| |
| |
| |
Mengelwerk.
Lexicon manuale, of: handwoordenboek voor den Tijdspiegel. (Vervolg. Zie Tijdspiegel 1852, I, blz. 53.)
Weerhaan. - Het is meer dan bekend, dat de brave menschen hunne symbolen of zinnebeelden in de dierenwereld hebben gezocht: bij dit woord gaan zij nog iets verder, en nemen zelfs de kunstmatige afbeelding van een zeer nuttig gevleugeld huisdier tot hun kenmerkend en welgelijkend beeld - en te regt - de menschelijke hoogmoed buigt zich voor den altijd beweegbaren windwijzer, en vindt dáár het leven terug. Het is een wijze opmerker geweest, die het eerst naar de torenspits ziende uitriep: - ei! wat dáár boven geschiedt in de lucht, geschiedt ook op aarde - alle menschen, de braven en de kwaden, de koningen en ministers, de volksvertegenwoordigers, de geleerden en ongeleerden, de ouden en jeugdigen, de mannen en vrouwen, komen daarin overeen, dat zij somtijds draaijen, somtijds altijd draaijen, en merkwaardig! altijd met den wind mede, nooit tegen den wind. - Als weerhanen staan de menschen dus niet op, maar in de kerken, om de troonen, in de vergaderingen, - als de staatkundige windstreek verandert, gaan alle vlaggen, en windwijzers, en knarsende hanen, koperen schepen, en stijve wimpels op de staatsgebouwen: - regts of links om keert u! - en zelfs een kind kan zien, dat de wind veranderd is. - Zoude het niet dwaas of onverstandig zijn om hier eene uitzondering te willen maken, en hier singulier te willen schijnen? Als alle vlaggen-weerhanen bijv. zuidwaarts wijzen, zult gij, onbewegelijke menschelijke weerhaan! dan alleenlijk noord- of oostwaarts blijven heenwijzen, waar gij gisteren of eergisteren stondt? Men zoude u beschuldigen, dat gij den goeden wind niet weet, en gij alleen, met den rug naar alle andere omgedraaide weerhanen, zult ergernis en boosaardigheid, uw eigen nadeel, verwekken. - Vele weerhanen zijn zoo ongemeen bewegelijk, dat ze altijd, bij de minste windkoelte, zoo als men zegt, ‘het geheele kompas rondloopen,’ en dan naar
alle streken heenwijzen, - als ze verroesten door ouderdom, keeren ze somtijds weder terug naar de eerste windstreek der jeugd, en beweren dat die wind het beste en voordeeligste is. - Men zoude een werk over den aard, de noodzakelijkheid, en het groote belang der menschelijke en staatkundige weerhanen kunnen schrijven, en ligtelijk bewijzen, dat, als de
| |
| |
mensch met zijnen tijd niet mede wil draaijen, alsdan het werktuig niet in orde is, en moet gerepareerd worden. - Welligt zijn er slechts onder de zuivere wiskundigen de minste weerhanen, zoolang ze niet buiten en boven de mathematische figuren en algebraïsche formules gaan: met de godgeleerden, geneeskundigen, natuurkundigen, wijsgeeren is het zeer bedroefd gesteld, - de windvlaag der systemen doet hen nog altijd de geheele kompasroos ronddraaijen; somtijds is de wind zoo sterk, dat het werktuig van boven naar beneden valt, als de spil breekt. - Als wij over weerhanen schrijven, mogen wij met hetzelfde regt ook over weerhennen handelen, die er zekerlijk, nevens de mannelijke leden, zullen gevonden worden; reeds de oude booze spreuk is bekend: - varium et mutabile semper femina, - dat is vrij vertaald: - men ziet ook op deze planeet - weerhennen. - Als de vrouwen geheel standvastig en onbewegelijk wierden, zouden de maatschappij en het socialismus der gezellige wereld op eenmaal versteenen, en de modewinkels ook. - Wij wenschen eindelijk, dat in alle huisgezinnen, als de wind daar opeens verandert - in 's hemels naam, om de eenheid te bevorderen en alle oneenigheid te beletten - alle weerhanen, weerhennen en weerkiekens, maar te gelijk naar dezelfde zijde omdraaijen, en zoo lang mogelijk bij elkaâr, in dezelfde windstreek blijven. - Over staatkundige weerhanen schrijven we in de helft der negentiende eeuw - geene enkele syllabe meer.
