die hij slechts onderhield door op gezette tijden zich te doen aderlaten, en eene schier gestadige koorts, die zijn pols op zijn zeventigste jaar nog deed slaan als die van een zesjarig kind. Ouder was hij niet toen een zijner speelmakkers hem een trap op den voet toebragt. De aanstaande hollandsche Byron was dus kreupel gelijk de dichter van Childe Haold. Deze verminking had invloed op zijn levenslot. Te vergeefs drong zekere heldenmoedige neiging hem den krijgsmansstand te omhelzen; de kreupele voet liet hem slechts de keuze eener burgerlijke betrekking overig, en hij beproefde er verschillende eer hij zich tot de letterkunde bepaalde. Het schijnt dat hij in 1795 door eenigen post aan het hof verbonden was, door eenige familiebetrekkingen, misschien alleen door staatkundige gevoelens. De omwenteling behandelde hem als vijand: hij zag zich verpligt om de ballingschap der prinsen van Oranje te deelen en stak over naar Engeland waar hij eerst te Hamptoncourt woonde. Maar bij onvoldoende middelen om in deze residentie, waar toen insgelijks prins Willem vertoefde, te leven, verliet hij haar om zich in Londen te vestigen. Daar gaf hij les in het teekenen, in talen, in wetenschappen, want, bij eene hooge mate van werkzaamheid, niet meer dan vier uren in de vierentwintig aan den slaap wijdende, was Bilderdijk spoedig op de hoogte van alles waarin hij onderwijs wilde geven. Te Londen ontmoette hij den kunstenaar Schweickhardt, zijn landgenoot, een | |
[pagina 372]
| |
niet onverdienstelijk graveur. Deze had eene dochter, genaamd Katharina Wilhelmina; Bilderdijk huwde haar in 1797. Was zij zijne eerste of tweede echtgenoot? Hij was tweemaal gehuwd, en in 1825 droeg mevrouw Bilderdijk, de vertaalster van Roderick, den naam Wilhelmina. Beide zijne echtgenooten kunnen Wilhelmina geheeten hebben; maar beide zijn geene dichteressen geweest: deze titel komt alleen aan de tweede toe, die Bilderdijk wel niet dan bij zijn terugkomst in Holland ten huwelijk zou genomen kunnen hebben. Bilderdijk's ballingschap duurde niet langer dan tot de vestiging eener hollandsche monarchie ten behoeve van Lodewijk, broeder des keizers en vader van den tegenwoordigen president der republiek. Voordat Bilderdijk naar zijn vaderland terugkeerde, had hij Schotland doorkruist, waar de herinneringen aan Ossian hem met geestdrift bezield hadden, en hij eenigen van Macpherson's dichtstukken had vertaald. Toen hij zich in den Haag kwam vestigen, zocht koning Lodewijk, die er op gesteld was om waarlijk een koning van Holland te zijn, iemand die hem de taal van zijn volk kon leeren en tevens over iets anders kon spreken dan over spraakkunst en woordvoeging. Bilderdijk werd hem voorgesteld: deze moest natuurlijkerwijze diepen indruk maken op koning Lodewijk, die een geleerd man was, een vriend van letterkunde, wetenschappen en poëzij, in een woord zelf een schrijver. Zijn leermeester werd weldra zijn vriend: maar niemand heette het gunst, toen de monarch hem benoemde tot voorzitter van een der klassen van het Hollandsch instituut. Om de denkbeelden van Lodewijk te ondersteunen, die meer prijs stelde op de Nederlandsche nationaliteit dan de keizer zijn broeder wel wenschte, vervaardigde Bilderdijk onderscheidene tooneelstukken, wier onderwerp meerendeels ontleend was aan de Hollandsche geschiedenis of overlevering. Maakten deze stukken veel opgang? Zulks blijft twijfelachtig. Wij hebben meer bijzonder van een treurspel Cinna hooren gewagen, waarin de dichter bewijzen gaf dat hij Corneille bestudeerd had. Zooveel is zeker, dat de koningskroon van den kweekeling niet langer duurde dan de tooneeldichterskroon van zijn meester. Het koningrijk Holland werd weldra een provincie van het groote keizerrijk. Het was waarschijnlijk toen de keizer met de keizerin Holland bezocht, dat men hem den dichter voorstelde dien zijn broeder tot onderwijzer in de Hollandsche taal gekozen had. De groote Napoleon daalde niet dagelijks af om één vriendelijk praatje te maken met letterkundigen. Hij joeg er meer dan één schrik aan door zijne barsche vragen, als hij geen tijd had om met hen te spreken over Ossian, den mijmerenden bard, of over Corneille, den politischen dichter, waarvan Napoleon zich naderhand, in de stilte zijner ballingschap, verbeeldde een staatsraad gemaakt te zullen hebben. Men stelde hem dan Bilderdijk als dichter voor. Bij dien naam, dien de keizer misschien voor het eerst hoorde noemen, fronste hij de wenkbraauwen, en vroeg hem: ‘zijt gij bekend in de letterwereld?’ Bilderdijk hernam, met de koelbloedigheid van een Hollander: ‘Sire, ik heb ten minste al gedaan wat ik kon om te verdienen dat Holland mij kent.’ De voorstelling had geen verder gevolg. Men had misschien aan den keizer moeten melden dat Bilderdijk sommige gedichten van Ossian vertaald en een treurspel Cinna gemaakt had. | |
[pagina 373]
| |
Hij had iets beters gemaakt om ten minste een glimlach te verwerven, want wij vinden op de lijst der honderd deelen zijner werken eene Ode aan den grooten Napoleon. Bilderdijk had daarenboven, gelijk zooveel andere dichters, geschreven tegen wien hij bezongen had. In 't kort, de keizer kon zijne gronden hebben, om zich niet al te minzaam te betoonen. Laten wij, letterkundigen, billijk zijn, zelfs jegens de vorsten, wanneer ook zij, gelijk Napoleon, er zich op laten voorstaan kampvechters te zijn voor den nationalen roem en zelfs voor de nationale letterkunde van het volk, waarover zij regeren. Kende hij hem inderdaad niet, wien men hem beschuldigt niet gekend te hebben? Wie weet of men niet tot Napoleon gesproken had over zijn broeders leermeester, als een dichter, die somtijds de Nederlandsche nationaliteit overdreef tot ijverzucht toe op de Fransche letterkunde, en eens een onwijsgeerigen uitval deed tegen de taal