| |
| |
| |
Een krijgsman op den kansel te Utrecht.
L.J. van Rhijn, de Christen een krijgsman, predikatie over Eph. VI: 10-18, naar tijdsbehoefte, inzonderheid van de Nederlandsche Hervormde kerk.
Ga uit uit des Heeren armee, gij Protestant, die alleen maar Protestant, en geen Gereformeerde zijt.
l.j. van rhijn, blz. 31.
Wij hopen dat men eindelijk voor de predikkunde eens een' beteren weg moge inslaan, dan tot heden toe, bovenal aan de Universiteiten, die duivels-broeinesten, gevolgd is. Zoolang men dáár op de leerredenen van Borger, van der Palm, Clarisse, heenwijst, somtijds tot de ketters overgaat, en de kanselvruchten der heeren van der Hoeven, vader en zoon, aanbeveelt, - zoolang is van deze zijde, voorde Gereformeerde kerk althans, de heilzon niet opgegaan. Het wordt tijd dat men, om ook hier, à la renaissance, aan den tijdgeest getrouw te blijven, tot (?) ... en vooral tot den eenigen Abraham a Santa Clara en Pater Brom terugkeere, en daar de aankomende theologanten met de eerste homiletische melk voede. De kanselarbeid van den heer van Rhijn heeft ons in die overtuiging versterkt. - Wij vinden hem in de bekende Utrechtsche leer- en strijd-rede als een kurassier op den kansel, gewapend, gelaarsd en gespoord. Hij heeft ons geleerd om het Christendom zoo militairement te behandelen, dat we zijne kerkelijke redevoering als een herhaald: ‘werda!’ en dan: ‘geef vuur!’ hooren knallen. - Zulk een produkt is onze aandacht overwaardig: - ‘naar tijdsbehoefte’ is er tot toelichting bijgevoegd. - Wij vooronderstellen, dat de heer van Rhijn, welgewapend, van top tot teen, en vol edelen Christelijken strijdlust, van Chaam naar Utrecht is getogen, om dáár, zoowel aan de kinderen Gods, als aan de verlorene schapen Israëls, het woord des levens te verkondigen, en van zijne zijde te waken, dat de Gereformeerde kerk, zoo als zij zich te Utrecht gelieft te openbaren, nog even bij tijds gered worde. De Gereformeerde kerk in de Universiteitsstad heeft behoefte aan zulke hartsterkingen, en moet nu en dan uit haren dommel wakker geschud, en herinnerd worden, wat haar ontbreekt. - Zoover is het gekomen, dat zelfs de heer van Rhijn, eenmaal verloren en
afgedwaald Remonstrant, thans herwonnen en herboren Gereformeerd boet-kruisprediker, naar Utrecht moest komen, om dáár het wegzinkende Sion te redden. - O! voor jaar en dag was het anders, geheel anders! - Op dien vreesselijken, onvergetelijken zondag - wij huiveren nog bij de herdenking daaraan - toen in deze zelfde Domkerk, onder de leiding van den waardigen Heringa - de Remonstrantsche professor van der Hoeven heeft gepredikt - tot ijsselijke ergernis der ware Gereformeerden. - Nu wordt die smet uitgewischt - de krijgsklaroen uit Chaam verdooft eens voor altijd het woord des levens, dat toen uit den ketterschen mond is gehoord; - de tijdsbehoefte eischte dringend en gebiedend, dat de heer van Rhijn eindelijk toch ook eens te Utrecht optrad, en het rijk der duisternis, dáár altijd nog broeijende, als met een apostolischen zwaardslag versloeg. - Gideon moest verschijnen - is geroepen - is gekomen - en
| |
| |
heeft derhalve (om den volzin te sluiten) ook overwonnen. - Laat ons den krijgsman nader beschouwen, in zijne geharnaste leerrede - ‘naar de tijdsbehoefte.’
De panoplia of wapenrusting van Paulus! - de apostolische wapenkreet: ‘Er is (blz. 8) hier meer dan beeldspraak, meer dan toevallige, onzamenhangende overeenkomst, - eene innerlijke gelijkheid tusschen den Christen en den krijgsman’ - derhalve
| |
De Christen een krijgsman.
Wij zullen hooren, waartegen hij krijg te voeren heeft, - met welke wapenen, - op welke wijze hij zich van die wapenen heeft te bedienen, - om met een toepasselijk woord naar onze tijdsbehoefte te besluiten.
