| |
De kraankinders.
(Vervolg en slot. Zie Tijdspiegel 1852, I, blz. 235.)
Tooneel IX.
De vorigen, de schoutet met kolfdragers en andere geregtsdienaars, burgers.
In name van onzen genadigen heer den hertog van Braband, Markgraaf van Antwerpen, en des Heiligen Roomschen rijks!
(De kring der Kraankinders opent zich, de Schoutet en zijn gevolg treden vooruit in het midden van het tooneel.)
Vóór drie dagen werd er, in het holst van den nacht, aan het kranenhoofd, een moord gepleegd.
| |
| |
De moordenaar was.... een kraankind.
Uw zoon! (
tot Lieven) Lieven Pauwels, gij zijt mijn gevangene.
ida,
Lieven in de armen snellend.
Lieven!
Mijn zoon!... Maar het is een droom!... Het is onmogelijk! Gij kunt, gij moogt hem niet aanhouden zonder de toestemming der heeren van den Magistraat!
hem een schrift toonende.
Hier is zij.
(Pauwels valt bewusteloos in de armen der Kraankinders. De kolfdragers rukken de gelieven van elkander, en maken zich gereed om Lieven weg te voeren. Barthels blikt zegepralend rond; Daens durft naauwelijks opzien.
Daens voor op het tooneel leidende, terwijl men Lieven wegvoert.
Weldra... aan u het meisje! aan mij de dekensplaats!
(De gordijn valt).
einde van het tweede bedrijf.
| |
Derde bedrijf.
Het tooneel verbeeldt de Vierschaar, in twee gescheiden door eene ijzeren balie, in welker midden zich een breede doorgang bevindt. Links de zitplaatsen der regters; regts de gehoorplaats voor het volk. Op den achtergrond twee deuren, waarvan de eene binnen en de andere buiten de balie opengaat. Aan de regterzijde van het tooneel de uitkoomdeur voor het publiek. Alle drie de deuren worden door kolfdragers bewaakt.
| |
Tooneel I.
de schoutet in eenen zetel aan den regterkant van het tooneel; de anduit
staat voor hem.
Toen gij de werf verliet, bevonden dus de vreemde en Lieven zich nog te zamen.
Ik liet ze te zamen, toen ik mijne ronde begon.
Toen ik later op de werf terugkwam, was de jongeling alleen.
Aan welken kant bevond hij zich?
Hij kwam van den boord der rivier.
Kondet gij niets buitengewoons aan hem bespeuren? Was hij ontroerd?
Zijne aandoening belette hem eerst te spreken. Toen hij een weinig tot bedaren was gekomen, vroeg hij mij, of ik niets had gehoord.
Ik zeide hem, gelijk het waar was, dat het onweder, toen juist in volle woede losgeborsten, mij niet had toegelaten het minste gerucht te vernemen, buiten het geratel des donders.
| |
| |
Lieven sprak verder niet meer met mij. Zijne ontroering, ofschoon zoo hevig niet meer, duurde nog altoos voort.
Zeide hij u niets van den vreemdeling?
Ik vroeg naar dezen. Hij antwoordde mij stotterend dat hij hem had verlaten, toen de man gereed stond, om zich naar de stad te begeven. Korts daarop vertrok ik, om mijne ronde voort te zetten.
Slechts een paar vragen wil ik u nog toestieren, en ik verzoek u dezelve even openhartig te beantwoorden. Kent gij den beschuldigde sedert lang?
Ik kende hem reeds, toen hij nog een kind was.
Gelooft gij, dat hij den moord hebbe gepleegd, waarmede hij wordt betigt?
met nadruk.
Neen, duizendmaal neen! Als kind, als jongeling, als man heb ik hem beurtelings gekend, en nooit zag ik iets in hem, dat den minsten schijn van ondeugd verried. Het is mij zoo onmogelijk hem voor pligtig te houden, als het uur mijns doods te voorzeggen. Zie, heer Schoutet, ik ben maar een arme nachtwaker, en mijne overtuiging doet welligt zoo veel niet af als die van een voornaam edelman, gelijk gij; doch ik ben bereid voor God en geheel de wereld te zweren, dat Lieven onschuldig is, dat zelfs de gedachte aan eene dergelijke misdaad nooit in hem is kunnen opkomen.
ter zijde.