van Voltaire: ‘die bastaardtaal, gesproken door schakals en hyenen, gevormd om de goddeloosheid voort te planten, en met behulp des duivels tot de oppermagtige taal geworden?’Ga naar eind1) Wij verzoeken onzen Hollandschen lezers verschooning, maar de keizer kon zelfs in Holland niet deelen in het gevoelen van Jan van Gorp,Ga naar eind2) die een boek schreef ten betooge dat het Hollandsch de oorspronkelijke taal was, de taal van Adam en Eva. Deze van Gorp gaf niettemin, even als Erasmus en zijne overige tijdgenooten, de voorkeur aan twee latijnsche namen boven degenen die zijne vaderen hem vermaakt hadden in de taal van het aardsche paradijs. Bilderdijk nam zeer levendig deel in hetgeen hem Hollands vernedering toescheen. Hij ondervond in hetzelfde tijdperk die huiselijke rampen waarop wij zinspeelden, toen wij van zijne Winterbloemen en Rouwzangen spraken. Hetzij om zijne vrouw afleiding te geven, hetzij om eene politieke vervolging te ontvlugten, hij verliet andermaal zijn vaderland, en ging te Groningen wonen. Toen hij terugkwam, vond hij de prinsen van Oranje op den troon, en koning Willem, naijverig op de gunst door koning Lodewijk aan den dichter betoond, liet hem eene betrekking aanbieden,... die hij niet aannam. Die dichters, zelfs in Holland, hebben zonderlinge bezwaren. Evenwel beschuldigde men Bilderdijk dat hij tot de partij van den teruggang behoorde, en hartstogtelijk anti-liberaal was. In 1819 deed hij eene reis naar Frankrijk, en wij hebben gezegd hoe hij daar kennis maakte met Cuvier, die, in zijn oog, het grootste vernuft van deze eeuw was. Men verhaalt, dat de dichter en zijne waarde Wilhelmina in de diligence van Antwerpen naar Brussel gezeten waren met eene dame, die bij elken schok van het rijtuig angstkreten slaakte, en zeide dat zij een toeval zou krijgen; deze bevreesde reizigster was genoodzaakt in de hoofdstad van België te vertoeven, daar zij niet besluiten kon tot een verderen togt voorenaleer zij een acht dagen had uitgerust, om hare krachten te herkrijgen. Een verblijf van eenige maanden te Parijs had Bilderdijk zijne ongelukkige reisgenoot nog niet doen vergeten, toen een aanplakbiljet hem meldde, dat de weduwe van den beroemden Blanchard zich aan de Parijzenaars zou vertoonen, opstijgende in een luchtbol. Hij was onder het aantal nieuwsgierigen, die de onverschrokken luchtreizigster in haar schuitje zagen stappen om zich boven de wolken te verheffen. Zijn dichterlijke geestdrift bezielde hem en hij improviseerde eene ode | |
[pagina 374]
| |
aan mevrouw Blanchard. Hij liet de ode drukken en wilde er hulde van doen aan haar die ze hem had ingegeven. Toen hij naar haar verblijf onderzocht had, dankte hij het toeval dat haar juist gevoerd had in het hôtel, waar hijzelf zijn intrek had genomen. De deur zijner kamer was naast de hare. Hoe groot was zijne verbazing, toen hij bij deze bewonderde buurdame toegelaten, in haar de vrouw herkende, die zoo beangst was geweest op den weg van Antwerpen naar Brussel. De luchtreizigster beleed hem, dat zij eene ware zenuwachtige huivering had voor de plaatsbeweging op aarde. Zij was zoover gekomen, dat zij de lucht als haar natuurlijk element beschouwde; eenmaal in het gebied der sterren, kon geen gevaar haren moed schokken; zij vergat dat haar man, de uitvinder der parachute, er zijn dood bij gevonden had. De oude Bilderdijk, wiens verbeeldingskracht steeds jeugdig was, hoorde haar aan, gelijk een dichter eene toovergodin zou hooren. Helaas! de luchtreis moest evenzoo noodlottig worden voor de vrouw als voor den man. Eenige maanden daarna had mevrouw Blanchard in Tivoli andermaal eene schare van nieuwsgierigen vereenigd. Na zelve al de voorbereidende werkzaamheden geleid te hebben, steeg zij van daar op, gezeten in een schuitje, verlicht met gekleurde lampions, bestuurde haar luchtschip met hare gewone stoutmoedigheid, en strooide sterren van vuur in het rond, dat is te zeggen, zij liet van tijd tot tijd vuurpijlen en kaarsen opgaan; maar eensklaps vat de ballon zelf vlam en verteert in de lucht; er valt een misvormd ligchaam midden in eene straat van Parijs neder. 't Was het lijk der ongelukkige mevrouw Blanchard. Bilderdijk was een van degenen, die haar stoffelijk overschot verzamelden. De indruk van dit voorval schokte zijne gezondheid; hij had verscheiden weken noodig om zijne ligchaams- en zielskrachten te herkrijgen. Wij vermoeden dat Bilderdijk na de eerste nog een tweede reis naar Parijs deed. Vervolgens naar Holland teruggekeerd, hield hij niet op er aan al de muzen beurtelings zijn hof te maken, bij het genot van het huiselijk geluk, dat zijne dierbare Wilhelmina hem schonk. Bij zijn overlijden, op den 18den December 1831, in de stad Haarlem, was hij meer dan tachtig jaren oud, en zijne werken bedroegen omstreeks honderd deelen. Er zijn vele portretten van Bilderdijk bij zijn leven geschilderd, geteekend en gegraveerd. Het schijnt dat, hoewel er altijd uitmuntende schilders en graveurs in Holland geweest zijn, de dichter 't aan zichzelven verschuldigd meende te zijn al die portretten te betichten als nadrukken van zijne gelijkenis. Southey heeft een uitval in verzen van hem aangehaald tegen de kunstenaars, die hem gegeven hadden, deze het voorkomen van een uit het dolhuis ontsnapte; gene van eene verschrikte gans; een ander van een aap of grijnsaard. Hij was evenmin tevreden met zijne bustes en zijn hoofd in was geboetseerd als een kappersuithangbord.Ga naar eind3) | |
II.In 1825 ondervond Robert Southey Bilderdijks gastvrijheid. Wij zullen ons met den Engelschen dichter bij den Hollandschen binnenleiden en de brieven aanhalen, waarin hij zijn uitstap naar Holland en zijn verblijf te Leiden verhaalt. Eenige weken vóór zijn vertrek (2 Mei 1825) schreef de laureat aan zijn vriend Henry Taylor, die hem verzellen moest: ‘Gij verwacht te weinig van Holland; | |
