| |
Een paar woorden over te onpas aangebragten tooi van redekunstig lof- bloem- en beeldwerk.
Onlangs klaagde zeker Duitscher, die uit het standpunt der gemeente de Protestantsche godsdienst zeide te beschouwen, hare eeredienst van grove zonden aan. De Roomsche partij juichte hem luide toe; de verstandige protestant las
| |
| |
menige aanmerking met een medelijdend schouderophalen. Toch moest hij het een en ander toestemmen. Zoo trof ons wat hij schreef over de kunst, die bij de hervorming de voordeur uitgedreven, de achterdeur weder zou zijn binnengeslopen. Volgens hem hadden schilder- en toonkunst plaats gemaakt voor de redekunst en het misbruik en nadeel van het beeld zou in de rede van de protestantsche sprekers dikwijls veel grooter zijn dan in de beelden en schilderijen der Roomsche kerken. ‘Wat is zinnelijker’ schrijft hij ‘het beeld van den stervenden Verlosser met de doornenkroon, of de phrase, waarvan zich een prediker over den verzoeningsdood van Christus bediende: ‘het offermes des Vaders woedde (!) in de ingewanden des Zoons.’ Wij voelden ons pijnlijk aangedaan bij de lezing van dat woord, maar verheugden ons tevens, dat de aanklager op onze vaderlandsche predikers zulk eene aanmerking niet zou kunnen maken. Wij meenden, dat er dus nergens gepredikt werd. De heer Ten Kate had nog geene leerredenen uitgegeven; hij zond nu een twaalftal in het licht, bij welks lezing ons het woord des Duitschers gedurig voor den geest kwam. Wij achten het der moeite waard de aandacht te vestigen op het schromelijk misbruik dat hier van beelden wordt gemaakt.
Men noeme ons geen wilde beeldenstormers, noch legge ons ten laste, dat ons de nuchteren, dorre en drooge preekstijl behagen zou; dat wij partijdig op het verstand en niet op het gemoed zouden willen gewerkt hebben. Dat zij verre. Dan zouden Borger, van der Palm, van der Hoeven Jr., om niet van levenden te spreken, onze lievelingspredikers niet kunnen zijn. Wij erkennen het, het gepaste gebruik van beelden dat wij bij dezen vinden, boeit en treft ons telken male. Maar wat ons hindert, maar wat met alles wat er sedert Cicero en Quinctilianus over welsprekendheid en stijl gezegd is, lijnregt strijdt, is dit, dat een redenaar zijne beelden op elkander stapelt. Door de ouden zoowel als door de nieuweren is die opschik altijd als een teeken van armoede bij schijn van rijkdom voorgesteld. Hoe moet dan ieder die slechts eene der leerredenen van Ten Kate leest, niet telkens tegen deze regels gezondigd zien? Of is het niet beeld op beeld, dat hij in de bontste verwarring voor oogen voert?
En die beelden zelve, door hem gebruikt - van welken aard zijn deze? Sla op de beste kanselredenen, lees wat er over de kanselwelsprekendheid voortreffelijks is gezegd, bestudeer de redenen van den eenigen Meester, dien wij ook in ons spreken te volgen hebben, overal blijkt het dat de kanselredenaar zich niet van beelden mag bedienen, die enkel tot verfraaijing van zijn voorstel strekten. Zelfs de schijn, als wilde de prediker zijn kunst doen bewonderen, moet van den kansel verre verwijderd zijn. Eenvoudig, duidelijk, natuurlijk te wezen, ziedaar waarnaar hij streven moet. Elk beeld, waarvan hij zich bedient, moet dus de strekking hebben om de zaak die hij behandelt, levendig voor de verbeelding te stellen, en zoo aan het gemoed en aan het harte te brengen.
