De Tijdspiegel. Jaargang 9
(1852)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 321]
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs.Van Sendens nagelatene leerredenen.
| |
[pagina 322]
| |
geleerde, aan het grooter publiek welkom zijn, - en ook voor velen zijne afbeelding, en voor velen zijn grafteeken. - Van Senden was een mensch in originali, geen duplikaat, geen repliek, geen kopij, - hij stond zelfstandig en zelfdenkend te midden van eene schaar menschen op krukken en stelten, en in de kunstmatige machines gebakerd om te kunnen blijven staan, hij had meer van eene vuur- dan van eene water-natuur, - en gaf zich bloot, en gaf zich lucht zoo als hij was - hij gevoelde even diep als hij scherp en helder dacht, - bij hem was hart en hoofd steeds op de marschroute: - voorwaarts! - hij heeft veel gedacht, gevoeld, gedaan, geschreven - ondervonden - en gereisd, - hier staat hij onder zijne nog levende ambtgenooten en vrienden in een bijzonder licht, en dat licht zult ge in zijne nagelatene leerredenen terugvinden, - de reis naar Palestina was de groote, en ook de laatste phase in zijn leven. - Wij hebben hem bij zijne terugkomst in het vaderland even de hand kunnen drukken; maar de man was te vol, te overgevuld, om ons geest en hart, zoo als meermalen, toen te kunnen openen, daarop is hij naar de Lares en Penates teruggekeerd, en thans overgegaan in de rijen der goede geesten hier boven in het vaderland, waar de reizigers wel aankomen, maar niet terugkeeren, en waarschijnlijk, als het hun vrij stond, ook niet op deze kleine aarde - Sterne noemt haar ‘the little dirty planet’ - zouden wenschen terug te keeren, - daar zal hij ook zijn ‘te huis’ gevonden hebben, en boven alle landen, grenzen, tijd- en plaats-berekeningen verre verheven, de aardsche reize in hoogeren zin voortzetten, en datgeen gevonden hebben wat wij nog wachten, - wat wij allen wachten, - zooals hij eenmaal met ons in geloof, hoop en liefde - het betere leven! Have, pia anima! De individualiteit van van Senden is niet te miskennen in zijn kanselarbeid, hij is daar zelf (all himself), en niet nagebootst of uit brokstukken van andere voor-prekers zamengesteld; welligt heeft hij, wat kern, kracht en beknoptheid betreft, met den bekenden Dräseke eenige overeenkomst. - Onder onze thans levende kanselmannen zouden we niemand weten, die nevens hem staat, - hij is al prekende te zelfstandig gebleven, om door eenige bijzondere vergelijking juist gekenmerkt te worden. - Men heeft wel eens aangevoerd dat van Senden, vooral in zijne lijdenspreken, den Germaanschen toon wat hard had aangeslagen: - 't kan zijn, wat den vorm hier en daar betreft, - en wie neemt niet somtijds, wetend of onwetend, schuldig of onschuldig, iets van den vreemden vorm aan, zonder deswege de oorspronkelijkheid te verliezen? - Er zullen weinigen zijn, die niet eens in de homiletische schatkamers der buurlieden hebben gegluurd, en dat er dan een stofje of vlekje blijft hangen, is geene doodzonde, anders zijn zekerlijk 15/16 deel onzer Protestantsche predikers - zondaren. - Van Senden gaat, als we zoo mogen spreken, in zijne leerredenen, gemakkelijk over den vorm heen. Zijn geest is te vurig en te krachtig, om bij voorkeur aan de partitien en subpartitien met eene angstvallige benaauwdheid te blijven, hangen, en zichzelven en zijne toehoorders in een keurslijf te rijgen, dat uit drie, tweemaal drie, of driemaal drie stuksken is gemaakt en zamengevoegd, en waar de taille der preek, zoo als men zegt, zeer voordeelig en sierlijk verschijnt. - Voor zoo iets | |
[pagina 323]
| |
was de man te natuurlijk, te krachtig, te voortvarend, hoewel hij onwillekeurig die verdeeling meestal volgt, - de geheele preek zat hem in het hoofd en het hart, en moest er uit, - daar konden die bedaarde, voorbereidende werkzaamheden niet geduld, welke elders - als het werk der ingenieurs bij de belegering - zijn bepaald. - Van Senden heeft, in zekeren zin, zijne leerredenen telkens gegoten, en ze niet eerst gesmeed en gekunsteld, met velerlei versierselen opgepronkt, - dat sieraad van stijl en beeld kwam van zelfs, dikwerf schier te rijk, - hij behoefde er niet op te wachten: - zijne muze - in den edelen zin, zijne preek-muze - wachtte hem reeds, en zoo vloeide de kanseltaal hem eerst uit de pen, of liever uit hoofd en hart, en dan nog eens tot de gemeente. - Vandaar de eigenaardige losheid, somtijds de oppervlakkigheid, de beknoptheid in deze leerredenen, de warmte, die niets van de studeerlamp of van de studeerkaarsen (van Senden duldde geene studeerlamp) heeft overgehouden; vandaar die grepen, links en regts, die onder, niet vóór de bewerking, werden gedaan, en ons dikwerf meer den spreker, dan den schrijver doen terugvinden. - Het theologisch, dogmatisch standpunt van van Senden was in het algemeen positief-, niet negatief-liberaal, - blijkens zijne uitgegevene preken over de Hervorming en tegen de Dweepzucht; - hij heeft het niet zoo ver kunnen brengen, om met den tijdgeest te transigeren, en zich aan te sluiten aan de partij van den teruggang, die hij nadrukkelijk bestreed; welligt dat zijne geleerde, oudheidkundige studiën, eerst de apologetische, toen de geographische, hem meer en meer vreemd maakten van het leerstellig strijdperk, waar hij zekerlijk niet onder de minste matadores zoude gestreden hebben, en voor geen woedende stieren bevreesd was, als ze in dolle vaart op hem aanstormden; - van Senden was en is Evangelisch