[pagina 375]
| |
het is een wonderland op zichzelve, door zijne geschiedenis, door de menschen en de werken die het heeft voortgebragt. Het bestaan zelve van den grond is zoowel uit een natuurlijk als zedelijk oogpunt een opmerkelijk verschijnsel. Bergbewoner als ik ben, hoop ik in Holland meer getroffen te worden dan in Zwitserland. In plaats van bergen te bestijgen, zullen wij kerktorens beklimmen. Het panorama dat wij zullen hebben van den top des torens te Haarlem is, naar men zegt, een der treffendste van de wereld. Des avonds kan men het op zijn gunstigst zien. Nooit heb ik vergeten welk belang mij reeds als kind de geschiedenis van Filips II en Filips III door Watson inboezemden. Ik heb ze sedert niet herlezen, maar wel vele werken betrekkelijk den oorlog der Hollanders tegen de Spanjaarden, uit twee tegenovergestelde oogpunten, en geen land van Europa zou als historisch tooneel evenzoo belangrijk voor mij kunnen zijn. Misschien hebben mijne gewone studien mij vatbaarder gemaakt dan een ander voor deze soort van sympathie; maar ik zou eene verre reis doen hetzij om de plaatsen te bezoeken, waar eenige gebeurtenis voorviel, die mijn hart van edele geestdrift deed kloppen, hetzij het graf van eenig man, dien ik op een anderen trap van bestaan wensch te ontmoeten. Mijne vertaalster, Katharina Wilhelmina Bilderdijk, is oud genoeg om uw moeder te kunnen zijn. Zij heeft mij hare vertaling opgedragen in zeer treffende verzen op den dood van haren zoon, dien zij op zee verloor, en herinnert er in, hoe zij, voordat zijn dood haar bekend was, sommige plaatsen van Roderick op zich had toegepast. Vaarwel!’ r.s. Southey vereenigde zich te Londen met Henry Taylor en twee andere reisgenooten, de heeren Neville While en Arthur Mallet, met wie hij den overtogt deed van Douvres naar Boulogne, om zich van daar naar Brussel te begeven, en een rustpunt te kiezen, om het slagveld van Waterloo te bezoeken. Te Brussel bezocht hij den voornamen Belgischen boekverkooper Verbeyst, van wien hij in 1817 de Acta Sanctorum (52 deelen in folio) en meer andere werken van waarde had gekocht. Voor een geleerde en boekenliefhebber als hij, is het gezigt van een bibliotheek of boekwinkel aangenamer schouwspel dan van een slagveld. Te Waterloo had Southey met weemoed herdacht aan sommige vrienden en zijn zoon Herbert die sedert 1817 niet meer in leven waren. Hij gevoelde zijn hart reeds opgeruimder, toen hij den voet zette op den drempel van Verbeyst. ‘Ik was zeer verblijd, zegt hij in zijn dagboek, hem in een grooter huis te vinden, gelukkig naar zijn hartelust, en rijk in boeken naar den mijnen. Hij heeft over de driemaal honderd duizend banden, waaronder ik den geheelen morgen sleet, totdat het tijd werd om naar den bankier te gaan, eer de uren voor de bezigheden geheel voorbij waren. Bij onze terugkomst (want Neville was bij mij), had Verbeyst Bordeaux- en Bourgognewijn met een stuk brood opgezet. Het was een onthaal voor mij, en in gezelschap van zijne echtgenoot, de lieve goede vrouw, die ik acht jaar geleden ontmoet had, hadden wij een vrolijk onderhoud. Verbeyst zeide mij, dat hij een huis laat bouwen op de boulevards, de zaal zal alleen zoo groot zijn als het geheele huis dat hij thans bewoont, en het gebouw in zijn geheel evenzoo | |
[pagina 376]
| |
voornaam als het hôtel van een Engelschen lord, met een tuin zoo uitgestrekt als de groote markt. Ik ben regt verheugd, dat hunne zaken zoo goed gaan.’ Een onaangenaam toeval bragt eenige stoornis in de reis. Southey had, eer hij Engeland verliet, den voet een weinig bezeerd door een schoen, die te naauw was. Door de warmte was de wond, overigens zeer gering, ontstoken, toen te Bouchain, een dier insecten, die men niet gaarne noemt noch gevoelt, juist het kranke deel koos voor zijn beet, en het op eene ontrustende wijze vergiftigde. Southey schrijft in zijn dagboek uit Antwerpen: ‘Ziedaar mij een gevangene met den voet in eene pap, en van ganscher harte verlangend om weêr te huis te zijn.’ Na eenige dagen gaf de chirurgijn hem echter verlof om de reis te hervatten. Hij deed dit ondanks zijne pijn; maar te Leiden was hij nogmaals verpligt een chirurgijn te laten roepen. Toen Bilderdijk en diens vrouw zijne aankomst vernomen hadden, drongen zij er op aan dat hij bij hen zijn intrek nam; zijn eerste brief uit deze gastvrije woning geschreven, is gerigt aan mistress Southey: | |
Leiden, Donderdag 30 Junij 1825.‘Waarde Edith, - het gaat met mijn voet zoo wel als mogelijk en, naar alle waarschijnlijkheid, zal hij binnen drie of vier dagen geheel genezen zijn. Na met deze tijding begonnen te zijn, ‘voor uwe gerustheid,’ zoo als de herbergiers te Besançon ons bij elk woord herhaalden, moet ik u melden dat ik mij bij den heer Bilderdijk bevind, waar men alle mogelijke zorg voor mij draagt, waar men mij alle mogelijke welwillendheid bewijst, waar ik in één woord alle gemakken heb die Leiden mij verschaffen kan. Gij moet echter weten hoe ik hier gekomen ben. Toen ik mij tot den heer Bilderdijk gewend had om een logement voor Henry Taylor en mij te willen aanwijzen, antwoordde hij dat het niet gemakkelijk was er een te vinden, en hij deed ons den voorslag beide bij hem te komen. Zulk een aanbod kon niet terstond aangenomen worden. Henry Taylor deed zelf nog eenig onderzoek en zag vertrekken die voor ons geschikt hadden kunnen zijn; maar toen men hem vroeg voor hoe lang wij ze noodig hadden en hij ten antwoord gaf voor acht of tien dagen misschien, zeide men dat hij voor zulk een kort verblijf wel in een logement kon gaan. Dit eindigde met mijn aannemen van het verblijf dat men mij aanbood met eene opregtheid, die boven allen twijfel verheven was, maar Henry Taylor bleef in het logement. Dingsdags morgens vertrokken Neville en Arthur Mallet naar den Haag. (Wij zullen hen misschien te Gent weder ontmoeten.) Des avonds liet ik mij met mijn kreupelen voet, mijn koffer en mijn nachtzak bij den heer Bilderdijk brengen. ‘Gij kunt u verbeelden hoe nieuwsgierig ik was om de vrouw des huizes te zien, en toch zag ik haar niet terstond, wegens de schaduw van de boomen, en de zwakheid van mijn gezigt. Zij was voorkomend en hartelijk, sprak bijzonder goed Engelsch, met zeer geringe hapering en zonder eenigen vreemden tongval. Op den eersten avond ging het niet voorspoedig. Men had een souper gereed gemaakt, dat zoo laat werd opgezet en zoo lang duurde, dank zij der langzaamheid die alles in dit land schijnt te kenmerken, dat ik niet vóór | |