Wilt gij zulks doen, dan is het volstrekt noodzakelijk, dat de beelden ontleend worden aan voorwerpen, die den hoorders bekend zijn; anders dienen zij om den eenvoudigen hoorder in de war te helpen. En nu hebt gij slechts Ten Kate's preekboek intezien, om te merken, hoe hij dezen regel verwaarloost. Zal de zaak voor de gemeente helderder
| |
| |
worden, als hij b.v. den mensch met den paradijsvogel der fabel (blz. 33) en het hart met een kameleon (blz. 41) vergelijkt, als hij den Indischen Brama voorstelt als ‘een Paria geworden voor Hem, die voor ons als een Paria aan een vloekhout gestorven is’ (blz. 142) als hij het Joodsche volk met een Phenix vergelijkt? (blz. 339.) Het volk weet immers van het eene evenmin als van het andere. Waarom niet uit het dagelijksche leven, uit zaken, verschijnselen en gebeurtenissen, die der gemeente niet vreemd zijn, zijne beelden gekozen? Welken voorraad leveren hem hiertoe de geschriften, inzonderheid de geschiedenissen des Ouden en Nieuwen Testaments op! Het spreekt echter van zelfs, dat hij bij het gebruik van Bijbelsche beelden met de vatbaarheid van de gemeente en den smaak en de zeden van een Westersch gehoor moet te rade gaan. Maar mag hij dus veronderstellen dat de gemeente hem zal vatten, als hij zegt (blz. 105): ‘Grijpen wij als schipbreukelingen met bevende hand het kruis vast, als de eenige plank onzer behoudenis; ziet dan vat Hij (God) ons gelijk eens Ezechiel als bij het hair onzes hoofds en draagt ons door de golven tegen wind en stroom, tot wij de Rots onder de voeten hebben, die nimmermeer wankelt.’ De preker denkt hier zeker aan het gezigt dat Ezechiel had (Cap. VIII: 1-3), waarin een hemeling hem, die aan de rivier Chebar in het land der Chaldeën als balling zich ophield, bij het hair zijns hoofds opnam, waarop hij door den geest (wind?) gevoerd werd naar Jeruzalem. Maar mag hij zich voorstellen, dat de gemeente dit ook weet of zich terstond voor den geest brengt? En zullen zelfs zij die dit visioen kennen, nu het als bij de haren er bij gesleept wordt, en als eene werkelijke gebeurtenis voorgesteld, om een beeld, dat reeds vreemd genoeg is, op te helderen, het spoor niet geheel bijster worden? Bovendien is de voorstelling dat God den reeds op de plank geborgen schipbreukeling nog als bij het hoofdhaar
opnemen en dragen zou, even kwetsend voor den goeden smaak als strijdig met ons godsdienstig gevoel en dat is het inzonderheid wat ons in de beeldentaal van Ten Kate ergert. Grof als met het penseel van menig middeleeuwschen schilder, wiens werk in menig Roomsch kerkgebouw het Christelijk gevoel kwetst, schildert Ten Kate. Hij verzinnelijkt het geestelijke en dat wel op zulk eene wijze, dat hij niet alleen den eenvoudigen hoorder maar ook den verstandigste moet toeschijnen te zondigen tegen de voorstelling: ‘God is een geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid.’ Of is het met de Evangelische voorstelling van Gods wezen overeen te brengen, wat hij zegt (blz. 107): ‘Gelijk een vader in den morgenstond de slaapstede zijner kinderen rondgaat en hen vriendelijk opwekt, zóó zal het gebeuren, dat de hemelsche Vader rondgaat van graf tot graf, op de hoogten, in de diepten, in het binnenste der aarde, op den bodem der zee, om met eene groote stem tot zijne kinderen te roepen: de nacht is voorbij gegaan, de dag is gekomen, ontwaakt gij die slaapt en Christus zal over u lichten. En ziet een beroering! de ruischende doodsbeenderen zoeken elkanderen,’ enz. Kan de spreker meenen dat God zóó zal rondgaan? Onmogelijk, zegt gij. Evenwel zegt hij het duidelijk door het: ‘gelijk - zóó.’ Een beeld kan hij toch niet door eene vergelijking willen ophelderen?
Is het vervolgens overeenkomstig met den eerbied aan Gods Zoon verschuldigd,
| |
| |
als ik Hem hoor noemen: ‘Gods heilig schootkind’ (blz. 58), als ik van Hem hoor zeggen: ‘Hij is het Bethesda der zielen’ (blz. 76), terwijl hij elders de verlosten noemt: ‘Ontslagenen uit het Bethesda der zonde’ (blz. 321). Is de uitdrukking (blz. 237): ‘de gantsche schuld is betaald: de eerste penning met den eersten bloeddruppel in Gethsémané, de laatste penning met den laatsten bloeddruppel op Golgotha,’ minder zinnelijk dan die, waaraan de Duitscher zich ergerde? Is er gezonde zin te hechten aan de uitdrukking: ‘dat alle Belials-beeken door Jezus ziel zullen zijn gestroomd’ in den hof (blz. 233) - een beeld nog eens gebruikt (blz. 149). - Welke onzin is het te zeggen: dat Jezus ‘het plechtanker van het schip zijner kerke had uitgeworpen in den rotsgrond des hemels, en dat zoo zijne getrouwen Hem aan het strand der eeuwigheid zouden wachtende vinden, om hen op te nemen in al de volheid zijner glorie.’ (blz. 299).