Het is zonderling,
(luid)
Kent gij nog andere kraankinders?
Wat denkt gij van Barthels en Daens?
verbaasd.
Barthels....! Daens....! Ik weet niet...
Gelooft gij ze in staat eene valsche getuigenis voor het geregt af te leggen?
Daarvoor beware mij de hemel! Daens is de zoon mijns ouden vriends; van Barthels kan noch mag ik u zeggen, dat ik hem tot iets zoo schromelijks bekwaam geloof; doch....
(met vuur)
Ik smeek, ik bezweer u, heer Schoutet, niet overijld te werk te gaan. Ik verzeker u, dat Lieven onpligtig is, en dat God misschien eerlang zijne onschuld in vollen luister zal doen schitteren.
nadenkend.
Het is wel, Hans; gij kunt gaan. Binnen een uur komen de heeren burgemeester en schepenen ter vierschare. Zorg dat gij op uwen post zijt. Uwe verklaringen kunnen de regtbank van groot nut wezen.
terwijl hij vertrekt langs de regterdeur op den achtergrond.
Barthels en Daens!.... Ongelukkige Lieven!
| |
Tooneel II.
alleen.
Hans is een van de braafste menschen, die ik ken. Zijne deelneming in het lot des aangeklaagden bevreemdt mij niet, is zeer natuurlijk, indien het waar is, dat de jonge man tot hiertoe een voorbeeldig leven leidde. Maar zijne ontroering, toen ik hem naar Daens en Barthels vroeg! Zijne aarzeling om mij te zeggen, wat hij van hen dacht!.... Zoude hij ook meer vermoeden dan hij bekennen durft.
(Na
| |
| |
eene poos stilzwijgens)
Neen, hij heeft mij niet alles gezeid: hij moet straks voor de heeren zich nader verklaren; hij moet ons zeggen.... Ja, wat moet hij zeggen? Dat Lieven tot hiertoe de algemeene achting genoot? Dat Daens en Barthels daarentegen....? Maar de bewijzen, dat zij niet zagen, wat zij mij kwamen verklaren? Ik verlies mij in gissingen. En nogtans roept eene stem in mijn binnenste, dat de jonge man onschuldig is. Moge de Hemel ons verlichten, en ons de genade schenken, die wij noodig hebben, om den geheimnisvollen gruwel te doorgronden. In allen gevalle zal het geraadzaam wezen, den wenk van den goeden Hans in acht te nemen, en ons niet te overijlen.
| |
Tooneel III.
De vorige, een kolfdrager langs de deur aan den regten kant.
Een grijsaard, vergezeld van eene jonge vrouw, laat om gehoor verzoeken.
De deken der kraankinders, de oude Pauwels, en Ida, de dochter van den waard uit de St. Jakob.
(De kolfdrager leidt Pauwels en Ida binnen, en vertrekt).
| |
Tooneel IV.
de schoutet, pauwels leunende op den arm van ida. De grijze deken ziet er zeer moedeloos uit, en treedt langzaam voort. Ida weent.
Heer, vergeef den zwakken grijsaard, zoo hij zich verstout voor u te verschijnen, en u eenige woorden ter gunste van zijn ongelukkig kind te doen hooren.
met goedheid.
Spreek, deken.
Mijne dagen zijn talrijk, heer, en dat nooit de minste schijn van onregt of misdaad ze bevlekte, kunnen mijne medeburgers getuigen.
Uw levenswandel kan allen ten voorbeelde strekken.