[pagina 377]
| |
één ure na middernacht in mijn bed lag. Mijne slaapkamer is gelijkvloers, naast het vertrek waar wij eten en dat mij is toegewezen. Alles is uiterst gemakkelijk en zindelijk. 's Morgens bij het opstaan vroeg ik om mijne melk voor het ontbijt, en toen de heer Droesa, de chirurgijn, kwam, had ik de voldoening hem te hooren zeggen dat hij de wond niet verbinden zou vóór 's avonds, en haar vier en twintig uren wilde laten zitten, omdat er neiging bestond tot genezing. Bilderdijk bragt mij eenige belangrijke handschriften van oude Hollandsche dichters, en de morgen werd aangenaam gesleten. Henry Taylor kwam te half drie bij ons eten... De maaltijd duurde, hoe het kwam weet ik niet, tot zes of zeven uren. Ik verzocht dat men mij liet souperen zooals ik te huis gewoon ben; ik kreeg bij gevolg een weinig koud vleesch en lag vóór elven te bed. Ik sliep gerust, en mijn voet is op den goeden weg naar de genezing. Mijnheer Droesa is juist vertrokken nu ik de pen opvat om u te schrijven. Aanstaanden Zondag hoop ik door het huis te wandelen, en dan zal mijne gevangenschap weldra geeindigd zijn. Ik heb geen pijn en ondervind geen ander ongemak dan dat ik mijn been altijd uitgestrekt moet houden op een stoel of tabouret. ‘Gij zult zonder twijfel wel verlangen, lieve Edith, dat ik u iets mededeel aangaande de familie, bij wie ik zoo - moet ik zeggen ongelukkig of gelukkig - mijn intrek genomen heb? Het huis is aangenaam gelegen op een zeer vrolijken stand, - met eene rij boomen en eene gracht van voren, het huis is tamelijk groot en bevat al wat noodig is tot gerief der bewoners. De eenige zoon van mijne gastvrije vrienden, Lodewijk Willem, is bij zijne ouders, want de heer Bilderdijk is evenmin als ik een voorstander der openbare scholen. Dit kind heeft een buitengewoon voorkomen, dat mij belang inboezemt. Hij is blijkbaar van eene zwakke gezondheid. Zijne kleeding is net, maar deftig, en ik vermaak mij met zijne bijzondere beleefdheid jegen mij, en met het genoegen, dat hij smaakt, zoo dikwijls ik over tafel het woord tot hem rigt of hem een bewijs van oplettendheid geef. Eene jonge vrouw bedient aan tafel. Ik wenschte dat gij haar zien kondet, want het is nog eigenaardiger figuur dan de Portugesche dienstmaagd Marie-Rose u toescheen, toen gij haar voor het eerst zaagt. Alleen is zij minder vrolijk; zij is gekleed in het zwart en wit, zeer zindelijk, en heeft geheel de sombere bevalligheid eener bagijn. Hare muts is zeer klein, met een randje van voren, dat zich niet veel verder uitstrekt dan de groene kap, die ik somtijds opzet voor mijne oogen. Van achteren bedekt deze muts de hairen geheel, die allen naar het voorhoofd gekamd zijn. Zij is even blank van kleur als hare muts, tenger en welgemaakt; in één woord. zonder die overtollige bleekheid zou zij er vrij lief uitzien. Eene andere vrouw, die zich zeldzamer vertoont, draagt niet zulk eene eenvoudige kleeding, maar is niet minder eigenaardig in hare soort. Het verkeer met Bilderdijk is allergenoegelijkst. Hij is even levendig, bezield, opgeruimd als doctor Bell. Bilderdijk doet mij elk oogenblik aan hem denken, hoewel zijn Engelsch veel minder zuiver is. Het schijnt dat hij verrukt is een gast te hebben die hem begrijpen kan en naar hem luisteren wil, te meer nog daar hij zich gelukkig rekent tusschen ons beiden vele punten van overeenkomst te vinden: want hij is even werkzaam als | |
[pagina 378]
| |
ik geweest ben; hij heeft over een eindeloos aantal onderwerpen geschreven; hij is even dikwijls aangevallen door de liberalen van zijn land als ik het ben door die van het mijne, en hij veracht ze even hartgrondig en goeds moeds als ik het doe. Ik word vertrouwelijk met mevrouw Bilderdijk, wier echtgenoot altijd met zijn vurigen geest over haar tot mij spreekt. Hij bemint haar zeer, hij is trotsch op haar, hij heeft er reden toe, en zij is van hare zijde niet minder trotsch op hem. Het leven van mevrouw Bilderdijk schijnt bijkans een wonder na al wat zij geleden heeft. Vrijdag morgen. - Mijn voet wordt gedurig beter, en zal spoedig genezen zijn. Ik kan nu, met behulp van een rotting, uit de eene kamer naar de andere gaan. Ik breng mijn tijd zeer aangenaam door. Nooit van mijn leven heb ik zulk een opmerkelijk of belangwekkend persoon ontmoet als mijn gastheer; mevrouw Bilderdijk is het weinig minder dan haar echtgenoot. Ik zal veel te vertellen hebben bij mijne tehuiskomst. In de eerste dagen van de aanstaande week hoop ik aan de vrijheid hergeven te worden. Ik zal des te beter kunnen reizen met de trekschuiten, gelijk men hier doet, zoodat mijn been zal kunnen rusten. Kwel u dus niet meer over eene ramp die voorbij is en die zulke gelukkige gevolgen gehad heeft. Nog eens, vaarwel.’ r.s.
De volgende brief is door Southey gerigt, aan zijn zoon, Charles Cuthbert, den tegenwoordigen uitgever der briefwisseling, die in 1825 slechts zeven jaren telde. Hij merkt te regt aan, dat het een lieve brief is van een vader aan zijn jeugdig zoontje: | |
Leiden, 2 Julij 1825.Lieve Cuthbert!