gebleven - hij hield zich met sterke armen vast aan weinige heldere, onbetwistbare geloofswaarheden; wat daar buiten lag, door menschen aan den Bijbel vastgeknoopt, aangehangen, aan- en opgeplakt, liet hij stil ter zijde liggen, daarvoor had hij eigenlijk - geen tijd - en benijdde anderen het voorregt niet, om hunnen tijd daaraan te besteden, - hij was te warm, te vurig, te levendig van aard om langen tijd in een systeem-doornbosch rond te wandelen, dan kwam tot hem - zijne muze - en bragt hem ergens anders heen - ja, zijne muze, - want van Senden was evenzoo wel dichter als kanselredenaar en oudheidskenner, dat bewijzen u zijne leerredenen - en niet minder de Alpenreize, die welligt onder de meest voortreffelijke reisbeschrijvingen behoort, welke onze leeftijd heeft begroet, - hem was het beeld, de gelijkenis, het poëtisch kleed voor zijne gedachte steeds als ter hand - hij had er somtijds last van, en moest zijne verbeelding een gebiedend: terug! toeroepen, waar zij hem aan de schrijftafel, met de preek voor zich, verraste; - beschrijven, ja, beschrijven (de waarde gemeente noemt dat: schilderen), was hem een dagelijksch brood: wij zullen er later proeven van geven, - dan vloeide de stijl als een prachtige stroom daarheen, en de toehoorder reisde op eens met den wakkeren Ulysses mede, - daarom ontbreekt meestal in de leerredenen van den rustenden leeraar de diepere blik in de theologische licht- en omnevelde wereld, de uitvoerige uitlegging, de mystische of symbolische opvatting: - alles was in om en bij van Senden te | |
[pagina 324]
| |
helder gebleven, om zich op die wijze, ten gerieve zijner toehoorders, te verlustigen, - de man ging regt af op het hart en de ziel zijner gemeente, en waar zijn eigen gevoel sprak en hem overweldigde, werd die taal verstaan en erkend. Zoo leeft de ontslapene nog altijd voort onder zijne gemeente, vrienden, en onder degenen, die met hem nog naauwer verbonden waren. - Wij mogten dit inleidend woord niet achterwege laten, bij de beknopte aankondiging zijner nagelatene leerredenen, die ons gedeeltelijk zijn toegezonden.
De eerste aflevering bevat drie leerredenen: over het wederzien, Lukas VII v. 15b., over Jezus krib, Luk. II v. 16b. en de oudejaars avond, Job I v. 21b., - derhalve reeds tegenstelling en verscheidenheid genoeg. - De moeder te Naïn gaf aanleiding om aan de hereeniging in de betere wereld de beschouwing te wijden - van de gronden waarop dat geloof steunt, van den heiligenden invloed, dien het uitoefent, van de rijke vertroostingen, die het schenkt; - hoewel hier twee en drie min of meer zamenvloeijen, heeft de leeraar de lijn toch scherp trachten te trekken, - de onsterfelijkheid wordt dan hier zooveel dat kan bewezen, de moeijelijkheden eener herkenning aangeroerd, - de verklaringen van het Evangelie als onbedriegelijk gehandhaafd. - Zeer kort en levendig is hier de ontwikkeling. - De heiligende invloed wordt beschouwd, - deze trekt ons af van de zonde, veredelt onze aardsche betrekking, doet ons staan (beter: streven) naar volmaking - en de bron der vertroosting vloeit bij de herinnering aan de verliezen der onzen, - troost bij de legerstede van stervenden, en herinnert ons om - te volgen. - Deze verdeeling brengt eene buitengewone beknoptheid in de behandeling te weeg, - de leerrede is veel meer eene korte uitspraak van geloof en hoop, maar zij verdiept zich gelukkiglijk niet in de geheimen der toekomst, of schetst toestanden, die buiten het Evangelie zijn ontloken in het gemoed des predikers, - alles is ten minste klaar en bevattelijk, zooveel zulk een onderwerp toelaat. - Om het gemoedelijke in deze leerrede te waarderen, deelen wij het slot mede:
‘Dat oogenblik van volgen komt eindelijk. Toehoorders! ware het volgen alleen, dan zoude het niet zoo zwaar zijn voor den Godvruchtige. - De grijsaard, die alles heeft verloren, - wiens speelgenooten, wiens vrienden der jeugd, wiens ouders en geliefden en weldoeners lang zijn vooruit gegaan, - en die, nu reeds onder het derde geslacht, meer dan vreemdeling is, - hij scheidt gelaten; - hij haakt zelfs naar de lang gewenschte hereeniging en verplaatsing. Zoo is het echter niet met allen. Daar zijn er, die zich nog omringd zien door zulken, aan wie heilige banden hen strengelen. Zij staan kinderen achter te laten, die ter naauwernood hen gekend hebben, - of telgen, bij welke zij het werk der vorming en opvoeding pas beginnen mogten. Daar zijn liefhebbende echtgenooten, jegens welke zij verpligting hebben, - weldoeners, wien zij nog den tol der dankbaarheid moeten betalen. - Heft allen uwe oogen op naar het land der hereeniging. - Het zwakke kind, dat gij hier achter laat, zult gij eens, nadat het de vormschool der aarde doorliep, beter wedervinden, - gij zult het zien, prijkende met de vruchten van het uitgestrooide zaad. - Eene lange eeuwigheid zal u tijd bieden, om te doen wat de | |
[pagina 325]
| |
kortheid van het aardsch bestaan u belet heeft. - Den éénen dank, dien gij hier wildet uitstamelen, zult gij millioenen malen herhalen; want de dierbaren volgen u; de plaats toch is één, - en de kring is één, - en het genot is één van allen, die hier in boetvaardig en dankbaar geloof aan Jezus en in liefde tot Hem en elkander verbonden waren. - Zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven van nu aan; opdat zij rusten mogen van hunnen arbeid, en hunne werken volgen met henGa naar voetnoot1), hunne geliefden volgen hen na! - Amen.’