Van kindsbeen af poogde ik mijn' zoon mijn voetspoor te doen drukken. Als knaap leerde ik hem de deugd, in elken stand, waarderen en vereeren; als man stelde ik hem het heil des vaderlands, het geluk zijner medeburgers voor, als het groote doel van het streven van elken edelaardige. Het zal genoeg zijn u te zeggen dat mijn zoon tot hiertoe mijn grootste vreugd op aarde uitmaakte; het zal genoeg zijn u te bekennen dat ik hem mijne achting schonk, en mij met fierheid in hem voelde herleven, om u te doen bevroeden, dat hij mijne raadgevingen in zijn hart bewaarde, dat hij mijne lessen getrouw bleef. (
Plegtig.) Ik neem God tot getuige, dat ik zelfs om mijn kind van den dood te redden, geene onwaarheid zoude spreken; maar liefderijker zoon, ijveriger werkman, braver burger heb ik nooit gekend. Zijne deugd verzachtte mij de hardste beproevingen van het lot, zelfs dan, wanneer zij mijn hart deden bloeden; hij alleen vergoedde mij het verlies van een talrijk kroost, van eene deugdzame gade. Gave de Hemel, dat ik met hen ten grave ware gedaald, vooralleer de slag, die mij heden treft, mijne grijze hairen met schande had overladen! (
Hij weent.)
| |
| |
Kunt gij gelooven, heer, dat een edel mensch, dat een deugdzame, zoo als mijn zoon tot hiertoe voor mij, voor allen was, zich op eenmaal tot een' booswicht, tot een' moordenaar verlage? Kunt gij aannemen, dat hij die, van jongs af, slechts voor deugd en pligt leefde, op eens deugd en pligt vergete, en gelijk wordt aan den grootsten onverlaat? Kunt gij de mogelijkheid beseffen, dat hij, die onverpoosd arbeidde, om zijne medemenschen, om zijne broeders overal en altoos te helpen, waar zij zijne hulp noodig hadden, zich eensklaps aan het menschdom, op eene zoo schromelijke wijze, door eenen laffen moord vergrijpe? Zeg, heer, kunt gij dat?... Ik niet!... Men wordt niet in eens een wangedrocht. De ondeugd voert zelfs den min brave niet op eenmaal tot het schrikkelijke uiterste, zich met het bloed eens menschen te bevlekken. Is het dan mogelijk, dat de zoon, dien ik gisteren nog om zijne regtschapenheid hoogschattede, heden een gewetenlooze schurk zij? Is het mogelijk, dat hij, die zoo vele jaren onafgebroken deugd en pligt huldigde, op eens, en zonder dat iets mij in hem eenige verandering bespeuren liet, en deugd en pligt verzake? (
Na eene poos.) Gij antwoordt niet, heer; gij gevoelt dat zulks niet mogelijk is. Gij zijt, even als wij, overtuigd dat mijn kind, dat mijn waardige zoon gelasterd, afgrijselijk gelasterd is geworden; gij gelooft aan zijne onschuld, aan zijne deugd even als wij: gij zult hem ons wederschenken!
bewogen.
Uwe smart, uwe woorden treffen mij. Ik weet, ik ben overtuigd dat uw zoon tot hiertoe braaf was, en uwe achting verdiende. En nogtans moet ik hem voor der Heeren regt beschuldigen: mijn pligt, mijn geweten vergen dit offer van mij. Het gevoel mag den mensch beheerschen; de regter moet ongevoelig zijn. Ik ben mensch, en als zoodanig ben ik geneigd aan de onschuld van uw kind te gelooven; doch ik ben ook schoutet, ik bekleede de plaats van onzen genadigen heer hertog, en in die hoedanigheid is het mijn eerste pligt voor het leven en het heil der poorters van Antwerpen te waken. Stel u in mijne plaats, deken. Alles spreekt tegen uwen zoon; niets pleit voor zijne onschuld, dan het gevoel, en ik herhaal het u, de regter kent geen gevoel, mag geen gevoel kennen. De regter mag slechts feiten zien, en hoezeer het mij smart het u te moeten bekennen, de feiten klagen uwen zoon aan als den moordenaar. Wat is er gebeurd? Een vreemdeling komt des nachts aan wal. Uw zoon blijft met hem alleen. Des anderdaags is de vreemde spoorloos verdwenen. Drie dagen later wordt zijn lijk op het strand geworpen, en alles kondigt aan, dat hij het slagtoffer viel van eenen moord, vooralleer men zijn lijk in den schoot der golven zocht te verbergen. Ooggetuigen komen, ingevolge de voorschriften der wet, verklaren, dat zij op de werf, en wel ter plaatse waar de vreemde met uw' zoon werd alleen gelaten, eene worsteling zagen, die echter geëindigd moest zijn, vooralleer zij den aangevallenen konden ter hulp snellen, daar, toen zij buiten kwamen, nog slechts één enkel persoon zigtbaar was. Die persoon was uw zoon: een oogenblik later, dat is, korts na den manslag, wordt hij, door een' anderen getuige ontroerd, hevig ontroerd gevon-
| |
| |
den, en weet op al wat men hem vraagt, slechts stamelende te antwoorden. Gij zult met mij bekennen, dat er in dit alles niets is, dat een' anderen dader laat vermoeden. Zoo men nu nog de getuigen als hem vijandig
konde beschouwen; maar de voornaamste hebben tot hiertoe zijnen naam niet genoemd; zij wisten niet eens, dat hij een der twee worstelaars was, dat hij zich aan de werf bevond; daarbij zijn zij veeleer zijne vrienden....