Weldaad en weldoen. - Het pleit voor de taal en voor de menschen, die de taal als middel van verkeer gebruiken, dat men de barmhartigheid eigenaardig als wèl-doen heeft gekenmerkt, en eene handvol goud of zilver of muntbilletten, als eene daad - die wèl - dat is volmaakt goed gedaan is - stempelt; maar daarom is het grondbegrip der weldadigheid, ook vooral in onzen tijd, zeer ruim, en menigeen, die tamelijk vast overtuigd is, wel te doen, doet eigenlijk kwaad, omdat hij de weldaad beter had kunnen en moeten verrigten. De weldadigheid der negentiende eeuw strompelt en hompelt dikwijls voort op de krukken van inteekeningslijsten, van couranten-advertentien, van onbeschaamde geldafpersing, - men staat als met een blinddoek voor de oogen, en werpt de ondersteuning: - geld en rijst, turf en kleederen, zilver en gort, vijfjes en wollen dekens - als in den blinde, links en regts om zich heen, en verheugt zich met de gedachte, dat alles wel ergens zal te regt komen, en dat, als de weldaad geschied is, dan ook - welgedaan is. - Daarin ligt een groot gebrek der barmhartige christelijke Samaritanen op de heeren- en keizersgrachten, in de groote steden, en op de pleinen in de residentie - het traagheids-principe, de vis inertiae der natuurkundigen, is zelfs tot de barmhartigheid doorgedrongen! en is daar niet te verwijderen; - welligt dat de verpletterende Briareus, de aanstaande armenwet, die den Staat tot de Kerk maakt, en den wakkeren minister tot universeel president-diaken van alle genootschappen, het kwaad stuit, - hoewel de legioenen adressen een zieldoordringend koor aanheffen, waarbij onze wakkere volksvertegenwoordigers, om niet geheel verdoofd te worden, de ooren met beide handen als digtstoppen, maar hier zal de tijd meer leeren. - Alle inrigtingen en bemoeijingen der weldadigheid moeten, in de eerste plaats, het doel beoogen,
| |
| |
om de armen, behoeftigen, ook naar den geest en het hart, inderdaad wel te doen, - niet om hen te kleeden, te voeden, van den eenen dag naar den volgenden te helpen, maar om de gegadigden, die ondersteund wenschen te worden, tevens te leeren, waarom, hoedanig en hoelang ze zullen gekleed, gevoed en van den eenen dag tot den volgenden voortgeholpen worden, - de weldaad is inderdaad nog iets anders, iets meer, dan eenige rijksdaalders of guldens, afgeteld en uitgereikt; dan een naamcijfer of N.N., met een f 5 of f 10, als zegelmerk er bij. De weldaad is geen doctors-recept, dat de arts, die vrij wat haast heeft, op de tafel van den patient werpt, zeggende: ‘ziedaar, neem dat maar, ik kom morgen weer.’ - Op die wijze worden de behoeftigen zekerlijk - niet wel - geholpen: - men dient nog iets meer te doen, - men dient te weten, te onderzoeken, of de dosis (geld, goed, rijst, turf, soep) goed heeft gewerkt, waarop ze gewerkt heeft, en of de beweldadigde ook wat beter, christelijker, en dus zelf - wel - is geworden - of de onwaardige ook in vergissing het deel van den waardigen heeft ontvangen, waarin juist een kwade, en geen goede daad ligt. Op die wijze wordt de weldadigheid, zeer zekerlijk, eenigzins lastig en omslagtig, en voor velen onzer een hors d'oeuvre. Want om eerst te geven, en dan nog te onderzoeken, aan wie, en met welk gevolg gegeven is, dat is van geen Christenmensch hier op aarde te vergen. Waar moet dat heen, dwaashoofd, zegt ge tegen den schrijver van dit artikel, als we nu buiten ons kostelijk geld, buiten onze talrijke N.Ns. en kleine courantengiften, - zelven ook nog als werkzame armverzorgers, de behoeftigen moeten - naloopen of narijden? - en evenwel zal zulk een soort van zeer natuurlijk en zeer christelijk armenpatronaat, vroeg of laat, moeten ingevoerd, wanneer men met den meesten ernst aan het lot der behoeftigen, niet
alleen denkt - want dat is ook geen heksenwerk, - maar als men de weldadigheid zoo wel en verstandig beoefent, dat de arme broeders en zusters niet te veel, en niet te weinig, voor ligchaam en geest ontvangen, maar erkennen en gevoelen, dat ze nu verpligt zijn, om van hunne zijde, ook weltedoen, nadat men hun op duizenderlei wijzen had welgedaan. - Als nu de Staat bij magte is, om dat werk op zich te nemen, en onze waarde armverzorgers, eervol, salvo honore, maar sine stipendio, ontslagen zijn, als onze brave diaken in de gedaanteverwisseling van een rijks-administrateur verschijnt - als deze weldaad den lande is bewezen, komt er misschien een nieuw tijdperk voor de weldadigheid, - maar, als we dat alles niet met eigen oogen zien, gelooven we er nog niets, geen jota van, hoewel we bekennen, dat ook hier, zoo als bij den apostel, ons werk stukwerk is - en voor Nederland het volmaakte nog niet is gekomen.