Jezus krib, was het opschrift eener preek, die wegens het opschrift ons minder aantrekt - eene kerstijd-feestrede - 1. Jezus krib, wat zij toen was, 2. Jezus krib, wat zij nu is, - en derhalve - zij was een leger, verscholen in donkere verborgenheid, gekenmerkt door de grootste behoeftigheid, omhuld door onoploslijke raadsels - hier in deze rede is wel het ‘pars pro toto’ genomen, en wij houden de kribbe hier voor eene poëtische spraakfiguur, gelijkluidend met Christus' heugelijk geboortefeest. - Het tweede deel schetst ons de kribbe, wat zij nu is (welligt beter, zooals ze nu erkend en gewaardeerd wordt) en hier treedt dadelijk de prediker op het hem eigen gebied der beschrijving: hier is de autopsie van den pelgrim, die zijnen hoorders kan mededeelen (eene meer dan bijzondere bijzonderheid) niet wat hij las of overschreef, - maar wat hijzelf zag, - wij mogen deze schildering onzen lezers waarlijk niet onthouden:
‘Ik zeide, de krib van Jezus is het voorwerp, waarop de wereld staart. Ziet die allen in de oogen, welke dezer dagen het groote Christenfeest vieren. Zij hebben hunne blikken gerigt naar één en hetzelfde land; naar dat, hetwelk het Heilige genoemd wordt. Welke stip op dien bodem is het, waarop al die voorstellingen uit het oosten en westen, uit het zuiden en noorden zijn nedergezonken, waar zij elkander ontmoeten? Is het de Libanon, zoo als hij in bergtrappen opklimmende, ceders doet groeijen, en de kruin van zijnen Hermon laat blinken in eeuwige sneeuw, hetzij de middagzon er op flikkert, hetzij de ondergaande dagtoorts al de kleuren van den regenboog er op doet spelen? - Of is het Jeruzalem, dat - reeds dertig maal honderd jaren tellende, - eens het licht was, blinkende in de duisternis en schaduwe des doods? - Neen, berggevaarte en tempelstad wijken thans voor het stedeken, waar eens Jakob met tranen in de oogen en een gebroken hart kwam, - waar Ruth aren las, - waar de jongeling David zijne eerste groote gedachte schiep en zijne schoone gewaarwordingen had, - terwijl hij de schapen van zijnen vader Isaï weidde. - Het herdersstadje Bethlehem, ziet, dat is het blinkend plekje, dat schittert in aller oogen. - Niet de put, waaruit Davids krijgsgezellen het water haalden, - niet het huis van Isaï, of de tent van Boaz zoeken zij daar; - neen, minder dan dat al, - de krib van Jezus. - En de plaats, waar zij eens stond, is niet verloren. Eene overlevering, die uit de eerste eeuw onzer jaartelling dagteekent, wijst eene grot aan, die de stal der herders geweest is, waarin hunne krib stond. Een heiligdom der eerste Christenen geweest zijnde, werd aldaar, omtrent het begin der vierde eeuw, eene kerk opgerigt, die, twee eeuwen later hersteld en vergroot, er nog staat. Het is | |
[pagina 326]
| |
een groot gebouw. Haar schip, dat van het koor is afgescheiden, wordt gedragen door vier en twintig marmeren zuilen van achttien voeten hoog; iedere rij een twaalftal uitmakende, verheffen zich die kolommen. Het koor is groot en schoon. En vóór het altaar dier kerk is aan wederzijden van hetzelve een ingang; men daalt met vijftien trappen neder in de grot, die onder het koor is. - Die grot bevindt zich niet meer in haren natuurstaat. Marmerplaten en blinkend gesteente zijn er ingevoegd en zijden gordijnen er gehangen, om gewelf en zijwanden te bedekken. Ook de vloer is met marmer belegd. Twee en dertig zilveren lampen hangen er, - dit onderaardsche vertrek vervullende met een licht, dat nimmer taant, dat wedergekaatst wordt door de wanden. Slechts hier en daar treedt, te midden van het bekleedsel, de gedaante van de grot, zoo als zij was, te voorschijn. Die grot is zeven en dertig voeten lang, elf voeten breed en negen voeten hoog. Aan de oostzijde van haar, tusschen de beide trappen, ziet men eene nis van acht voeten hoog en vier voeten breed; hier blinkt in eenen zilveren stralenkrans, die eene marmerplaat omgeeft, welker wand jaspis is, het omschrift: hier is van de Maagd Maria Jezus Christus geboren; terwijl daar tegenover eene kunstig gemaakte krib staat, zullende die der herders verbeelden. - Toehoorders! zoo ver ik er van ben, om op overleveringen, die grond missen, geloof te bouwen, - zoo verre ben ik er ook van, om mededeelingen der oudheid, die op gronden steunen, te verwerpen. Ik houd het er voor, dat uit de geheugenis der menschen de plaats, waar hun Heiland is geboren, nooit is verloren gegaan. Ik acht het eene merkwaardigheid te wezen, een wereldverschijnsel! De stamhuizen van vele voorgeslachten zijn zonder spoor verdwenen. Andere, uit rotsen gebouwd, op rotsen gesticht, liggen in puin; zij waren niet verheven boven de vergankelijkheid! Maar de plaats is ongeschonden, die het toevlugtsoord van Maria was, waar zij haren eerstgeboren' zoon nam, en Hem wond in doeken en Hem nederlegde in de kribbe. Toen geene oogen, dan die van weinigen - nu die van millioenen, bij honderden te tellen. Of zij wonen in dorpen of steden, - of zij de bevolking uitmaken van zetels voor wereldhandel en bestuur, - of hutten of paleizen hunne verblijven zijn, - zij allen staren heden naar de plaats, waar Jezus krib stond. - Welk eene verzameling van beschouwers; welk eene menigte! - Geliefden! hoe is het toen en nu veranderd. En gij, die hier zijt in het heiligdom, gij slaat mede daarhenen uwe oogen. Want Christenfeestvierders zijt gij niet, zoo een ander voorwerp u thans aftrekken, u thans boeijen konde. - Wij volgen de millioenen, - wij allen volgen gaarne in onze ziel de opwekking: laat ons dan henengaan naar Bethlehem!’