ontmoedigd.
Zijne vrienden, heer Schoutet! zij die hem van moord durven verdenken... o geloof het niet...
Geene. Ik geloof niet dat hij ooit iemand iets misdeed; evenmin als ik meen dat iemand redenen had over hem te klagen... ten ware Barthels... misschien...
Wie?... Barthels, zegt gij?
Die met hem naar het dekenschap stond.
Daens, heer Schoutet, heeft sedert kort veel geld gekregen van eenen broeder die verre van hier woont. Zulks had hem verstout mijne hand te vragen...
op denzelfden toon.
Die hem werd geweigerd?
verlegen.
Dewijl ik Lieven beminde.
ter zijde.
Ziedaar omstandigheden, die mij de oogen beginnen te openen; doch hoe uit dit alles wijs geworden?
(Luid.)
Nog eens: ik ben geneigd aan de onschuld van Lieven te gelooven; doch tot hiertoe is alles tegen hem. Ik zie mij dus genoodzaakt de beschuldiging door te zetten. Zijt echter verzekerd, dat ik niets zal verwaarloozen van al wat ik tot de kennis kan bijdragen der ware toedragt van geheel het gebeurde.
| |
Tooneel V.
De vorigen, een kolfdrager, langs de regterdeur op den achtergrond.
De gezwoornen gelast met de schouwing van het lijk zijn terug. Zij wachten op den heer Schoutet en hebben hem zaken van het grootste gewigt mede te deelen.
Ik ga hen vinden. - Is de gevangene reeds van den steen herwaarts gebragt?
Ja, heer.
(Naar de regterdeur op den achtergrond wijzende.)
Hij wordt in de kamer hiernevens bewaakt.
Men geleide hem hier, en late dien ouderling en het meisje met hem spreken.
(De kolfdrager af. Tot Pauwels en Ida.)
Ziedaar al wat ik voor het oogenblik doen kan. Vertrouw op God: Hij alleen kan ons de waarheid doen kennen.
(In het heengaan.)
Ik durf hun geene hoop geven, die zich misschien niet zoude verwezenlijken; doch alles zegt mij dat de ongelukkige jongman de ware pligtige niet kan wezen.
(Af langs de regterdeur op den achtergrond.)
| |
Tooneel VI.
pauwels en ida.
Ja, mijne dochter, vertrouwen wij op
| |
| |
God, gelijk hij zegt. Een enkele wenk van Zijnen almogenden wil is genoeg, om de wereld om te keeren, en Hij zal niet gedoogen, dat de verdrukte onschuld bezwijke.
| |
Tooneel VII.
De vorigen, lieven geketend, Kolfdragers.
Lieven tegemoet snellende.
Mijn welbeminde!
de handen naar hem uitstekende.
Mijn zoon! Mijn arm kind!
(De kolfdragers verwijderen zich.)
beiden omhelzende.
Vader...!... Ida...!... zie ik u nog weder!
zijne ketens bevoelende.
Zij hebben hem met ketenen beladen!
Als een' booswicht behandeld!