Wet. - Te voorschijn Etymologicon! bij zulk een woord - νόμοϛ - lex - Gesetz - loi - law - alom waar menschen zijn, die met elkaâr strijden en haspelen, over en weêr krakeelen, in het groote huisgezin van den Staat, en het kleinere der kerk, en het wederom kleinere van het gezin, alom - de Wet, - alzoo afgeleid van weten, datgeen wat men uit rede weet - in taalkundige bloedverwantschap met het geweten, - en verwant met wijt - wijten - wat iemand wordt geweten - en toegerekend - dus eene innerlijke overtuiging, bepaling van het regt dat men weet, erkent, gevoelt, - neem nu het Germaansche Gesetz -
| |
| |
als het gestelde, - dan hebben we liever datgeen, wat ieder voor waar, regt weet - dan datgeen wat men stelt - als zoodanig. - Leve de Wet, die ieder weet, - de zedewet, de natuurwet - (honger en dorst) - maar nu komen de andere minder positive wetten, de menschelijke, of koninklijke besluiten en bepalingen, die door velerlei kunstbewerkingen en gedaanteverwisselingen, - eindelijk als wetten verschijnen. - Wij zijn hier ten einde raad, waar wordt het besluit wet? waar wordt de wet weder besluit? wie maakt de wet tot wet, en wie vernietigt ze weder, of smijt ze om, of herroept ze, of herstelt ze, of ontwikkelt ze, ja wie? - iemand zeker! of veel iemanden, b.v. in eene Tweede of Eerste Kamer, of wel, - een geheel volk, dat gewoonlijk duizendmaal beter geschikt is, om wetten te verbranden, te vertrappen, te vernietigen, dan om ze te maken of na te zien. - Daarom moeten er in alle staten en rijken wetgeleerden, daarom nog geen Farizëen of Schriftgeleerden, zijn. - Het fabriekaat komt dikwerf als transito-goederen uit vorige eeuwen tot de onze, uit de eeuw van Mozes, van Solon, en Justinianus, of wel iets later, uit den Code-tijd van Napoleon. We zouden nu vermoeden, dat er eigenlijk geene wetten meer mogelijk of noodig waren, bij dien overvloed, gedurende vijf duizend jaren, tot ons gelukkige negentiende-eeuwers gekomen, maar dat is dwaasheid: - de volmaakbaarheid der kookkunst, der krijgskunst, der formulieren, gaat met de volmaakbaarheid der menschheid en der wetten geregeld voort, de Salische wet, en de Lynchwet, en de armenwet, en de jagtwet, en de censuurwet, zijn nederig genoeg, om altijd eenige ontwikkeling te willen ontvangen van de wetgeleerden, die met het jus in de maag, en op den schrijflessenaar, en voor de regtbank, of in de Kamers, waarlijk zich, zooals men zegt, - on-ledig houden, en dus waken dat het wetboek ook vol-ledig zij, en eindelijk alle leemten van Mozes tot op Napoleon, tot op onze
wetgevende ministers en vertegenwoordigers worden weggenomen. - Moeijelijk wordt het, wegens de aangevoerde redenen, om eindelijk voor land of stad of provincie eene goede wet te vinden; want, dadelijk staat de nevenman achter de schermen, en kleedt zich aan, en zal verschijnen: - de betere wet, - zoodat zelfs de gemeentewet alweder zal verbeterd worden, als de tijd daar is. - Er moet dus wel een zeer groot verschil zijn tusschen goddelijke en menschelijke wetten, - en het is een heet hangijzer, om de menschelijke, de keizers- of koningswetten, tot goddelijke items te willen herscheppen, iets, dat toch noodzakelijk wordt, als men den souverein een goddelijk kenmerk, iets dat min of meer onfeilbaar, pauselijk is, toeschrijft; want de hooge waarde van den souverein zal juist dienen te blijken, in datgeen, wat hij als plaatsvervanger van den Oppersten Souverein gelieft te bepalen als wet. De zedewet is in allen gevalle nog beveiligd voor den tand des tijds, en de couponschaar der herziening, en het Procrustesbed eener nieuwe wetgeving, - dáár weet men wat men moet, en beroept zich op eene andere letter, dan op de geschrevene. - Wetboeken zijn dus menschelijke Bijbels, waar ook de Apokryphen zijn opgenomen, en de varianten bestaan, en de uitlegging zeer uiteenloopend is, en men moet ze wel zeer in eere houden. De wet beveelt, spreekt, - en als ze wat zacht of onduidelijk spreekt, of wat heesch is geworden, of in ongewonen toon spreekt, komen de wetgeleerden met de sabels, bajonetten en kanonnen, en ne- | |