De oudejaarsavondpreek, over Job I: 21b. - is, ook naar den grondtoon van den tekst, een sierlijke gevoelsklank, eene regt aangrijpende variatie op het thema van afscheid en beproeving: de verdeeling lag hier gereed, - zeer juist schetst de spreker wat de Heer gegeven heeft, gezondheid, voorspoed, arbeid, onderwijs, godsvrucht, - maar evenzoo wat de Heer nam - een woord voor de treurenden, - zeer kort is de aanwijzing - hoedanig de Heer voor alles geprezen kan en moet worden. - Men zoeke bij den, tot hoogere godsvrucht gestemden prediker, op een laatsten dag des jaars, toch niet naar geleerde en omslagtige | |
[pagina 327]
| |
uitweidingen, - daarvoor is de ure te plegtig en te rijk - aan den eisch van het vroom gevoel voldoende, voldoet van Senden zekerlijk door deze rede.
De tweede aflevering brengt ons eene beschouwing van het tellen der dagen, naar aanleiding van Psalm XC: 12. Eerstelijk wordt deze bede beschouwd als merkwaardig door haren oorsprong, - schijnbaar overbodig uithoofde van haren inhoud, - en noodzakelijk van wege den aard des menschen - eene preek vol menschenkennis - eene menschenstudie - juist hier datgeen, wat men bij liberale en illiberale kanselstukken gewoonlijk mist, welligt omdat het meer inspanning en oefening vereischt, en nog iets anders is, dan een dor, opgeschroefd, klinkend en blinkend kansel dogmatismus: - het praktische leven teruggekeerd en toegelicht op den kansel. - Men oordeele: de schrijver schetst den indruk, welken de dood onzer betrekkingen op ons maakt; hij vervolgt alzoo:
‘Intusschen, het is opmerkelijk, - ook die indruk verliest spoedig bij de meesten zijne kracht; hij gaat bij velen geheel voorbij. Wilt gij, Toehoorders! den mensch bespieden, - ach! u zelven ook, - zoo als hij het denkbeeld der sterfelijkheid en broosheid van zich verwijdert? - “De overledene was wel bedaagd;” - “maar ik,” hervat hij, “ben nog zoo oud niet.” Dus zegt niet alleen de jongeling, ook de man. Zelfs hij of zij, die de zelfde of meer jaren bereikt hadden, vleijen zich er mede, dat hun gestel toch sterker is. - Is de overledene in de jaren der jeugd bezweken, - er zijn weder andere drogredenen. - “Hij was zwak,” zegt de eene. “Hij heeft zich te veel blootgesteld,” - oordeelt de andere. “Hij had kunnen behouden worden,” zegt de derde, “wanneer een andere weg tot herstel en tijdig door hem ware ingeslagen.” Ja, wanneer er ook een valt, die in jaren en kracht waarborgen vond voor een lang leven, er zijn uitvlugten genoeg. - “Voor die ziekte ben ik niet vatbaar!” - “Aan dien zamenloop van omstandigheden sta ik niet bloot!” - “Voor dat gevaar zal ik mij wel wachten,” - Doch waartoe meer? - Terwijl den mensch niets onderscheidt van zijnen broeder, zoekt hij zich van hem te onderscheiden. Terwijl het zwaard des doods aan eenen fijnen draad boven ieder hoofd hangt, waant hij, dat hij niet bedreigd wordt. Van het sterflot, allen geworpen, meent hij uitgezonderd te wezen, of het althans lang, zeer lang te zullen ontwijken. Broeders en Zusters! nu in het leven nog, - eens en weldra ook in den dood! - heb ik ook u, heb ik ook mij zelven geschetst? Zijn die drogredenenaars ook wij geweest? zijn wij het nog? zullen wij het weder worden? - Inderdaad, dan is het niet overbodig, den wensch tot den onzen te maken en de bede over te nemen: leer ons onze dagen tellen! - Die bede heeft ons getroffen; merkwaardig door haren oorsprong uit grijze oudheid, - schijnbaar slechts overbodig van wege haren inhoud, - erkenden wij, dat zij noodzakelijk is van wege den aard des menschen.’