Weent niet om mij, gij, al wat mij het dierbaarst is op aarde. Mijn geweten spreekt mij vrij en doet mij mijne veroordeeling moedig te gemoet zien.
Maar nog is alles niet verloren.
treurig grimlagchend.
Goede Ida, gij wilt mij eene hoop geven, die gijzelve niet koestert. Doch ik verzeker u, dat ik ze niet noodig heb, om mij sterk te gevoelen. Gij en mijn vader, gij zijt van mijne onschuld overtuigd; God ziet mijn hart: Hij weet dat nooit de minste gedachte ter verongelijking van een' mijner broeders in mij oprees. Zulks is genoeg, om mij gelaten te doen sterven.
Spreek toch zoo niet; gij verscheurt ons het hart.
O! ik bedrieg mij niet; ik weet welk lot mij is beschoren; en wat ik van het menschelijke geregt verwachten moet. Ik weet dat alles tegen mij getuigt, en dat niets mij redden kan van den smadelijken dood.
Neen, mijn zoon, gij zult dien dood niet ondergaan. Men zal zoo ligt èn mijnen vlekkeloozen wandel, èn uwen deugdzamen levensloop niet over het hoofd zien.
Men zal u niet durven veroordeelen.
bitter.
Niet durven!
(Hoorngeschal op de straat.)
Luistert.
Eene stem op de straat.
De Schoutet van Antwerpen, Markgraaf van het land van Rijen, doet een' iegelijk kond, dat men heden vierschaar houden zal, om regt te spreken tegen Lieven Pauwels, beschuldigd van moord op den persoon eens onbekenden vreemdelings, en dat een ieder, die 't belieft, mag komen en aanhooren, het regt dat men aldaar doende is.
Hoort gij die woorden? Zij verkondigen u mijn vonnis. Zij maken op eens mijn' vroegeren levensloop te schande, zij doen in eens datgene, wat gij mijne deugd noemt, door mijne medeburgers vergeten, om niets te laten bestaan dan feiten, die mij verpletten, en eene beschuldiging die mij doemt tot de straf der moordenaars.
Eilaas! het is maar al te waar.
Dat die pijnlijke overtuiging u niet
| |
| |
ter neder sla, o mijne geliefden. De gedachte aan mijne onschuld zal u even als mij ten troost verstrekken, en u kracht geven, om de harde beproeving door te staan. Behoudt die gedachte wel; dat ze onwrikbaar blijve in uwe ziel,
(smeekend)
zelfs dan, wanneer de martelingen der pijnbank mij de bekentenis mogten afpersen eener misdaad, welke ik niet beging! o Belooft mij dat gij, ten minste, mij altoos onpligtig zult gelooven, wat ook mijn mond belijde; belooft mij, ik bezwere u, dat gij, ten minste, in mij geen moordenaar zult zien.
Nimmer, mijn kind, nimmermeer!
snikkend.
o Waarom kan ik niet met u sterven! Doch weldra, hoop ik....
Sterven, Ida! Neen gij moet, gij zult leven. Leven om mijn aandenken te bewaren;
(op Pauwels wijzende, die, in smart verzonken, zich in den zetel heeft laten nedervallen)
leven, om dien edelen grijsaard tot steun te verstrekken. Ik ben al, wat hem van een vroeger zoo bloeijend gezin overbleef. Met mij verliest hij alles, wat hem nog aan het aardsche boeide. Hoe zal hij te moede wezen, wanneer ik er niet meer zal zijn? Hoe zal hij sidderen, bij de gedachte dat niemand op de wereld hem meer overblijft, dat niemand bij zijn verscheiden met een liefderijke hand hem de oogen zal sluiten! o Ida, gij, die eens door den hemel scheent geroepen, om zijne dochter te worden, om mij zijne laatste dagen eenige vreugd te helpen schenken, word hem inderdaad eene dochter. Poog mij bij hem te vervangen, beloof mij dat gij hem niet zult verlaten; en ik zal minder het leven betreuren, en het zal mij minder smartelijk vallen het geluk, de zalige toekomst vaarwel te zeggen, die mij aan uwe zijde tegenlagchten.
o Lieven, wat vergt gij van mij?