| |
men de vrijheid, om voor het luisterende volk de wet uit te leggen, dat somtijds hoorbaar genoeg geschiedt, onder den donder der kanonnen en het gejammer der gekwetsten, maar zoo iets behoort in onze eeuw bij eene goede wetgeving en wetuitlegging, - daartegen is niet veel te protesteren. - Het is gelukkig, dat de zedewet, de Christelijke wet, de liefdewet, dergelijke explicatiën en noten en aanteekeningen niet
behoeft, - maar inwendig geweten wordt, wat er moet gedacht, gedaan, en geofferd, ‘ne quid genus humanum detrimenti capiat’ - d.i. opdat ons menschelijk geslacht (niet de republiek) geen groote schade lijde!
Wieg. - Indien het waar is, dat alles, met en nevens den mensch zelven, eerst in de wieg moet liggen, voordat het in de lange kleêren, in de broek, en weder uit de laatste broek in het graf gaat, mag dit rijke woord ons niet ontsnappen: - alles kent zijn wiegtijd - het menschelijk geslacht, de wetenschap, de kunst, de waarheid, de godsdienst, de verlichting. - Het stelsel, de theorie, de grondbeginselen zijn - allen ter zijner tijd gewiegd - en wij gelooven, dat eene alwijze hand de wiegenkoord heeft gehouden, totdat het kind iets grooter is geworden. - De herinnering aan onze wieg is zeer nuttig, eensdeels om de gelijkheid der menschen somtijds nog in aandenken te brengen; want een konings- en een bedelaarskind, in de eerste behuizing, zijn volstrekt in allen deele met elkaâr - au niveau - wat hunne eerste, onwelluidende taal, wat hunne vatbaarheden, wat hunne respectieve uitwerpselen betreft, - hier is de kleur caca du Dauphin nog niet ‘koninklijk’ gekleurd, - later wordt dat anders en beter. Men heeft ergens, vreemd genoeg, den troonzetel bij de wieg vergeleken, even alsof daar de getroonde ook nog moest opgekweekt, verzorgd worden, door vriendelijke en zachte handen, welke vergelijking eigenlijk niet te dulden is. - Als wij onze wieg verlaten, komt reeds het leven langzamerhand in zijne krachtige ontwikkeling nader, en neemt den kleinen diermensch in de school, waar hij zoolang vertoeft, totdat men hem zijne laatste, smalle, en dikwijls kostbare doodwieg aanbiedt, waar hij de moede leden uitstrekt, en voor het eerst na een drukken woeligen zestig- of zeventig-jarigen leeftijd, tot behoorlijke rust komt. - Het ware een schoon zinnebeeld, om den dooden in zijne lijkkist, eer deze in de groeve daalde, nog een paar malen heen en weêr te wiegen: - ‘Suja, suja, mijn kindje!’ De plaats, waar onze wieg stond, neemt in het volkslied eene goede en schoone plaats in, - vooral als
het lied zuiver, en krachtig, en zonder tremblanten gezongen wordt; minder in de werkelijke wereld, want de arme, ellendige, die in een vochtig, duister keldertje is geboren, en dáár het eerst, onder verscheurde lappen, wordt gewiegd, zal die plek niet bij voorkeur bezingen of toejuichen: - men neme het dus hier in ruimeren zin. - De bijzonderheid, dat zoovele wiegen, armoedige en kostbare, de grafsteden der menschen in 18vo worden, bevreemde ons niet: - 't is met de kinderen hier als met de eijeren, zij moeten niet al te ‘talloos’ worden - en buitendat, de wieg is toch een zacht en een vriendelijk sterfbed, en nergens kunnen de dichters, schilders en graveurs met meer waarheid en zonder minder gevaar, den Engel Gods plaatsen, dan dáár, waar de even ontluikende mensch weder terugtreedt uit de rij der geschapene wezens, om ergens, hier boven, eene betere plaats te vinden, waar geene wieg, geen graf, en
| |
| |
ook wel geene zonde, en dus geen dood meer zijn zal.