In het eerste deel hebben wij het met den vijand of de vijanden te doen. - Primo loco, tegen ‘vleesch en bloed,’ tegen de booze menschen - en deze zijn nu, (blz. 10) ‘de werktuigen, hoewel geene onschuldige werktuigen, die onder den invloed, in dienst van den vorst der duisternis staan, zoodat zijn strijd in den grond niet tegen die menschen, maar tegen den duivel is gerigt.’ - Alzoo bestrijden wij in de booze anti-christen - den duivel zelven - en hebben dus de handen vol met de - inderdaad - verduivelde menschen - duivels-instrumenten; - maar niet onschuldig - dat verhoede de hemel, - maar als ge nu gelooft, dat de prediker geene andere vijanden - en dezen zijn reeds erg genoeg - in de domkerk te Utrecht voor zich zag, vergist ge u - ‘de daemonische magten, het rijk der duisternis, de duivel en zijne engelen’ - deze moet bestreden - de heer van Rhijn is volstrekt niet van oordeel, dat de zoogenaamde opklaring of verlichting (blz. 12) ons den boozen geest zoo op eens mag ontrooven - dat gaat maar zoo niet aan - de duivelen uit het Germaansche heidendom, dus een eigenaardige duivelenstamboom en generatie - deze kunnen wel ter zijde - maar de Bijbelsche echte duivelen moeten bewaard. - ‘Laat varen,’ zegt de prediker, ‘alle Germaansch-heidensche voorstellingen des duivels’ - maar de Joodsch-Palestijnsche duivelen mogen we dan wel als vergoeding behouden? De heer van Rhijn heeft het ver gebragt in de genealogie der duivelen, en heeft er nog al sortering van opgedaan. Het geloof daaraan - niet aan de Germaansche duivelen - zegt de prediker, is redelijk en schriftuurlijk - bewijs, let wel: ‘er is opklimming van steen tot plant, van plant tot dier, van dier tot mensch;’ - nu moeten er ook hoogere wezens zijn - ergo, er zijn goede en booze engelen - zij kunnen
bestaan - zij kunnen invloed hebben - derhalve - zijn zij er - quod demonstrandum est. - Er wordt gesproken van blijdschap der engelen in de Schrift, - daaruit volgt, dat er ook betrekking moet zijn en invloed der booze engelen - alles duidelijk, volmaakt logisch - en nu, als adstructie voor het duivelenbewijs (de curiositeit is hier eenig): ‘de Gode vijandige geestesmagt, door hooger wijsheid nog toegelaten, geeft aan het rijk des lichts des te hooger waardij en beduiding. - Door dien donkeren achtergrond des boozen komt Gods licht te sterker uit. - Door de diepten des satans rijst de Christus te hooger.’ (blz. 14.) - Alzoo om hier te resumeren: de duivel met zijn gevolg behoort als integrerend deel en als noodzakelijk kunstcontrast in de theologie. - Hij moet des te zwarter zijn, om het
| |
| |
licht des Evangelies, des te lichter te maken. - Ziet nu eens, waartoe een fijn, ontwikkeld, aesthetisch, kunst- en schildersgevoel, een prediker kan brengen, en hoedanig hij alleen, ex opposito, den duivel en zijn bestaan weet te handhaven! - En nog meer ‘door het aannemen van het rijk der duisternis (blz. 15), krijgt ons geheel leven, elke daad meer waardij, meer beteekenis - wij leeren vaak regtvaardiger en billijker over der menschen booze daden oordeelen.’ - Och, waarde heer van Rhijn, wilt ge ons die barbaarsche stelling wel eens ophelderen? - wij weten nu geen raad meer met de door den duivel beheerschte menschen, als wij ze - zoo overduiveld - regtvaardiger zullen beoordeelen! - Maar nu - wat is dat? - haalt ge op eens de zeilen in? - ‘Of, zegt ge, waar ons oog dien achtergrond (den duivel) niet meer kan ontdekken, hem ten minste vermoeden.’ - Neen, dat behoort zoo niet, gij moogt niet beginnen te wankelen, - wanneer de duivelsstelling - in uwe eigene ontwikkeling - zoo redelijk en schriftuurlijk is, dan moet men niet meer - ‘vermoeden’ - en zich met ‘een dieperen achtergrond’ uit den nood redden. Om kort te gaan, wij kennen nu, volgens den heer van Rhijn, den vijand, - 't is niet de Germaansch-heidensche duivel, maar een andere en betere. - Om het nog eens op het hart te drukken, zegt de prediker tot de gemeente te Utrecht: - ‘Wanneer iemand der oude Christenen uit het heidendom overtrad, en door den heiligen doop in des Heeren gemeente stond te worden ingelijfd, dan sprak hij, met uitgestrekte hand, het aangezigt naar het Westen gekeerd, - en dit werd het staande formulier: ‘Ik zweer u af, o Satan! u en uwe dienst, uwe werken en de schare uwer engelen, en de wereld, die in het booze ligt’ - en evenzoo naar het Oosten zich keerende, deed hij den eed der getrouwheid aan Christus (Blz. 16).