De vervulling van eenen heiligen pligt, mijne hartsvriendinne. Herinner u steeds, zoo gij mij bemint, dat ik sterf het slagtoffer van mijnen pligt; dat ik den vreemdeling niet zoude ontmoet hebben, zoo ik het mij niet tot eenen pligt hadde gemaakt, de plaats van eenen ongelukkigen broeder in te nemen, zijne taak te vervullen, en zweer mij dat ook gij uwen pligt zult doen.
in begeestering.
Welnu, ja, ik zweer u bij den grijsaard te vervangen, den kinderpligt, welken gij mij oplegt, te vervullen. Geve de Hemel dat mij de krachten niet ontbreken!
Ik dank u, engel, ik dank u! Thans kan ik gerust sterven.
(Met haar voor Pauwels nederknielend.)
Mijn vader, wilt gij uwe kinderen niet zegenen, vooralleer een hunner u voor eenigen tijd gaat verlaten.
als ontwakende.
Gij wilt mij verlaten? (tot zichzelven komende) Inderdaad, ik herinner mij de nare wezenlijkheid.
de handen over hen uitstrekkende.
Ik zegen u, mijne kinderen, en bidde den God van alle geregtigheid, dat Hij weldra ons allen vereenige daar, waar menschelijke dwaling en menschelijk onregt onmogelijk zijn, waar de harten, die elkander hier op aarde verstonden, in alle eeuwigheid onscheidbaar zullen blijven!
(Lieven en Ida staan regt.)
En nu, nu mag men mij veroordeelen!
| |
| |
| |
Tooneel VIII.
De vorigen, de schoutet, haastig opkomende langs de regterdeur op den achtergrond; hij houdt een schrift in de hand.
ter zijde.
Groote God! Hoe wonderbaar zijn Uwe wegen! Wie zoude ooit vermoed hebben dat die vreemdeling?... En Daens, die zegt geld van zijnen broeder te hebben ontvangen!... Neen, er is schier niet meer aan te twijfelen... Doch zijn wij voorzigtig...
(Luid.)
Daar even wilde ik u geene hoop geven, dewijl ik er zelf geene had. Thans zeg ik u: nog is alles niet verloren.
Hebt gij bewijzen van zijne onschuld, heer?
Ik heb er geene, doch ik wanhoop niet meer er te vinden. Een schrift op het lijk des vermoorden gevonden, en dat men mij zoo even ter hand stelt, kan ons op het spoor van den waren dader brengen. Ik wil het beproeven. Meer mag ik u niet zeggen. Blijft rustig, hoe vreemd mijne handelwijze u, na deze verklaring, ook schijne, en bidt den Hemel, dat mijne pogingen wel slagen.
(Tot Pauwels alleen)
Ik wil u bij uwen zoon laten, totdat hij voor het geregt verschijnt; doch onthoud wel, dat ik u tot nog toe zijne redding niet kan verzekeren.
(Kolfdragers leiden Lieven, Pauwels en Ida langs de regterdeur op den achtergrond.)
| |
Tooneel IX.
alleen.
Ja, thans ben ik overtuigd, dat de jongeling onschuldig is, en dat slechts de verhardste boosaardigheid, de schandelijkste minnenijd hem hebben kunnen doen aanklagen. Maar wie is dan de moordenaar? Ik ijs bij de gedachte aan zulken gruwel.... En toch is het waarschijnlijk.... Gelukt mijne poging, dan is de dader bekend. Gelukt zij niet, welnu dan blijven ons andere middelen; maar in allen gevalle wil ik niets verzuimen, om des jongelings onschuld te bewijzen.
(Tot den kolfdrager, die langs de linkerdeur op den achtergrond binnentreedt.)
Zijn de heeren daar?
De heeren Burgemeester en Schepenen zijn daareven aangekomen.
Men opene de deuren, opdat het volk binnentrede, om der heeren regtspleging bij te wonen. Ga.
(Hij vertrekt langs de linkerdeur op den achtergrond. De Kolfdragers openen de deur ter regterzijde van den aanschouwer. Toon, Filip, en Joost treden binnen, vergezeld van de overige Kraankinders en andere burgers, en vervullen den regterkant van het tooneel.)
| |
Tooneel X.
toon, filip, joost, Kraankinders, burgers en kolfdragers.