Wind. - Vergelijk, waarde lezer, ons woord: weerhaan; - want hier is verband van oorzaak en uitwerking. - Over den wind, in natuurkundigen zin, mogen we in ons Woordenboekje niets melden, en verwijzen u naar alle geleerden, of naar de molenaars; - wat de scheepvaart betreft, zij heeft met den goeden of ongunstigen wind, definitief, zoo als men zegt - gebroken; - de stoomgod behandelt den ouden, gevreesden Aeool, als een kwaden jongen, en lagcht hem in het aangezigt uit. - Een Apostel leert ons reeds, dat men het woord in zinnebeeldigen zin kan opvatten, waar hij spreekt van ‘wind van leering,’ en daaraan houden we ons, ook nog in deze eeuw, en zien de stelsels, de verschillende wetenschappelijke gebouwen van ouden en nieuwen tijd, bewogen door allerlei ruk- en stormwinden. Als de zuidewind over ons werelddeel waait, komen de Spaansche vliegen, het ongedierte en zekere zwarte vliegen in zwermen aanvliegen, en verduisteren de zon der waarheid en der verlichting; - de noordwestewind brengt ons uit Amerika, over den oceaan, eenige vrijzinnige, republikeinsche buijen, die door de Europesche afleiders schadeloos worden, en ook eenige terugkeerende landverhuizers en het goud uit Californië. De noordoostewind zoude ons eenige Ukasen, eenige Kozakken en den knoet kunnen aanbrengen, als het noodig en nuttig ware, en de oostewind de luwte van Jeruzalem, en eenige reisbeschrijvingen van het heilige land voor de onheilige landen in het westen, en zoo al voort. Men vermeent buitendat eenige lieden met het kenmerk van den wind te moeten onderscheiden, als ze met zeker geraas gedruisch en getier zich vertoonen, zelfs op de spreekgestoelten, of aan de schrijftafels, of bij voorkeur in het gezelschap, waar dergelijke beweegbare geesten ons gedurig op den togt laten zitten, en met hunne denkbeelden en gesprekken letterlijk aan- en omverwaaijen. In hoeverre met deze gedurige winds-natuur het kenmerk van den weerhaan
verbonden is, kunnen wij niet beslissen. - Men zoekt nog altijd naar de oorzaak, waarom geleerden, en zeer geleerden, somtijds dichters nog op den koop toe, deze eigenschap van de vier molenwieken bezitten, en zich daarmede vermaken, en anderen niet minder. Welligt is de geniale, de steeds brandende geest in het enge menschelijk ligchaam zoo benaauwd ingekerkerd en gekeurslijfd, dat de geestwind-kracht zich, bij elke beweging der ledematen, naar buiten moet ontladen, en de zamengeperste luchtstroom zich moet uitzetten, als de geestige mensch spreekt of verhandelt. - Als er niets meer vernomen wordt dan loutere rukwinden en vlagen, en er geen weldadig, koesterend licht op volgt, trooste men zich met de overtuiging, dat dergelijke wind-menschen, als ventilators in de maatschappij, zeer nuttig zijn, en eenigzins behulpzaam, om voor de bedaarde geesten meer togt en trekking, en een' meer gezuiverden dampkring voor te bereiden.