Van den Heiligen Geest zegt hij niet alleen dat Hij klapwiekte boven het hoofd van den Christus en den Christen (blz. 52 en 70), maar hij waagt het te zeggen dat die Heilige Geest ‘broedt over den stormenden baiert van ons hart’ (blz. 104), terwijl hij elders zegt dat ‘de Heilige Geest wel wist wat Hij deed, toen hij de vreesachtigen bovenaan plaatste op de lijst dergenen, die den nieuwen hemel en de nieuwe aarde niet zien zullen’ (blz. 262). Onwaardig en niet overeenkomende met Openbaring XXI: 8, waar niet van den Geest wordt gesproken.
Ziet, het is niet de gewone prozataal, waarin de prediker spreekt; die vindt gij nergens; het is de taal der poëzij die u overal tegenklinkt. Alleen het gemis van rijmklanken overtuigt u dat gij hier geene verzen voor u hebt. Welk een aanbidder der poëzij gij echter ook mogt wezen, het bastaard-genre, dat men poëtisch proza heet, is te regt aan de bespotting ten allen tijde prijs gegeven. Maar ook afgezien daarvan, zelfs dàn wanneer de preekvorm weggenomen en alles in maat en rijm was overgebragt, zou de taal en stijl hoogst berispelijk geacht worden. Gij vindt er telkens woorden en volzinnen, die u herinneren aan de poëzij van een Young en de nieuwere Fransche dichters, terwijl hij van al de Bijbelsche schrijvers het meest gebruik maakt van den profeet Ezechiel, wiens duistere, onnaauwkeurige en overdreven schrijfwijze de minste aanbeveling verdient. Evenwel wil Ten Kate hem nog overtreffen; de beelden van Ezechiel maakt hij tot zaken, en waar de profeet zegt dat in zijn visioen de beenderen elkander naderen, is dit den Zeeuwschen prediker nog niet sterk genoeg, maar zegt hij: ‘de ruischende beenderen zoeken elkanderen.’ Denk u dat eens, lezer! Voorts zou een Fokke Simonsz, indien hij thans zijn modernen Helicon zou schrijven, ruimschoots gelegenheid hebben om te wijzen op klapwiekende arenden, zeilen (blz. 353), en engelen, flikkerende dagen, en weegschalen enz., vuurblikken, afbarstende gebeden, en losbarstende zangen, geweven droomen en volsponnen verzoekingen, pleegkinderen der armoede, stiefkinderen der wereld, natuur-hieroglijfen enz., ja zelfs zou hij kunnen vinden: tranen die het gras groen houden op het graf! (blz. 98).
Persoonsverbeeldingen zult gij hier dan aantreffen waarover oostersche dichters verbaasd zouden staan. Zoo wordt blz. 52 het verleden van den gestorven mensch een persoon, die sterft en begraven wordt op oostersche manier en wederom opstaat. Als Ten Kate u zeggen wil dat de gestorven werelddienaar zich het aardsche
| |
| |
leven zal herinneren, zegt hij van dezen: ‘Terwijl hij zelf inderdaad een schijndoode is, wien alleen zijn hulsel ontzonk: werpt ook zijn verleden den zweetdoek af en staart hem diep in de oogen.’ Wij spreken in verheven stijl van vleugelen des gebeds; de preker spreekt niet slechts van vleugelen van een zucht, maar zegt dat ‘aan die vleugels de Vader der lichten vaak zijn beste gave ophangt’ (blz. 195.) Wat zegt gij van een ‘getroffen geweten dat bloedt uit al zijne kwetsuren’ (blz. 256.)? Gij moet hierbij niet vergeten dat in de preek over de zee, gezegd wordt dat er ‘vele schipbreuken en gruwelen weggeborgen zijn in ons wroegend geweten’ (blz. 127)!!