De heilzame uitwerking van dat tellen der levensdagen wordt bewezen, omdat wij daardoor vooreerst in het werk en de betrekkingen des levens getrouwer zijn, - ijveriger in het behartigen van het heil onzer zielen - en onder het bezwaar en lijden dezer aarde getrooster. - Ook deze rede | |
[pagina 328]
| |
leert ons dat verstand en gevoel, in de kanselrede gepaard, volstrekt geene mesalliance is.
Koopt den tijd uit. Efez. V: 16. De les, hier gegeven, wordt beschouwd als juist in hare vooronderstelling, - rijk in haren inhoud - toepasselijk op onze dagen: - louter praktijk uit en voor het leven - de apostolische wijsheid blijkt meer en meer onder de menschkundige behandeling van den vrijmoedigen spreker onze wijsheid te zijn. - Als eene kleine proeve, ook om te leeren wat praktisch preken is, volge hier de toespraak aan de jonge lieden.
‘Koopt den tijd uit, jonge lieden! - In den leeftijd, waarin gij u bevindt, staat gij er zeer voor bloot, om dit niet te doen. De levendigheid u eigen, de groote vatbaarheid voor vermaak, de zucht tot navolging van anderen leiden u ligtelijk af van het nuttig gebruik des tijds. - Intusschen, hoe veel die, welke op meerdere jaren zijn, aldus ook verliezen, gij verliest meer dan zij. Terwijl zij hunne betrekking hebben, moet gij ze nog zoeken, en gelukken zal het u niet, als gij niet door kundigheden en goed gedrag u aanbeveelt en daarin uitmunt. Of gij den tijd nu uitkoopt, dan of gij hem laat verloren gaan, daaraan hangt uw lot in de wereld. Daarom woekert met de oogenblikken; zoekt elke gelegenheid tot nuttige onderrigting; vormt uwen geest en uw hart; vreest God, en doet aldus winst voor tijd en eeuwigheid. Acht gij u soms nu verongelijkt bij anderen, die alle inspanning ontwijken, geene zelfverloochening kennen en slechts leven voor hun vermaak, - de tijd zal komen, waarop gij geregtvaardigd wordt. Maar wat zeg ik, hij zal komen? Is hij er niet reeds in de voorbeelden van hen, die de jaren van het eerste tijdperk des levens hebben verbeuzeld? Hoe staan zij daar in rijperen leeftijd, hoe wenschen zij met hartverscheurend berouw de jaren, waarop de bloeijende jeugd zich vormt en verzamelt, vurig maar te vergeefs terug! - Ach! met medelijden zie ik op u allen, Mannen, Vrouwen! die erkennen moet, dat gij den tijd niet hebt uitgekocht. Weet gij wel, dat het tijdverlies een onherstelbaar verlies is? - Uwe gezondheid, als zij verloren is gegaan, moge de geneeskunst u terug kunnen geven; middelen, als zij verkwist zijn, de fortuin u weder in den schoot kunnen werpen; - de eens ontvlodene tijd keert niet terug. Hij is een snelvlietende stroom, die niet stilstaat, die niet wederkeert, - hij is in rusteloosheid gelijk de zee in hare beweging. Het water, dat gij niet geschept hebt, terwijl gij stondt aan den tijdstroom, is voortgespoed in de eeuwigheid. - Zijt gij menschen, kort van dagen, en kent den prijs des tijds niet? - Zijt gij huishouders Gods, en kent uwe verantwoordelijkheid niet? - Zijt gij Christenen, en weet niet, dat gij Hem moet volgen, die werkte, zoolang het dag was? - Zijt gij kweekelingen voor de eeuwigheid, en kweekt en vormt gij u niet in den tijd, den welaangenamen tot zaligheid?’
De wijzen uit het Oosten, sluiten deze aflevering. Matth. II: 1-11, eerst de toelichting van het verhaal, en vervolgens eene aanwijzing van de wijsheid die tot Jezus brengt, en de opwekking daartoe. Onze lezers zullen zekerlijk zeer gaarne wenschen te weten, hoedanig van Senden over de veelbesprokene en dikwerf mishandelde, en steeds bestredene, maar altijd toch terugkeerende en onverdoof- | |
[pagina 329]
| |
bare - ster - (v. 2) oordeelde. - Welnu, men hoore en beproeve:
‘De Magiërs wendden hunne oogen naar den hemel, om die (voorteekenen) daar te ontdekken. Zij geloofden, dat de veranderingen daar boven de dingen, die hier beneden stonden te gebeuren, aanwezen. Een luchtverschijnsel, eene staartstar, een bijzondere stand of vereeniging van sterren waren dingen, die gewigtige gebeurtenissen hem aankondigden, die deze teekenen wist te onderscheiden. - Terwijl zij, onledig in de beschouwing van het starrengewelf, vervuld zijn met de gedachte: de Heilvorst uit de Joden moet weldra daarboven aangekondigd worden, - ontdekken zij iets buitengewoons. Een geheel vreemd verschijnsel boeit hunne oplettendheid, - het zelfde, Toehoorders! dat ook ten jare zestien honderd en vier werd waargenomen en, volgens vaste wiskunstige berekeningen, ook omtrent den tijd van Jezus geboorte moet plaats gehad hebben. - Zij zien twee dwaalstarren (Jupiter en Saturnus), die anders op verwijderden afstand van elkander zich bewegen, geheel in elkanders nabijheid. De glans van beide vereenigt zich aan den morgenhemel. “Dat beteekent iets groots; dat is aanwijzing der geboorte van den Koning der Joden”, zeggen zij. En in heilbegeerig verlangen, om Hem te begroeten in het leven, en hulde, onder het aanbieden van geschenken, Hem toe te brengen, begeven zij zich dadelijk op weg. Naar Jeruzalem rigten zij hunne schreden; daar, in de hoofdstad des Joodschen lands, zal ieder het hun kunnen zeggen, waar Hij zich bevindt, dien zij zoeken, de geborene Koning der Joden.’ enz. enz.