Ik heb een geschenk voor u, van Lodewijk Willem Bilderdijk, een lieve kleine jongen, die zoo oud is als uwe zuster Isabelle. Het is een boek met Hollandsche verzen dat wij zamen lezen zullen als ik te huis kom. Toen hij een kind was en schrijven leerde, maakte zijn vader, die in menig opzigt een vader is van mijn stempel, versjes voor hem, om ze in zijn schrijfboek op te teekenen; deze verzen bevielen zóó zeer aan sommigen, dat men verzocht ze te mogen drukken. Zij werden gedrukt naar het afschrift van Lodewijk, en men heeft ze zoo goed bevonden voor de kinderen, dat men er een groot aantal exemplaren van verkocht heeft. Lodewijk zal zijn naam, naast den uwen, in het boek schrijven. Het is een aardig, lief jongentje, ik hoop dat gij en hij elkander eens hier of daar zult ontmoeten. Ik moet u van zijn ooijevaar vertellen: weet dan dat er een menigte ooijevaars in dit land is, en dat men het als iets zeer slecht beschouwt hun kwaad te doen. Zij maken hunne nesten, die zoo groot zijn als een waschmand, op den top van huizen en kerken. Dikwijls plaatst men, bij het bouwen van een huis of kerk, op het dakwerk een houten rooster, opdat de ooijevaars er kunnen nestelen. Uit een dezer nesten was een jonge ooijevaar gevallen, en iemand, die hem in zijn tuin wilde houden, kortwiekte hem. De jonge ooijevaar beproefde nogtans weg te vliegen, maar viel neêr in den tuin van mijnheer Bilderdijk, waar hij op zekeren morgen, bijkans dood gevonden werd. Zijn bek en pooten waren reeds verkleurd, en hij zou gestorven zijn, | |
[pagina 379]
| |
zoo mevouw Bilderdijk, die voor allen goed is, voor dieren en menschen, geen zorg voor hem gedragen had, zoo als wij, te Keswick, voor de zwaluwen doen, als die een geheelen nacht in huis gebleven zijn. Zij gaf hem te eten en kweekte hem op. Den eersten nacht zette men hem in eene soort van zomerhuisje, aan het einde van den tuin, dat ik u niet beschrijven kan, omdat ik er nog niet in geweest ben. Den tweeden nacht ging hij van zelfs naar de deur, opdat men die voor hem zou openen. Hij hield veel van Lodewijk, en Lodewijk hield veel van zijn oyevaar; dat is de Hollandsche naam, hoewel ik niet zeker ben van de spelling. Lodewijk en de ooijevaar speelden zoo vriendschappelijk zamen, dat het een lust was om hen te zien, zegt mijnheer Bilderdijk de vader; want een ooijevaar is een groote vogel, en als hij zich op zijne pooten uitrekt, bijna zoo groot als gij, mijn jongen. De ooijevaar was niet goed voor den tuin; hij at de slakken op; maar met zijn breede klaauwen vernielde hij veel, al de aardbeziën en andere planten. Echter waren mijnheer en mevrouw Bilderdijk er niet boos om; omdat de ooijevaar van Lodewijk hield en zij, bij gevolg, van den ooijevaar; somtijds zonden zij een uur ver van de stad om aal voor hem te koopen, als men ze te Leiden niet krijgen kon. Op den dag toen ik in hun huis gekomen ben, vloog de ooijevaar weg; de veeren van zijn vleugel waren weêr aangegroeid, en waarschijnlijk dacht hij, dat het tijd voor hem was om een vrouwtje te zoeken en zijn eigen huishouden op te zetten. Lodewijk zag hem zich opheffen in de lucht en wegvliegen. Dit was een groot verdriet voor hem, niet alleen omdat hij van den ooijevaar hield, maar ook omdat hij bang was dat de ooijevaar niet in staat zou wezen zijn voedsel te vinden en van honger zou sterven. Op den tweeden avond kwam de ooijevaar terug, en ging zitten op een muur in de nabijheid. Het was schemeravond, en de ooijevaars kunnen niet zien als het donker is; maar telkens als Lodewijk riep: ooije! ooije! (zoo plagt hij hem te roepen), keerde de ooijevaar zijn kop naar de stem. Hij klom niet naar beneden in den tuin; men leide er visch voor hem; maar den volgenden morgen was hij vertrokken zonder dien aangeroerd te hebben. Wij vooronderstellen dus, dat hij getrouwd is, en vergenoegd met zijn vrouwtje levende, slechts van tijd tot tijd een bezoek zal komen brengen aan de oude vrienden die zooveel goedheid voor hem gehad hebben. Het is zeer gelukkig voor mij, dat ik een huis gevonden heb, van zoo vele gemakken voorzien, en zulke uitmuntende menschen. Ik leer bij hen over de letterkunde, over den vroegeren of tegenwoordigen toestand en de zeden des lands veel meer dan ik op eenige andere wijze zou hebben kunnen doen.... Ik hoop dat gij regt zoet geweest zijt, en al uwe pligten gedurende mijne afwezigheid vervuld hebt. Bij mijne tehuiskomst zult gij met mij den Hollander Jacob Cats beginnen te lezen. Mijne kussen aan uwe zusters en aan iedereen. Ik hoop dat Rumpelstilzchen zijn gezondheid herkregen heeft, en dat jufvrouw poes welvarend is. Ik zou gaarne eens willen weten of miss Fitzrumpel weggegeven is, en of er een ander jong katje is. De Hollandsche katten spreken niet precies dezelfde taal als de Engelsche katten. Ik zal u zeggen hoe zij spreken als ik te huis ben. Vaarwel, lieve Cuthbert! Uw liefhebbende vader, robert southey. | |
[pagina 380]
| |
Aan Mistress Southey. | |
Leiden, Donderdag 7 Julij 1825.Lieve Edith!