Wijn. - Vinum, οἶνοϛ, oud-Duitsch win, wine - volgens een der etymologen van een taalwortel, die natheid aanduidt; waarvan de lipletter voorkomt in het Sanskrit: - pa, pi. - Bilderdijk leidt het woord af van - winnen, telen, oogsten, - dat op zijne rekening blijft staan. - Er is geen taal, vermoeden wij, van die, welke Noach bezigde, tot op het neger-Engelsch, waar dit woord ont- | |
| |
breekt, - geen land zonder het gegiste druivensap, in flesschen, in okshoofden, lederen zakken of waar ge wilt. - De wijn verheugt 's menschen hart, en onze arme broeders en zusters, die dagelijks, in de groote steden, voor de wijnkelders, de legerbenden ledige flesschen, pelotonsgewijze, aan den wal zien staan, kunnen zich vertroosten, dat hunne meer gezegende natuurgenooten ze hebben leêggedronken, en nog wel vijftigmaal zullen leêg drinken, - daarom nemen zij als surrogaat - den brande-wijn, of den jenever; om toch ook iets: sanskritisch - pa, pi - over de lippen te laten gaan, en erkennen helaas te laat, dat ook de jeneverbes, en hare helsche verschijning op aarde, in het jeneverglas, 's menschen hart verheugt - en om nu de menschen te overtuigen, dat dit niet zoo is, en de gegiste sterke drank eigenlijk 's menschen hart bedroeft - dàt moet de afschaffingsmaatschappij bewijzen, en zoo zonneklaar bewijzen, dat niemand er aan twijfelt - een kapitaal werk! - maar den wijn in eere! Dat het kostbaar vocht, rood, wit of geel - gezwaveld worde, is zeer noodzakelijk; maar om de verheuging van 's menschen hart - te versnijden: - is ongehoord, en moest mede voor de gecultiveerde menschheid in deze eeuw bewaard blijven - 't is een zonderling, geheimzinnig woord: den wijn versnijden, - juist het zoo geheel oneigenlijke, mysterieuse der beeldspraak, doet ons hier
de grootste achterdocht koesteren, wij huiveren terug voor die gaauwdieven, welke den laafdrank van een zondig, bedroefd, en gebrekkig menschdom, onbarmhartig bederven, vervalschen, vergiftigen. Is hier het Mozaïsch gebod: ‘gij zult geen valsche getuigenis spreken tegen uwen naaste’ niet van dadelijke toepassing op de wijnbesnijders, die zich niet schamen, met den verwerpelijken melkboer op ééne lijn te staan - en ook wasschen - die onverlaten! - Voor koningen en de grooten der aarde, en de menschen die veel smaak in zout eten hebben, en voor de zwakken, en voor de geestelijken, die wegens het aanhoudend spreken droog in de keel worden, groeit en bloeit de wijnstok natuurlijk in de eerste plaats; zij hebben er een bijzonder regt op, dat niet verjaart, al verjaren zijzelven ook gestadig; - want voor den ouderdom is de uitvinding van Noach niet minder waard, dan de bril of de staf, en de warme gevoerde pantoffels. - Hoe sterk de wijn, en de wijngeest bovenal, de geesten der menschen, die in de verhitte ligchamen besloten zijn, te zamen tafelen, verbindt en verbroedert, weten allen, die somtijds een lief diner met hunne tegenwoordigheid vereeren, en den wijn, versneden of onversneden, in de maag en darmen bewaren, maar niet zoo lang als de kameel het water in den grooten maagzak. - Overigens is de wijnstok tot heil en zegen voor de menschheid geplant, en stellig te verkiezen boven den laadstok, den voormaligen lontstok, en den korporaalsstok. - Het fatsoen eischt thans de flesch en het sierlijk geslepen glas, waar voor jaar en dag de bierkruik en de tinnen kroes voldeed: - mede eene ontwikkeling van ons geslacht, die welligt nog eerst in den aanvang is, en veel belooft.
Wijs-wijsheid. - Het is eene hoofdvraag, die wij gaarne tot eene hoofdelijke vraag wilden maken, of de wijsheid ook met de tijden, de eeuwen, de geslachten, zoo als men zegt, voor en terug, op en neder gaat? Of b.v. de wijsheid van Pythagoras niet geheel anders is dan die van Hegel, of de wijsheid van Solon dan van lord Palmerston?