Hebt gij den stoet gezien, Filip?
Ik ben de heeren van het stadhuis tot hiertoe gevolgd. Vooraan traden de Korte roeden, de roede in de hand, dan volgde de heer burgemeester, met den onderschoutet, en dan de schepenen, naar den ouderdom van hunnen eed. Kolfdragers en andere geregtsdienaars sloten den stoet.
Ik heb ze eerst aan de burgt ontmoet. Het was regt statig; doch iets wat mij
| |
| |
verwonderde, was, den heer Schoutet er niet bij te zien.
De Schoutet was lang reeds hier. Mijn buurman Jan Varens, de kolfdrager, zeide mij dat hij een onderhoud had gehad met den ouden Pauwels.
Arme Pauwels! op zijne jaren....
Arme Lieven! Wie zoude gedacht hebben, dat hem zoo iets over het hoofd hing.
Ja, wat wilt gij? De mensch is zwak en....
Wat! zoudt gij beweren, dat Lieven pligtig is?
Lieven kan niet pligtig wezen.
Ik zeg niet dat hij pligtig is; doch wie weet.... De mensch is een zwak schepsel en: stille waters hebben diepe gronden, gelijk Barthels zegt....
Zwijg, Joost; gij zijt een ezel.... Maar van Barthels gesproken.... Waar zit hij? Is hij niet hier?
En Daens...?... Ik heb ze beiden sedert twee dagen niet meer gezien.
Weet gij wat? Ziedaar, gij zult zeggen, dat ik droom; maar ik ben zeker, dat niemand anders, dan Barthels en Daens de aanklagt kan gedaan hebben.
Zij!.... onmogelijk. Wat! Barthels en Daens, kraankinders, zouden een ander kraankind....
bedenkelijk het hoofd schuddend.
Zeg wat gij wilt; ik zoude mijn hoofd durven verwedden, dat het zoo is. Herinnert gij u niet, dat eergister, in de St. Jakob, juist vóórdat de oude Pauwels binnentrad, Barthels zekere zinspelingen maakte...?
Die Lieven zoo gram deden opschieten...
kwaad.
Joost, gij zijt eene ellendige kwade tong!
Kwade tong!... Welnu, wij zullen zien.
Stil! daar zijn de heeren.
| |
Tooneel XI.
De vorigen, de Schoutet, de roede in de hand, de burgemeester, de schepenen, advokaten, griffiers, Korteroeden, kolfdragers, en andere geregtsdienaars, langs de linkerdeur op den achtergrond. (De schoutet, de burgemeester, de schepenen, enz. nemen plaats in de voor hen bereide zetels. De geregtsdienaars blijven op den achtergrond staan.)
tot den burgemeester.
Ik, Schoutet van Antwerpen en Markgraaf van het land van Rijen, vrage u, Burgemeester, of de dag zoo verre is, dat ik vierschaar bannen mag?
tot de Kolfdragers.
Is de hoorn omgeweest?
tot den schoutet.
Zoo verklare ik, dat de dag zoo verre is, dat gij vierschaar bannen moogt, om een' iegelijk regt te doen, zoo als behoort.
| |
| |
een der advokaten van de regtbank.
Ik banne de vierschaar van wege onzen genadigen heer den hertog van Braband, Markgraaf van Antwerpen en des Heiligen Roomschen Rijks, om een' iegelijk regt te doen, verbiedende dat iemand spreke zonder oorlof en regt. (
Tot het volk.) Die regt van doen heeft, dat hij spreke.
tot de Kolfdragers.
Men brenge den beschuldigde hier.
| |
Tooneel XII.
De vorigen, pauwels, ida en lieven, vergezeld van zijnen advokaat, en twee geregtsdienaars, langs de regterdeur op den achtergrond.
tot lieven.
Moed, mijn kind!
naar den hemel wijzende.
Ik verlaat mij op God.