‘Zij nu, zegt vers negen, den Koning gehoord hebbende, zijn henen gereisd; en ziet, de star, die zij in 't Oosten gezien hadden, ging hun voor, tot dat zij kwam en stond boven (de plaats), waar het kindeken was. Wij zien hieruit, dat de Wijzen de reis van Jeruzalem naar Bethlehem in den avond voortzetteden, denkelijk, omdat zij, laat op den dag van Herodes komende, en hoorende, dat zij slechts twee uren van de stad Davids waren, door een verlangen werden voortgedreven, te sterk, dan dat zij tot den volgenden dag konden wachten. - En juist op dien weg is het, dat zij weder het zelfde aan den hemel waarnamen, dat zij ook in het Oosten gezien hadden. Ik heb straks opgemerkt, dat dit was geweest het zamentreffen van twee dwaalstarren. De beide starren, na éénen nacht zich zoo in elkanders nabijheid vertoond te hebben, dat zij slechts ééne star schenen te vormen, hadden zich weder verwijderd, omdat de eene star de andere voorbijging. Naar den vasten loop echter, dien beide volgden, moesten zij voor den tweeden en dan nog eens voor den derden keer weder in de straks vermelde plaatsing komen, zoodat zij zamen zich dan telkens als ééne star vertoonden. Dit nu geschiedde juist in dien nacht; dit moest thans juist geschieden aan het zuidelijk gedeelte des hemels. - Zoo was het dan, alsof die star hun voorging, alsof zij stond boven het huis te Bethlehem, waar het heilig gezin woonde.’
Zietdaar van Senden ook eens als Bijbeluitlegger, - wij laten het in het midden, in hoeverre deze verklaring - (zekerlijk niet geheel onbekend) - voldoende is, om alle bedenkingen op te lossen, en in hoeverre het meer vernuftige en scherpzinnige hier door de bestaande moeijelijkheden voor altijd wordt belem- | |
[pagina 330]
| |
merd - de eigenaardige wijze van behandeling is echter te merkwaardig, om aan de oplettendheid van den belangstellenden lezer te ontsnappen. - De toepasselijke zijde van het bezoek der wijzen, om ook ons tot Jezus te brengen, wijst ons op den aard der wijsheid - op de middelen, die zij gebruikt - op den loon, die haar volgt.
De derde aflevering wordt geopend met eene rede over den starrenhemel. - Dat thema schijnt onder de meest gezochte en geliefkoosde ‘Bijbelstoffen’ te behooren, waardoor de predikers worden aangetrokken. - Men zoude een bundeltje preken kunnen verzamelen, en des noods uitgeven, - alleenlijk over den starrenhemel, waarbij wij gaarne van der Palm's schoone preek over den regenboog, als aanvoerder en propugnator omnium, wilden begroeten in het eerste gelid. En geen wonder! - het onderwerp is uitlokkend voor den redenaar, en boeijend voor den hoorder: - men verlaat, in den naauwer' zin, de geschiedkundige, platgetreden, dogmatische, exegetische aarden baan, en stijgt hooger op, bewandelende de hemelbaan, ‘bezaaid met het stofgoud der sterren, nevens de kronkelende slang en den melkweg, benevens den Orion, enz. enz.:’ - de verbeelding heeft speelruimte - de grootheid der schepping moet op de verheffing van den stijl, en de ronding der geschrevene volzinnen terugwerken. - Waarom over de natuurpreken onbarmhartig den staf gebroken? Onze tijd eischt immers ook op den kansel afwisseling, licht en duister, - schokken - electrische schokken - kleine stuipen - de moderne, gecultiveerde, lezende, sensibele wereld, zooals ze zich des Zondags in de kerken als ‘gemeente’ vertoont, wenscht hare eischen ook dáár bevredigd te zien, - en derhalve zal eene preek over den starrenhemel niet afgewezen worden. - Van Senden nam, in deze gegevene omstandigheden, uit den 8sten Psalm, alleenlijk de woorden: ‘wat is de mensch!’ Deze nu beschouwt den hemel - als starrenhemel - als starrenhemel, die het werk is van Gods vingeren, - als starrenhemel, waar hem woning is bereid. - Wij deelen den lezer dadelijk de beschouwing van den starrenhemel mede, zooals de redenaar hem voorstelt, - zoowel wegens de welsprekende taal, als verhevene voorstelling.