| |
| |
Door dergelijke netelige vragen zoude de wijsheid in miskrediet kunnen komen, en het eigenlijke kenmerk niet, als het watermerk op de banknoten, onschendbaar zijn. - Wijze menschen zijn er ten allen tijde geweest, daarom nog geene wijsgeeren, - intusschen is de grenslijn tusschen wijsheid en verstand zeer afwisselend, en moeijelijk te bepalen, even als weder de demarkatielijn tusschen verstand en list - hier is waarschijnlijk eene ineenvloeijing, zoo als bij de kleuren van den regenboog. Een wijs man, naar den eisch, naar den smaak van onzen tijd, en van ons Woordenboek, is iemand, die, in de eerste plaats, door anderen zich niet laat vangen, maar hen, als het noodig is, vangt; die van alles, wat hem voorkomt, partij weet te trekken, en eindelijk meester blijft van het spel, van het fonds, van de volksstemming, van het geschil, van de speculatie; die de kansen berekent, en als de kans tegenstaat, als Xenophon met de tienduizend, ter zijner tijd retireert, en zich onzigtbaar maakt, b.v. naar het buitenland, of gedurende eenigen tijd in zijne binnenkamer; dat alles is het kenmerk eener wijsheid, die derhalve volstrekt met de wijsbegeerte of de opregtheid in geen verband staat, maar eene eigenaardige eigenschap van onzen tijd schijnt te zijn, waarin slechts de uitverkorenen deelen. - Wij ontkennen intusschen niet, dat men, eens in eene goede school geplaatst, deze of soortgelijke wijsheid - wij zouden haar met een Germanisme - wereldwijsheid noemen, kan leeren, - en dat zelfs het kabinet, de beurs, het effectenkantoor, of een goed geadministreerd administratie-bureau, tot dat onderwijs in die wijsheid uitmuntende gelegenheid geeft. Als ge zoo dwaas en eenvoudig zijt, om hier aan de wijsheid van Socrates, Salomo, of anderen van dien stempel te denken, en u daarmede te gerieven, zult ge in onze negentiende eeuw, als de toren van Pisa, zeer scheef gesteld zijn, en met uwe beginselen, met uwe vastheid van karakter, en met uwe stille,
bezadigde wereld- en menschen beschouwing, onder onze wijzen van zoo even, eene figuur maken als Klaas Klim in de onderwereld; - men zal u niet verstaan, men zal u zeer vriendelijk ter zijde schuiven, en de praktische wijsheid der menschen, die de wereld en het leven wat beter kennen, zal u overvleugelen, even als Napoleon in zijn gelukkig heldentijdvak de Pruissen en Oostenrijkers telkens insloot, zoodat ze het niet begrijpen konden. - Gij zult dus eenen aanvang moeten maken, met de wijsheid van onzen tijd, eerst goed, grondig, grammaticaal, en van alle zijden te begrijpen, te vatten, en u dan nevens de wijze = verstandige = listige lieden plaatsen, die, als gij hen niet in het vaarwater komt, u altijd wijzer zullen maken, zoodat ge eindelijk geld, eer, geluk met een, een goed leven, als een wijs man hebt gevonden, al zijn in de haast, en bij de drukte, uwe beginselen, uwe deugd, uwe goede trouw, ook één voor één over boord gevallen, - dat schaadt niet, - en daar vraagt de wereld niet naar: - niet wat ge verloren hebt, maar wat ge bezit, - en als ge nu waagt, om eene enkele sekonde onze onloochenbare beschouwing der wijsheid in twijfel te trekken, verzekeren we u, dat ge niet behoort in onze maatschappij, niet in onzen tijd, en dadelijk het best zult doen, om in een klooster te gaan, of u naar de Noordpool te begeven, of, om, zooals wij doen, een Woordenboek voor uwe tijdgenooten te schrijven, - alleen met het oogmerk, om hen wijzer te maken!