En, zegt de heer van Rhijn: ‘O mijne medegedoopten! eigenlijk hebben wij diezelfde belofte, dienzelfden eed reeds allen afgelegd,’ maar toch niet de eerste? Welligt dat de ware Gereformeerde kerk spoedig tot het ‘staande formulier’ hier boven terugkeert, - den satan - mits niet een Germaansch-heidenschen, maar, met verlof gezegd, den Christelijken ouden duivel, aan de doopvont terugeischt, als een verloren dierbaar erfstuk, dat door de ‘opklaring en verlichting’ niet roekeloos op nonactiviteit mag gesteld worden. - Genoeg over de duivelen, naar de beschouwing van den heer van Rhijn, ‘alles hier naar tijdsbehoefte.’
Het tweede deel der leerrede brengt ons in de eigenlijke wapenkamer, - het arsenaal, -eerstelijk de waarheid - het borstharnas, de geregtigheid, de bereidheid van het Evangelie des vredes, volgens den prediker, hier de eigenlijke ‘krijgslaarzen’ om te loopen, niet om te trappen, het schild des geloofs, waarop de booze vurige pijlen schiet, - de helm der zaligheid, - Gods woord eindelijk, dàt is de wapenrusting, en de prediker heeft ze inderdaad krachtig en naauwkeurig volgens den tekst, en resumé, ons als voor de oogen opgehangen.
Nu volgt de strijd-wijze: - ten eerste een gedurig gebed - zooals Jozua, Gustaaf-Adolf en Michiel Adriaansz. de Ruiter, - altemaal biddende strijden. - Vervolgens het gebed voor ‘al de heiligen,’ niet alleen voor het Ik, ‘alle -
| |
| |
strijders (zegt de prediker blz. 24) der geheele armee worden bezield door één doel, door één beginsel, door één commando van den vereerden aanvoerder, aan wien allen zich overgeven op leven en dood.’ - Zeer waar, - wij gelooven dat er te Chaam dikwerf voor liet garnizoen moet gepredikt worden - ‘de ware Christen strijdt als onderdeel van ééne heilige armee’ - alom - dus geene ‘bekrompenheid, geene zelfzucht, geen enge blik, die alleen op het eigene en allernaaste ziet.’ (zie blz. 26) - Derhalve, gij krijgsman op den kansel! ook geen bekrompen en enge blik, alleenlijk voor uwe kerk, voor uwe Gereformeerde kerk, - ook een onderdeel der groote kerk - maar een blik vol liefde, en een hart vol trouw voor anderen, die niet de allernaasten zijn, die niet bepaaldelijk behooren bij de Gereformeerden? - dàt hebt ge toch zekerlijk bedoeld en gewenscht, door die woorden? - hoewel ge er op eenmaal, zeer vreemd, op laat volgen: ‘de kerk, Gods waarheid, het heilig ons overgeleverd geloof, en - en - onze diakoniegoederen’ - dat klinkt nu wel wat bar, maar het is wel aardig, - o vreesselijke armenwet! hoe siddert ge bij dien aanval! Telkens herinnert de spreker ons aan den strijd met België, - dáár kan men leeren hoedanig de Christen moet vechten. - Te regt zegt de heer van Rhijn, en 't is inderdaad waarheid: ‘In den jongsten oorlog met België (1830) stond het geheele vaderland op als één eenig man. Eenigen trokken naar de grenzen; anderen naar de vesting; anderen bleven te huis;’ - ja dat is maar al te waar, en ze durven nog wel zeggen, die te huis bleven, dat zij het beste deel hadden gekozen! o schande! - Met één woord - evenzoo gestreden als de
Noord-Nederlanders tegen de Belgen, - zamenwerking, zamenstrijding, - tegen alle booze magten, alle booze geesten: - Palestijnsche, Germaansche en Heidensche duivels.
De prediker roert de geestelijke trom geweldig. Hij is een werver in de Domkerk te Utrecht, voor de Gereformeerde ‘armee,’ zonder handgeld.