(Pauwels en Ida blijven buiten de Balie. Lieven, de twee geregtsdienaars, en de advokaat staan binnen de balie, tegenover den Schoutet.)
met zijne roede op lieven wijzende.
Ik vertoone mij tegens dien jongman.
Heere Schoutet, hij houdt zich voor vertoond.
Ik zegge hem op en aan, dat hij in den nacht van den zesentwintigsten Augusty jongstleden, terwijl hij, als Kraankind, de waak hield aan het Kranenhoofd, op eene verradersche wijze heeft vermoord eenen vreemden persoon, dien zelfden avond in de stad Antwerpen aangekomen, en zulks zonder door dezen daartoe tot lijfsbehoud genoodzaakt te zijn geworden. Ik eische dat hij zal hebben verbeurd lijf en goed tot des hertogs behoef, en dat ik over hem zal mogen regten en doen regten, gelijk men over zulkdanige misdadigers schuldig is te doen.
Lieven Pauwels, poorter van Antwerpen, en laatstgekozen deken der kraankinders, wat hebt gij op die aanklagt te antwoorden?
met eene vaste stem.
Ik ontkenne. Bij God, die mij hoort, en die den meineed weet te straffen, zweer ik onschuldig te wezen aan den mij telastgelegden moord.
Heere Schoutet, zoo wijze ik u ten toon.
Men leide de getuigen binnen.
| |
Tooneel XIII.
De vorigen, barthels, daens en de anduit, begeleid van eenen Kolfdrager, langs de regterdeur op den achtergrond.
(Gefluister onder de toehoorders. Barthels blikt stout en spottend rond; Daens integendeel is bleek en ontsteld. Zij treden binnen de Balie en zooveel mogelijk op den voor grond. De anduit drukt Lieven in het voorbijgaan de hand.)
stil tot barthels.
Al mijne leden beven!
stil tot daens.
Moed! of alles is verloren.
tot filip en joost.
Welnu? Wat heb ik u gezegd?
Het is schromelijk! Zoo iets is nog nooit in de natie gebeurd.
Stil! de Schoutet gaat spreken.
| |
| |
Jan Barthels, lid van de eerzame natie der Kraankinders, en gij, Hein Daens, lid van dezelfde vereeniging, zweert gij bij God en uwe eeuwige zaligheid niets te verklaren dan de waarheid, en ook niets te verzwijgen van hetgene gij weet waarheid te zijn?
onbeschroomd.
Ik zweer het.
stil.
Gij stort ons beiden in het verderf!
zich vermannende.
Ik zweer het.
plegtig tot Daens.
Vooralleer hier bij eede te herhalen, wat gij vroeger verklaard et, moet ik u eene bijzonderheid mededeelen, welke de lijkschouwing ons daareven eerst deed kennen. (
Met nadruk.) Hein Daens, de vermoorde.... was uw broeder!
met een gil.
Ha! mijn broeder!
Uw lijfelijke broeder, Everaard Daens, die vóór vijftien jaren het ouderlijke huis verliet, en slechts den grond zijner geboortestad terug betrad, om er den dood te ontmoeten.
(Een schrift to onende)
Dit schrift, op zijn lijk gevonden, bewijst de waarheid van mijn zeggen.
(Hij reikt het schrift den burgemeester over).
tot barthels, die, op zijne beurt bleek en ontsteld, hem poogt te overreden.
Weg! Terug, satan! te lang reeds hieldt gij mij in de boeijen der misdaad gekluisterd! Is het niet genoeg dat ik, Kaïn gelijk, het bloed mijns broeders vergoot, zonder mij nog met meerder onschuldig bloed te bezoedelen?
(Tot de regtbank)
Ik zweer bij God (
op Lieven wijzende) , dat die jongman onschuldig is, dat ik hem valschelijk aankloeg!.... De moordenaar was.... ik! (
op Barthels wijzende) en ziedaar mijn' medepligtige!
de handen ten hemel.
Heb dank, o groote God!
(Op een teeken van den Schoutet worden Barthels en Daens vastgegrepen. Lieven, Pauwels en Ida storten in elkanders armen. De kraankinders verdringen zich rond hen. De gordijn valt.
einde van het derde bedrijf.
|
|