En bleef het nu maar bij die verwarring van eigenlijke en oneigenlijke uitdrukkingen en belagchelijke combinatien en dolle metamorphosen, die stout en dichterlijk moeten heeten, maar in waarheid getoetst aan de regels der echte poëzij niet anders zijn dan klinkklank en bombast. Maar het gewone verschijnsel, dat met die zucht naar verhevenheid, zich de platste en onwaardigste uitdrukkingen vereenigen, openbaart zich ook hier. Zoo moge het in een boek als dit niet vreemd voorkomen, dat (blz. 197) Paulus wordt vergeleken met een ‘vogel,’ schoon het nestjen vrij dwaas en sentimenteel klinkt, dat een geheele gemeente te Sardes een vogel is, (blz. 283), maar strijdig met den eerbied die ons voegt jegens den apostel, is het zeker, als tot Petrus wordt gezegd: ‘arme vogel!’ (blz. 252) Dat Saulus ‘Benjamins wolf’ genoemd wordt, laten wij daar, maar dat deze wolf ‘een lam wordt opdat hij nu op zijn beurt de kudde zoude weiden’ (blz. 201) gaat onze verbeelding te boven, omdat wij van een lam dat ‘schapen en zooglammerkens weiden en dragen’ moet, ons geen voorstelling kunnen maken. Den naam wormken Jacobs mogen anderen dan wij dierbaar noemen, hij smaakt ons evenmin als de alles behalve vleijende toespraak die hij tot den hoorder rigt: kwijnende plant! (blz. 324.) Maar de prediker mag geen aanleiding geven tot gedachten als er natuurlijk zelfs bij ernstige toehoorders woorden opgewekt, waar hij het ligchaam des menschen een ‘linnen tabernakel’ noemt (blz. 198). Het verheven beeld des apostels mag door zulk een epitheton niet in een verkeerd licht geplaatst worden.
Wij sluiten het boek digt. Het was ons niet aangenaam in zulken gezwollen stijl de heerlijkste waarheden te zien voorstellen, en den indruk dien dit boek op ons maakte aan anderen mede te deelen. Het heeft echter zijn nut, dadelijk bij het openbaar worden van eenige valsche rigting in de letterkunde daarop opmerkzaam te maken en ertegen te waarschuwen. Bewaart men daarover het stilzwijgen en laat men dergelijke producten eerst onopgemerkt binnen, straks zult gij duizend redenen hebben om over de verbasteringen van den stijl en den teruggang van ons proza te klagen. Gemakkelijk zal het dan niet zijn liet onkruid uit te rukken. De ondervinding heeft het toch reeds geleerd dat niets meer aansteekt dan deze manier. Jonge menschen worden door het schitterende daarvan weggesleept. Bij voorkeur zoeken zij zulke modellen die gemakkelijk te volgen zijn. Schiet eigen verbeelding te kort; de lezing van de jongste voortbrengselen der romantische dichtschool komt hun even als Ten Kate te hulp. De menigte wier smaak ongevormd of bij de zoogenaamde hoogere standen bedorven is, zij is dikwijls geneigd om dergelijke klanken toe te juichen. De heer Ten Kate schijnt ook reeds bevreesd te zijn dat men hem een onverdienden
| |
| |
lof zou toezwaaijen. (Voorr.) Inderdaad, elk wien de eer onzer letterkunde ter harte gaat moet daartegen waken. Men spreekt zoo dikwijls van de heilige roeping der kritiek en niet zelden misbruikt men dat woord om lucht te geven aan eene persoonlijke vete of om eigen geliefkoosde meeningen en inzigten door te drijven. Maar indien er van roeping der kritiek kan gesproken worden, dan mag zij het mes niet sparen, waar zich zulke hoogst bedenkelijke verschijnselen vertoonen, die zoo gemakkelijk zich verder uitbreiden en het anders bloeijende proza binnen kort geheel van kracht en leven berooven. Ziedaar wat ons tot het schrijven dezer regelen drong. Uit een theologisch oogpunt werden deze leerredenen reeds onder een andere rubriek in den Tijdspiegel beoordeeld. Slechts met een bepaald letterkundig oogmerk schreven wij. Ons past en lust het niet een woord te spreken over iets anders dan over den vorm. Wij hebben daarbij echter ons gewacht ons subjectief gevoelen als eene wet uit te spreken, wetende dat een ander met even veel regt het zijne daartegen over zou kunnen stellen. De regels van welsprekendheid en stijl, zoo als zij van de vroegste tijden af door het gezond verstand en den goeden smaak der grootste mannen zijn vastgesteld, stonden ons voor den geest. Enkele voorbeelden slechts hebben wij aangehaald, omdat wij niet verlangen op ons woord geloofd te worden, maar wenschen dat ook anderen zien en oordeelen en met ons tegen het doordringen van den meest ergerlijken wansmaak en de schadelijkste wankunst waken. Moge deze bloemlezing op een veld waar wij liefst gezonde airen hoopten te vinden, niet geheel onnuttig zijn. Erkennen wij toch dat het lezen en opmerken van waarachtige schoone produkten den smaak zal veredelen; ook het aanwijzen van gebreken van den stijl kan daartoe dienen, en om daartegen te waarschuwen, verzuimden de oude en nieuwe Schrijvers over de redekunst niet, hiervan voorbeelden aan te wijzen. En in zooverre kan de uitgave van zulk
een bundel als deze hare waarde hebben, als zij dienen kan om een opkomend kwaad tijdig te openbaren en (moge het zijn!) te smoren.
|
|