...Zie hier onze dagelijksche levenswijs: 's morgens te acht uren klopt Lodewijk aan mijne deur. Al mijne bewegingen, om mij te kleeden, zijn zoo regelmatig als van een uurwerk, en wanneer ik het vertrek naast mijne kamer binnentreed, staat het ontbijt op eene tafel gereed die men voor mijn gemak bij de sofa schuift. Ik neem plaats, gezeten op een kussen, en mijn been op een ander uitgestrekt. De sofa is bekleed met zwart trijp. De familie ontbijt met koffij en ik met een groote kop warme melk; er zijn ook twee soorten van kaas op tafel, waarvan de eene zeer sterk is, zeer gekruid met komijn en kruidnagels; men noemt haar Leidsche kaas, en eet ze, bij het ontbijt, aan kleine sneedjes gelegd op het geboterde brood; het brood is versch, goed doorbakken, en in kleine regels of reepen,Ga naar voetnoot1) niet hard van korst; de boter is uitmuntend, maar zoo week dat men haar in een pot doet even als vet. Voordat wij beginnen, neemt mijnheer Bilderdijk zijn grijs petje af, en doet een stil gebed, niet veel langer, dan noodig is. Als dat gedaan is, neemt hij gewoonlijk zijne vrouw bij de hand, en zij gaan naast elkaâr zitten, tegenover mij, Lodewijk aan het eind van de tafel. Tegen twee uren komt mijnheel Droesa mijn voet verbinden, die in een mijner zijden zakdoeken gebakerd is; ik rol een tweeden over mijn pantalon, en zelfs een derden als het koud is, zoodat mijn been niet alleen een ordentelijk, maar zelfs een rijk voorkomen heeft. Na het ontbijt en de thee, wascht mevrouw Bilderdijk zelve, aan tafel, de borden, den trekpot en de kopjes af. - Bilderdijk brengt een klein gedeelte van den morgen met mij door. Het overige besteed ik om Hollandsch te lezen, of ik begeef mij, gelijk thans, naar mijne kamer om te schrijven. Henry Taylor brengt mij 's achtermiddags een bezoek, en wordt altijd ten eten genoodigd, dat hij twee- of driemaal 's weeks aanneemt. Wij eten te half drie of drie uren, en hetgeen mij vooral bevalt, het eten is geheelenal Hollandsch; gij weet dat ik een stevige eter ben, en daar ik mijn eetlust zoowel behouden had als mijn moed gedurende mijne gevangenschap en mijn kreupelen voet, eet ik al wat men mij voorzet: nooit komt er schapen- noch varkensvleesch op tafel, als schadelijk beschouwd voor ieder die eene wond heeft, en om dezelfde reden is men zeer karig met peper. De keuken is overigens zeer gekruid: de saus van den visch gelijkt eer op een gebak dan op gesmolten boter, en is ook zeer scherp van smaak. Men dient de baarzen, als ze klein zijn (de kleinen worden voor de beste gehouden), in eene terrine waar zij in schijnen te zwemmen; zij zien er goed uit en zijn inderdaad uitmuntend; bij het gebraden vleesch (dat uit kleine stukken is zamengesteld) biedt men u saus aan uit eene kom in den vorm eener schuit; groot is de verscheidenheid van groenten; groene erwten, erwten in de schil, postelein, bloemkool, tuinboonen (abomination), wortelen, knollen, aardappelen enz. enz. maar buitendien eet men zeer zonderlinge zaken bij het vleesch. Ik had gisteren gestoofde appelen, zeer malsch en zeer gekruid, met gebraden wild; en toen ik | |
[pagina 381]
| |
op een anderen dag ingelegde kweeën op mijn bord had, zag ik, tot mijne groote verbazing, dat die gegeten moesten worden bij een ragout van ossenvleesch. Ik weet nooit, als ik aan een schotel begin, of die met suiker is toebereid, dan of er zout bij noodig zal zijn; alles is echter zeer goed, en de puddings uitmuntend. De maaltijd duurt lang: altijd volgen er aardbeziën en kersen. Tweemaal hebben wij room bij de aardbeziën gehad, zeer dik, en juist op het punt van zuur worden. Wij hebben ook meloenen en aalbessen gehad, de eersten van het saizoen. Na de koffij laat men mij een uur om te slapen. Vervolgens komt de thee. Men soupeert te half tien, bij dit maal gebruikt de heer Bilderdijk melk, en ik een weinig koud vleesch met conserf van vruchten in azijn, of saus van vleesch in den vorm van gelei; men gebruikt de olijven als agurkjes of groenten in het zuur. Te half elf ga ik naar bed. De heer Bilderdijk blijft nog drie of vier uren op, en leeft bijkans zonder te slapen. Tweemaal hebben wij hier een Fries gehad dien wij wel eens te Keswick zouden kunnen zien, want hij spreekt van naar Engeland te gaan om er letterkundige nasporingen te doen; hij heet Halbertsma, en is mennonieten predikant te Deventer. Tweemaal hebben wij den graaf Hoogendorp gehad, een knap jong mensch, een der acht Hollanders, die gedurende zes weken bij den heer Bilderdijk wilden waken, toen hij ziek te bed lag. Een andermaal kwam doctor Brugmans, een zeer bekwaam jong mensch, thee bij ons drinken. Ik heb nooit iets genoegelijkers gehoord dan het onderhoud van mijn gastheer, en ik zou wanhopen er u een denkbeeld van te geven. Het onderwerp is altijd zoo belangwekkend, dat dit voldoende zou zijn, om de aandacht zijner toehoorders levend te houden. Voeg daarbij zijn onbeschrijfelijke opgewondenheid en de meest ongewone taal. Ik weet zeker, dat ik niet half zoo zonderling ben, als ik Fransch wil spreken. Het is Engelsch uitgesproken als Hollandsch, en waarin ik weet niet hoeveel andere talen vermengd zijn: nu eens een Latijnsch woord, dan eens een Fransch, dan weder een Hollandsch, die de heer Bilderdijk tot Engelsche woorden vervormt. Vandaar ontstaan de kluchtigste uitdrukkingen. Zoo zal hij zeggen: ik ben vrolijk geweest, in plaats van ik heb dit genoegen gehad (I was pleasant, in plaats van: I was pleased); of, in plaats van te zeggen dat eene arme vrouw waarmede hij in eene diligence in Engeland omviel, gewond werd (wounded) zal hij zeggen dat zij zwaar gezegend (blessed) werd. Niettegenstaande is er in al wat hij zegt zooveel kennis, zooveel geest, zooveel afwisselends en oorspronkelijks; hij bezit zooveel voorkomendheid, welwillendheid en rondborstigheid, dat ik nooit met iemand gesproken heb die mij meer belangstelling inboezemt. Hij doet mij dagelijks meer aan doctor Bell denken. Ik heb aan een woord, dat hem ontsnapt is, bemerkt, dat mevrouw Bilderdijk zijne tweede echtgenoot is. Zij zijn trotsch op elkander, en hebben er wel reden toe. Zij heeft een groot aantal gedichten geschreven, waarvan sommigen vereenigd met enkelen van hem, en de overigen afzonderlijk zijn uitgegeven. Velen zijn van godsdienstige strekking, en daaronder die haar innigst gevoel bij de verschillende beproevingen en smarten van haar leven uitdrukken. Eenigen hebben mij nu en dan aan sommigen van mijne eigene dichtstukken, en soms aan die van miss Bowles doen denken. Men zou het | |