Het laatste deel der krijgsmanspreek is het merkwaardigste, - hier komt de ‘tijdsbehoefte,’ op den omslag genoemd, duidelijk voor den dag. - Wij moeten dit gedeelte letterlijk overnemen:
‘Waarom, M. Gel.! heb ik voor u en mij zelven juist dit onderwerp behandeld? Antwoord: de omstandigheden, de nood der tijden, de behoefte der Gemeente drongen mij. Groot gevaar dreigt - grooter dan de meesten doorzien en vermoeden. Het Rijk der duisternis spant zijne krachten zamen. De magten van ongeloof en bijgeloof groeijen aan, bedreigen ons dierbaar vaderland, onze dierbare Hervormde Kerk. Ja, zij hebben reeds al te veel terrein gewonnen. Reeds zijn onze volksscholen losgerukt van de Kerk en prijs gegeven aan eene ongeloovige staatstheorie. Vele der aanzienlijkste kweekplaatsen van wetenschap en geleerdheid, waar de mannen worden gevormd, die eens ons land regeren, dreigen te ontaarden in Heidensche instituten, zonder God en zonder zeden. Ons allerheiligst Christelijk geloof staat dra uit alle nationale staatsinstellingen te verdwijnen. Onze kerkelijke zelfstandigheid is reeds ten deele aan banden gelegd - zal het nog meer gedaan worden. En dit is nog maar het voorspel van hetgeen in den donkeren achtergrond ligt, en volgen zal, zoo de Heer het niet genadig
| |
| |
verhoedt, en Zijne Gemeente niet strijdt. De Heer het niet verhoedt! O ja! wij bidden Hem, dat Hij voortga zich te ontfermen over ons dierbaar land en volk, ook over de dwalenden, die door den leugenachtigen tijdgeest zijn verstrikt. Die biddende verzuchting, die de eerste Willem van Oranje ten hemel zond, toen hij, getroffen door het moordend lood des verraders, zijne ziel uitstortte, de God van Nederland heeft ze niet onverhoord gelaten en zal ze ook verder verhooren. Maar let wel, Geliefden! Hij zal het niet doen zonder ons, zonder Zijne levende Gemeente. Door menschen breidt Hij Zijn rijk uit, door de leden Zijner Gemeente houdt Hij Zijne gemeente in stand. Hij wil, dat wij strijden, om in te gaan in Zijn Koningrijk; strijden, om te houden, wat wij hebben, dat niemand onze kroone roove.’
Hier is de moedige krijgsman in volle actie. Hij tast de Heidensche instituten aan, de universiteiten ‘zonder God en zeden.’ Hoe zullen de goede, brave Utrechtenaars verwonderd en verbaasd zijn geweest, toen de groote man uit Chaam hun op eenmaal den blinddoek wegrukte, dien men hun voor oogen had gebonden! - 't Wordt tijd, dat men den prediker spoedig als professor extraordinarus aan 's lands hoogeschool aanstelle, en de Utrechtsche professoren mogen ook bij voorkomende, vacature wel reflecteren op den heer van Rhijn, die de ‘Heidensche instituten’ zal weten te verchristelijken. - Zoover moest het met u, onzalige hoogeschool! komen, dat een prediker uit Noord-Braband u met den banvloek, als Jupijn de Titans, moest verpletteren!!
Onder de merkwaardigste en onvergetelijke zinsneden van deze leerrede, behoort de volgende, die ons reeds tot motto verstrekte, blz. 31.
‘Ga uit uit des Heeren armee, gij Protestant, die alleen maar Protestant en geen Gereformeerde zijt; - die alleen Gereformeerd heet, en geen Gereformeerd, vernieuwd hart hebt of begeert!’ derhalve: - O nood en jammer! - O wee en nog eens wee! Al de niet Gereformeerden, - de Protestanten, de arme Lutherschen, de arme Doopsgezinden, de arme Remonstranten (maar die mogen wel het eerste in-den ban), de arme Katholieken, - zij die niet-Gereformeerd zijn - weg - marsch! - Weg, weg uit des Heeren armee! - Alleen blijven de keurbenden, de legio fulminatrix, het bliksemend legioen, met den heer van Rhijn als generalissimus aan het hoofd, maar zijn de Gereformeerden dan ook niet Protestanten?? - O lepidum!!!
Ziedaar de krijgsbazuin gestoken binnen Utrecht, - de klaroenen van Jericho wederom geblazen, - hoewel de oude muren der hoogeschool nog niet zijn omgevallen. Als de Gereformeerde kerk op die wijze moet verdedigd; op die wijze met bommen, granaten en schrootvuur, tegen de duivelen en tegen de heidensche instituten gevrijwaard; - dàn, ja dàn zouden we schier, en alle verstandige Christenen met ons, bevreesd worden om dáár dienst te nemen, en ons liever bedaard op een afstand houden, - totdat deze legioenen, welke de heer van Rhijn aan voert en commandeert, eens - kruid en lood zullen verschoten hebben!!
antiphilodaemon.
|
|