‘Wat is de mensch! Tot dien uitroep heeft althans rijper leeftijd, bij de beschouwing van den starrenhemel, u moeten brengen. Zegt, is dan niets van de slotsom der onderzoeking des hemels gedrongen tot uwe ooren? Weet gij dan niet, dat onze aarde een bol is, die, als eene star, er zweeft onder starren? - dat die hemellichten, welke eenen loop, afwijkende van de andere, beschrijven en met hooger gloed flikkeren, zusterbollen zijn van der menschen woonstede, gelegd, gelijk deze, aan den boezem der zon, die ze, als hare dochters, verlicht en koestert? Hebt gij dan niet vernomen, dat de ontelbare starren, boven maan en zon verheven, ook hemelligchamen zijn, welke, van wege den onmetelijken afstand alleen, ons klein, als stipjes, voorkomen; dat om deze, andere bollen, voor welke zij tot zonnen strekken, zich wentelen, aarden en manen, welke het menschelijk oog geheel niet of slechts als flaauwe lichten kan waarnemen? Is het u dan onbekend gebleven, hetgeen de wijzen zeggen, dat de nevelvlekken aan den hemel voor het oog, dat gewapend | |
[pagina 331]
| |
is, zich oplossen in zoo vele starren? Hebt gij er niet van gehoord, dat de melkweg, - zoo noemen de aardbewoners met eenen naam uit de fabelkunde de lichtende streep, die van het eene einde des hemels tot het andere zich uitstrekt, - eene verzameling is van zonnen, aarden en manen? Kwam u dan niets ter ooren aangaande die afstanden, welke zulken, die den hemel tot het voorwerp van hun onderzoek stelden, berekend hebben, - afstanden, die, in getallen opgegeven, ons deden duizelen? Hebt gij niets vernomen van hetgeen omtrent den geregelden loop dier starren is opgemerkt? - Wie toch zou althans niet weten, dat de juistheid dier berekeningen gestaafd wordt, wanneer gij de maan bij nacht en de zon bij dag ziet verduisterd, wanneer zulks op het zelfde uur, ja oogenblik, hetwelk lang te voren was opgegeven, geschiedt? dat zij daarenboven bevestiging ontvangen, zoo vaak er starren, die een lichtstroom volgt, verschijnen, vertoeven en henengaan op den tijd, dien de starrekunde voorzegd had? - Toehoorders! ik wil het toestemmen, niet altijd werd uw gevoel opgewekt door het groot hemeltooneel; maar gij zult het ook niet ontkennen, er waren uren, dat gij, diep getroffen, uw oog ophieft tot den hemel, dat uw gevoel bewogen was onder die beschouwing. Wat is de mensch! zoo moest gij uitroepen. - Een druppel in den oceaan is weinig, eene zandkorrel waarlijk niet veel aan ongemeten oevers, waarop duinen rijzen. - Maar de mensch beteekent nog minder bij die getallen, hij verdwijnt nog meer in die oneindige ruimten. - Gij, die meent iets, ja veel te zijn, omdat gij uitgestrektheid van grond bezit, of omdat er zijn, die, vleijende, u zeggen, dat gij door schatten veel beteekent, dat gij om geboorte of rang boven anderen verheven, en als ware het, hoogere wezens zijt, - treedt van onder uwe daken naar buiten; plaatst u onder dat gewelf. Ziet daar, wat heerlijkheid, wat grootheid, wat luister is; en buigt u in nederigheid des harten, zeggende: wat is de mensch! - Maar gij, die de waarde des menschen niet afhankelijk maakt van ijdelen schijn, gij zult niet met dat beschamend gevoel onder de starren treden. Ziet, rondom u wandelt het dier met ter aarde gebogen hoofd; en, al kon het dat hoofd opheffen tot den hemel, het zoude nog geen denkbeeld, geen gevoel hebben voor hetgeen in zijne oogen blonk. - Maar gij, die tot den hemel opziet, die in vonken zonnen ontdekt, in melkwegen zonnestelsels, die de zwervende star volgt, en hare baan, ook waar zij uw oog ontvlugt, meet; die den loop van het groote raderwerk berekent, die zelfs tot eenen polsslag toe den tijd bepaalt der hemelen, - wie zijt gij? hoe groot, hoe verheven? - Wat is de mensch!’
Het derde gedeelte der rede komt op den ons welbekenden, maar niet altijd even onwederlegbaren grond, den starrenhemel als onze toekomende woonplaats te schetsen. - Dat hier eenige dichterlijke, zeer geoorloofde vrijheden plaats vinden, worde door niemand afgekeurd, - de verwachting van een ‘hier boven’ voor de afgescheidene zielen, is te algemeen, te populair, te veel geijkt geworden, om haar althans in eene zoo warme preek op de wijsgeerige weegschaal te leggen. - Wie over den starrenhemel tot de gemeente, die nog beneden is, en naar boven wil, predikt, kan er waarlijk ten langen leste niet buiten. Merkwaardig is deze rede van van Senden, ook in vergelijking gebragt met die der heeren van Oosterzee en ten Kate in hunne bundels over het- | |
[pagina 332]
| |
zelfde onderwerp - deze beide bekwame mannen gaan eene schrede verder, dan de Zwolsche broeder, en eindigen hunne redenen met den Verlosser als Heer der starren voor te stellen, en daardoor aan het kanselwerk een' meer Christelijken grondtoon te geven. - Men oordeele hier en vergelijke, - waarschijnlijk echter is eene dergelijke opklimming, op uitlegkundige gronden minder, meer op de latere homiletische, goed te keuren, dan de eenvoudige en toch aangrijpende wijze, waarop van Senden zijne natuurpreek eindigt, zonder verder te gaan dan de Psalmtekst hem geleid heeft.
De krachten der toekomende eeuw, naar Hebr. VI: 5b, worden eerst nader verklaard, in hare werking voorgesteld, en de invloed aangewezen, dien deze beschouwing moet en kan te weeg brengen. Het onderwerp is welligt eenigzins duister, - minder à prendre voor de goede gemeente, - 't is hier eigenlijk de terugwerkende veelzijdige invloed van het bewustzijn aan, het geloof in eene krachtige toekomst - en daardoor wint deze leerrede het wederom menige andere af in heldere praktische waarheid en wijsheid, - hier is licht, bemoediging en vriendelijke vergezigten. - Hoe verre staat van Senden hier boven den somberen boetprediker, die de kracht der toekomende eeuw liefst schildert met den rooden vuurgloed der helsche vlammen, en ons onwillekeurig aan zekeren prediker uit onzen tijd herinnert, die zoude gezegd hebben: dat het heil der gelukzaligen daar boven niet zal verstoord worden, al hooren zij het gedurig rammelen der ketenen van hunne, in de hel, verdoemde broeders.