[pagina 382]
| |
schier onmogelijk keuren, dat een wezen zoo zacht, zoo kalm, zoo afgezonderd, zoo zedig, zonder de minste gemaaktheid, eene schrijfster is die opgang gemaakt heeft, en die zelfs den eersten rang bekleedt in haar land als dichteres; de voordeelen der letterkunde zijn hier ellendig. In dit opzigt, ben ik tegenover de Bilderdijken hetgeen Walter Scott is tegenover mijzelven. Lodewijk is een lief jongentje, de eenig overgebleven van zeven kinderen. Hij is hoogst gevoelig, en ik kan hem niet aanzien zonder eene heimelijke vrees; want hij is niet sterk, en ik vrees dat het klimaat, voor zijn vader zoo gunstig, voor hem noodlottig zal zijn. Zeg aan Cuthbert dat de ooijevaar hem een herhaald bezoek heeft gegeven, en dat zijn tweede speelmakker een treffelijke kat is, even oud als hij, die echter geen anderen naam heeft dan poes, hetgeen, als kattennaam, evenzoo goed Hollandsch als Engelsch is. De Engelsche boeken zijn hier zoo schaarsch, dat de Bilderdijken geen enkel werk van mij gezien hebben behalve Roderick. Natuurlijkerwijze heb ik geschreven om mij eene volledige verzameling mijner gedichten te zenden, benevens de Geschiedenis van Brazilië, en daar E. May op dit oogenblik te Londen is, heb ik hem verzocht, er als geschenk van zijnentwege aan mevrouw Bilderdijk bij te voegen een exemplaar der dichterlijke overblijfselen van Kirke White. Ik zal nooit dankbaar genoeg kunnen zijn voor de goedheid waarmede men mij hier overlaadt. Stel u het verschil voor tusschen het zitten in een logement met al zijne onaangenaamheden, en het leven te midden van eene familie als deze, die mij door al hare woorden en daden toont, dat zij opgetogen is van mij onder haar dak te hebben. Met mijn bed heb ik meer last; ik weet niet hoeveel kussens er in zijn, maar er is een kleintje waarop ik mijn hoofd gelegd heb totdat ik de ontdekking heb gedaan, dat het bestemd was om mijne lendenen te ondersteunen. Ik kan mij hier in alle dingen onderrigten; maar er is niemand om mij te leeren hoe men in een Hollandsch bed komt en hoe men er in gaat liggen. Een fleschje brandewijn is op de waschtafel geplaatst, en dient om mijn mond te spoelen. Men doet saffraan in sommige soepen en sauzen. Gisteren was de eerste schotel: eene terrine met merg, om op sneedjes geroosterd brood te eten! Ik eet van alles, maar ik leef in eene dagelijksche vrees voor een of ander stuk pens of pudding met reuzel. Omstreeks een uur vóór den eten brengt men een sierlijk mahonijhouten kastje, dat likeuren bevat; men neemt er een drager met kristallen flesschen uit benevens kleine glazen met vergulde randen, en wij gebruiken een glas likeur met koek. Men noemt dit Deventer koek (biscuit), en er hecht zich eene oude geschiedenis aan. De zamenstelling van deze koek is gewoonlijk slechts aan den burgemeester dezer stad toebetrouwd, en wanneer de bakker al de overige bestanddeelen heeft toebereid, gaat men den eersten magistraatspersoon halen. Aan hem komt het regt toe of op hem rust ambtshalve de pligt, om bij het deeg te voegen hetgeen het voortreffelijke en den bijzonderen smaak van de Deventer koek uitmaakt. Ik zal u veel te vertellen hebben, want ik weet niet dat ik ooit zooveel vermakelijke, leerzame, treffende en belangwekkende dingen geleerd heb, dan sedert ik gevangene ben in dit huis. Kus de kinderen. Vaarwel, lieve Edith. Uw liefhebbende r.s. | |
[pagina 383]
| |
Aan Miss Katherine Southey. | |
Amsterdam, Zaturdag 16 Julij 1825.Lieve Kate!
Laatstleden Dingsdag bragten wij eenen aangenamen dag op het water door, en zagen genoeg van de sluizen van den Rhijn om ons uit den droom te helpen ten opzigte der natuurlijke gesteldheid van dit land. Het is volstrekt onwaar dat de zee hooger is dan de torens van Leiden. De waarheid is dat het algemeene waterpeil van Holland hooger staat dan laag water, en een weinig lager dan hoog water. Zoo het land veel lager ligt dan de rivieren en kanalen, is zulks omdat de beddingen der rivieren verhoogd zijn door de slib die zij voortwentelen, of omdat waar nu land is, eertijds breede beddingen of diepe moerassen waren die droog zijn geworden. Woensdags ging ik met Henry Taylor naar den Haag, waar ik het museum van schilderijen zag en een bezoek bragt aan een Hollandschen letterkundige, den heer de Clercq, een dichter-improvisator. Donderdag's bragt ik mijne zaken met de boekverkoopers ten einde... O! welk een blijdschap als mijne kist met roemruchtige folianten te Keswick zal aankomen! Welk een genoegen om ze te ontpakken, ze te rangschikken op de nieuwe planken, die ik daarvoor zal noodig hebben, en welke alleraangenaamste avonduurtjes zal ik hun het geheele jaar verschuldigd zijn! Na het eten deden wij wat Bilderdijk eene wandeling met rijtuig noemt, en wij dronken thee in een dorp waar wij een grappig tooneel hadden met de kasteleines. Haar verjaardag had eenige dagen te voren plaats gehad, en bij deze gelegenheid was haar een gedicht ter hand gesteld door den chirurgijnsleerling. Zij bragt dit gedicht aan Bilderdijk, die het eveneens las als Wordsworth een belagchelijk dichtstuk zou gelezen hebben, wanneer men het hem onder soortgelijke omstandigheden in eene herberg gegeven had. De vrouw bleef regtop staan, en hoorde met stomme verbazing haren lof aanheffen met zijne krachtige stem, waar gebaar en toon klem aan bijzetten. Mevrouw Bilderdijk hield zich verwonderlijk ernstig. Ik zat nevens haar en wist niet of de verzen goed dan slecht waren, maar had een onbegrijpelijk genoegen in dit tooneel, en de dochter uit de herberg, op die ongewone klanken toegesneld, luisterde tusschen de bessenboomen in den tuin, gelijk Eva bij Milton in het aardsche paradijs. Gisteren verzelden onze goede vrienden ons een eind wegs in de trekschuit, en wij namen afscheid van elkander met veel leedwezen van weêrszijde. Als Bilderdijk een zomer bij mij kan komen doorbrengen, heeft hij mij beloofd dit te doen, en het zou voor mij alleraangenaamst zijn, want nooit heb ik ergens welwillender en opregter onthaal genoten, gelijk ik nooit twee menschen ontmoet heb, die in de wezenlijkste punten meer met mij overeenstemden. Lodewijk is ook een lief kind en heeft zich werkelijk aan mij gehecht. Hij is de laatst overgeblevene van acht kinderen, die Bilderdijk gehad heeft bij zijne tegenwoordige vrouw, en van zeven die de eerste hem geschonken had. Nooit is eenig tijdvak van mijn leven gelukkiger verstreken dan bij hen, ondanks het verdrietig toeval, dat mij onder hun dak gebragt had. Wij kwamen te Haarlem om er het middagmaal te houden, en vervolgens te Amsterdam. Vaarwel, mijne lieve dochter. Uw toegenegen vader, r.s. | |