De laatste leerrede draagt tot opschrift: De levenswinter, naar aanleiding der schoone, echt Oostersch dichterlijke plaats uit den Prediker XII: 1-7, - en biedt ons aan: de ontwikkeling van den hoogbedaagden ouderdom, - gaat over in toespraken, gerigt aan ons naar de onderscheidene tijdperken des levens. - De oude prediker reikt hier vriendelijk de hand aan den lateren prediker - en beide hangen ons het tafereel van den ouden dag, waarin - 't is zeer natuurlijk - de meesten ‘geen lust hebben’ zeer aanschouwelijk op: - de toespraken gaan tot jongelingen, tot mannen, tot grijsaards, - de toon is hier ernstig en gemoedelijk. - Waarom zoudt ge den prediker nog niet eens willen hooren in zijne toespraak aan de mannen:
‘Intusschen die ouderdom is nog geenszins een gelukkige, waarbij men brood heeft en eere, - in het hart woont het heil des menschen en in het binnenste zijn de uitgangen des levens. Gelukkig gij, mannen! die van kindsbeen af God hebt gevreesd; wier godzalige wandel dus een voortgang is op den weg, waarop uwe kinderlijke schreden reeds gerigt waren. Maar is dit niet zoo, - bedenkt, de zon is reeds op, is mogelijk reeds over de middaghoogte en aan het einde van den dag staat de Heer met loon en vergelding. - Wat zou ook van eenen ouderdom worden zonder God? Wat zou u troost geven onder de gebreken der hooge jaren, als het de godsdienst niet deed? Intusschen blijven wij niet staan bij godsdienstigheid in het algemeen, bij geloof in Jezus Christus en verbetering van wandel in het oppervlakkige. Mannen! vrouwen! ons levenstijdperk is dat, om ons op te bouwen in ons allerheiligst ge- | |
[pagina 333]
| |
loofGa naar voetnoot1) om ons te reinigen van alle besmetting des vleesches en des geestes, voleindigende de heiligmaking in de vreeze Gods.Ga naar voetnoot2) Zegt, hebt gij al uwe gebreken reeds afgelegd; hebt gij ze reeds opgemerkt met oogmerk, om ze af te leggen? Geliefden! doet gij het thans niet, gij zult ze mede overnemen in den ouderdom; want diep zullen zij hunne wortelen slaan en ligtelijk onuitroeibaar wezen. Vele gebreken zullen erger worden en groot nadeel moet u dat eens veroorzaken. De meeste gebreken toch van den ouderdom, waardoor hij zichzelven kwelt en anderen van zich afstoot, bestaan in zulke, die de man heeft gekoesterd. Maar, terwijl gij in de reiniging des harten, onder hulp van Gods woord en Geest, den grondslag legt voor de deugden, die de kroon der grijsheid zamenstellen, verzamelt ook wijsheid, vervult uwen geest met wetenschap van God en het goddelijke. - Als dan de jaren komen, welke de oogen donker doen worden, en de ooren zich sluiten, hebt gij eenen voorraad, die u behoedt, voor de den mensch zoo verlagende zelfverveling, die u de slapelooze nachten verkort, die p vergoedt het gezang der vogelen, het gesprek der menschen en het tafereel des woeligen levens. Eindelijk zijt vooral getrouw in het vervullen uwer pligten jegens uwe kinderen. Gelijk hunne verzorging en hun genot thans van u afhangen, zoo kunnen die van u eens van hen afhangen. Zijt gij voor hen goede vaders en moeders, zij zullen eens uwe teederheid vergelden, u liefhebben en verschoonen, zij zullen dan de weldadigheid niet vergeten, hun bewezen. Mannen! vrouwen! de tijd is kort; gij ondervindt het, de jaren gaan voor u en mij voort met steeds versnelden spoed. Wij wilden eens wel grijsaards, vrome en gelukkige grijsaards zijn, - haasten wij ons dan, om alles te doen, ten einde wij die eens kunnen worden.’
Genoeg, ter bereiking van ons doel, over deze nagelatene leerredenen medegedeeld: de korte ontwikkeling der Bijbelstoffen, de bijzondere beknoptheid, de warmte, die hier heerscht, - alles vereenigt zich, om dezen bundel aan te bevelen: - bovenal moeten de lezers en de hoorders, die de voorkeur aan korte en krachtige leerredenen geven, boven de breedsprakige en naar gouddraadtrekkers-methode bewerkten kanselarbeid, - op van Sendens werk, hier geleverd, opmerkzaam gemaakt worden. Evenzoo zullen zij, die zich liefst aan de zuivere Evangelische waarheid houden, en wat de menschen er hebben bij- of afgedaan, aan de menschen overlaten - deze preken met nut en stichting lezen. - Onze leeftijd en ons vaderland zijn rijk genoeg aan zeer verschillende kanselvruchten, in verschillende broeikassen, op kouden grond, en in zeer warmen dampkring, tot eene zekere rijpheid gebragt: - men kan dus kiezen en nemen, naar eigen lust en behoefte. - Velen zullen met van Sendens nagelatene redenen vrede hebben, anderen wederom niet, - dat is 's werelds loop, en kan niet anders. - Wij danken den erflater, die boven alle menschelijk oordeel verheven is, voor zijne geestelijke erfportie, en bidden, dat de zegen Gods, ook na zijn aardschen dood, op zijn steeds levend werk moge rusten! Spiritus Asper en Lenis. |