[pagina 384]
| |
In de maand Junij des volgenden jaars keerde Southey naar Holland terug, alleen om er een bezoek te brengen aan den heer en mevrouw Bilderdijk. Dit tweede bezoek was kort en zonder belangrijke bijzonderheden. Wij zullen alleen den brief aanhalen dien Southey in April 1826 aan den bisschop van Limmerick schreef, ter verschooning dat hij een uitstap naar Holland boven een naar Ierland verkoos, dien de prelaat hem voorsloeg:
‘Daar de heer en mevrouw Bilderdijk mij niet kunnen komen zien, ga ik hen nog eens bezoeken. Al was Leiden nog tienmaal verder, zou ik de reis doen om het genoegen dat ik veroorzaken en zelf smaken zal. Ik kende Bilderdijk alleen uit brieven, toen ik aan zijn mededoogen werd overgeleverd. Maar het is een van die menschen, wiens rond en open hart men terstond raadt. Sedert ik hen ken, heb ik dikwijls bij mij zelven gezegd, dat ik de wereld had kunnen rondreizen zonder een paar menschen te ontmoeten, meer in overeenstemming met mij, behalve dat mijn gastheer een echte Hollander is van den ouden tijd, waardig de mannen van de Dordtsche Synode. ‘Hij telt meer dan zeventig jaren, en, in aanmerking genomen al wat hij naar geest en ligchaam geleden heeft, ja, dan is het een wonder, dat hij nog leeft. Hij is zwak geweest van zijne prilste jeugd af, als kind werd hij behouden, hoewel veroordeeld door de mannen van de kunst, dank zij eener wanhopige proef van zijn vader, die het ondernam zijne bloedmassa te veranderen door herhaalde aderlatingen. Maar daaruit vloeide voor hem de behoefte voort, om op gezette tijden de toevlugt te nemen tot het lancet, zoodat op den leeftijd dien hij bereikt heeft men hem alle zes weken een ader moet openen. Zijn pols is altijd als van iemand die de koorts heeft. Hij heeft nooit meer dan vier uren in de vier-en-twintig geslapen, en hij ontwaakt altijd met hetzelfde gevoel van vermoeidheid, alsof de slaap hem meer uitputte dan de gestadige werkzaamheid des geestes, waaraan hij zich wijdt. Geen zijner landgenooten heeft zooveel geschreven over zoovele onderwerpen, en zoo goed; dit hebben zijne vijanden toegestemd, en hij heeft tot vijanden alle liberalen en afvalligen. Zijn vermogen werd geheel verzwolgen in de schipbreuk der omwenteling, en daar hij de meest vertrouwde en getrouwe vriend van den stadhouder geweest was, ontving hij de gewone belooning der trouw na eene omwenteling. Het Huis van Oranje heeft, als alle in het gezag en op den troon herstelde families, het als staatkunde beschouwd, zijne vijanden te begunstigen en zijne vrienden te veronachtzamen. Een klein pensioen van 140 pond sterling (3,500 francs) is al hetgeen hij bezit. Men geeft hem den leerstoel van professor niet, dien de koning hem beloofd had, uit vrees van de liberalen te beleedigen. Zijn leven is bedreigd geweest in de staatkundige beroeringen; hij heeft in zijne ballingschap bijna aan broodsgebrek ten prooi gestrekt. Na bij zijne eerste vrouw acht, bij zijne tegenwoordige zeven kinderen gehad te hebben, blijft hem slechts een kind van twaalf jaren over, een kind met den meest mogelijken aanleg, maar van zoo zwak gestel dat men het niet zonder beven kan aanzien. Zijne echtgenoote is 24 jaar jonger dan hij en zijns in alle opzigten waardig. Nooit heb ik eene vrouw gezien die meer de achting en bewondering als vrouw verdiende: wie haar niet kennen, zouden nimmer | |
[pagina 385]
| |
gissen dat zulk eene eenvoudige vrouw een grooten naam als dichteres bezit. Het gelaat van Bilderdijk wijst aanstonds zijn rang aan in het gebied des geestes, maar hij vereenigt gelijkelijk de grootheid van ziel en de nederigheid in de beste beteekenis dier beide woorden. Man en vrouw zijn beide zoo geheel voor elkander geschikt, zoo berustend in hun lot, zoo diep en kalm godsdienstig, zoo gelukkig bij gevolg, en zoo dankbaar aan God, dat het mijne schuld is zoo ik niet beter geworden ben, door hen te hebben leeren kennen. r.s.
Toen Southey de bovenstaande vertrouwelijke brieven schreef, was hij niet van zins zijn oordeel over den heer Bilderdijk en zijne echtgenoot voor de nakomelingschap uit te spreken. Om zich dus op eene plegtige wijze jegens hen te kwijten, vlocht hij hunnen lof in een dichterlijken brief aan Allan Cunningham gerigt. In dezen brief, geschreven in September 1828, verklaart hij zijn Hollandschen gastheer voor ‘een geleerde, een dichter, een wijze, een waar vaderlander, een vriend der menschheid, een Christen vol zelfverloochening en een man van genie, wien niets ontbroken heeft om een Europeschen roem te bezitten, dan in eene meer bekende taal geschreven te hebben.’ Ondanks dezen brief, is Bilderdijk zoo onbekend gebleven in Engeland, dat nog in het vorige jaar zijn naam bij wijze van eene vraag werd opgegeven aan de lezers van een weekblad, getiteld: Notes and Queries. Dit blad geeft aan zijne vrijwillige zamenstellers eene soort van letterkundige raadsels op, wier oplossing eenige beknopte inlichtingen bevat. Bilderdijks naam heeft ter naauwernood eene halve bladzijde opgeleverd, met eene Hollandsche onderteekening, t.w. van zekeren Jacob Douza, maar die naauwelijks drie regels bij onze eigene Notes heeft gevoegd. Wij herhalen dus aan onze Hollandsche vrienden de vraag der Notes and Queries, wel overtuigd dat wijzelven er slechts door eene onvolledige levensbeschrijving aan hebben beantwoord. Het komt ons echter voor dat de brieven van Southey van dien aard zijn, dat zij den Hollanders zelven belang zullen inboezemen door de huiselijke bijzonderheden die zij behelzen.
Wij hopen en vertrouwen, dal de een of ander onzer vaderlandsche letterkundigen waarheid en verdichting in de bovenstaande mededeeling omtrent Bilderdijk zal schiften, om daardoor te zijner tijd den onbekenden, bescheiden berigtgever in de Revue Britannique te kunnen verblijden. |
|