| |
| |
Wonder. - Wij ontdekken tot onze verbazing, dat dit woord vastwortelt in waan, met wanen, met meenen, met wenschen zamenhangend, - het onbegrijpelijke, gewaande - onzigtbare - naar vader Bilderdijk, van wonde, - dat wondt of treft; - maar dat gelooven we niet. - Hoe dit zij, de wereld is vervuld met wonderen, en weet er nog altijd geen weg mede, - de menschen zijn van dien aard, dat ze, evenals bij het gehemelte, somtijds een krachtigen prikkel verlangen, zij willen gaarne eens buiten of boven den gewonen kring der dagelijksche zaken opgetild, zij willen gaarne gechargeerd worden, - daarom moet er nu en dan een wonder gezien, of vertaald, of geloofd. - Men weet, op welk eene wijze - wijze (zie hier boven), verstandige personen, van een zekeren respectabelen stand, van deze kennelijk uitgedrukte neiging hebben gebruik gemaakt, en deze vervulling der behoefte onzer medemenschen is, van nabij beschouwd, een werk van loutere barmhartigheid; - want, - zoo redeneren die personen, en gij zult ze moeten toejuichen: - daar zien we nu die lieve menschen voor ons, onze menschen, onze schapen, onze vrienden, - en wat hebben ze nu voor bijzonders te doen? Wat hebben ze om te gelooven, om aan te grijpen, om eens tot hoogere inzigten te komen? Eigenlijk niets! het alledaagsche leven, de geboorte, het leven, het sterven, de rijkdom, de armoede, de voor- en tegenspoed! Altemaal bekende, en zeer bekende zaken! Welnu, wij moeten ze helpen, voort helpen, en wat verder brengen, een wonder hier of daar, een beeld dat de oogen verdraait, dat tranen stort, eene medaille, die van alle kwalen bevrijdt, eene bedevaart naar eene zoogenaamde heilige plek, - een mirakel, van welken aard ook, - daarmede is de menschheid voorshands weder en train - later, houdt dat alles op, maar men heeft toch eenig doel bereikt. - Van eene andere zijde beschouwd, is de zoon Adams, hoe wijs en geleerd, en zeer hoog en geleerd, niet
altijd in staat, om het verband tusschen werking en oorzaak te doorzien, en helpt zich uit den nood door de natuur tot den grooten wonderdoctor te promoveren, zooals dit geschiedt bij het dierlijk magnetismus, en de gevolgen van dien, - men staat daar immers aan de uiterste grenslijn van niet- of al- wonder, en wil der nog onbekende natuurkracht niet gaarne het wonder-diploma ontnemen. - De liefhebbers der middeneeuwen, die ze ons gaarne weder wilden doen herbloeijen, en verzekeren dat we van de 15de en 16de eeuw slechts op reces gescheiden zijn, en eens weder met de Paracelsussen, de Böhme's, de Alchymisten, en de dikke, vette, abten zullen aanzitten, tegen wil en dank, vergeten, dat men dan tevens het oude wondergeloof, de ordalia, en de bijgeloovigheden van die eeuw zoude moeten rehabiliteren, en aan de menschheid, die zoo tamelijk daarover heen is, inenten; dat het duivelbannen, de heksenprocessen, enz. mede als integrerende gedeelten moeten verschijnen, dat vergeten ze; want een paar middeneeuwen, half gemoderniseerd, zonder dat allernoodzakelijkst dekoratief, - dat gaat niet - we moeten die tijden onbesnoeid in originali met huid en hair terug, en niet bij kleine of halve dosis, dan bedanken we voor de eer en het genoegen, - dat mogen de liefhebbers der middeneeuwen wèl bedenken, en ons goede echte waar leveren, anders blijven we met onzen leeftijd, faute de mieux, tevreden. - Intusschen geschieden er aanhoudend kleine wonderen op deze
| |
| |
wereld, die niemand begrijpt, en waar geene natuurkrachten bij werkzaam kunnen zijn, - onze lezers moeten er aan herinnerd worden: - als groote of kleine gaauwdieven toch als dood eerlijke menschen erkend worden, en zelven aan hunne eerlijkheid beginnen te gelooven, terwijl ze van top tot teen met Judasstreken opgevuld zijn; - als menschen, die elkaâr van hart en ziel vijandig zijn, op eens, aan den voet van een troon, bij een vacanten ministerspost, halsvrienden worden; - als zeer vrijzinnige jeugdige predikanten, bij eene hoogst voordeelige vacature, plotseling oudregtzinnig, Dordtsch worden, en de beroeping het stelsel en het geloof, als een handschoen, omkeert; - als oude, waardige vrijsters, die eenigzins vast aan de wereld, en wat de wereld geeft, gehecht waren, door eene enkele preek, tot heiligen in den lande bekeerd worden; - als kooplieden, die op eens ophielden te betalen, terwijl ze nog heel wat schuldig waren, op eene stille vreedzame plaats een lief buitentje, met een paardje en een wagentje, kunnen nahouden; als recensenten en uitgevers op eens verklappen wat ze niet mogen weten, en wat ze niet mogten zeggen, al wisten ze het ook - dat alles rangschikken wij onder het groote begrip der wonderen, en verzoeken u, om hier, met uwe scherpzinnigheid, de schakel te vinden, die oorzaak en uitwerking verbindt!
woord. - Vanwaar tot ons gekomen? antwoord: van den wortel - ‘par’ - Sanskritisch, - die hoorbaarheid uitdrukt - het uitgesprokene - Angelsaksisch: - word - wijrd, enz., de klank, die door de longen gevormd, door de luchtpijp voortgestuwd, door het gehemelte en gebit gekneed, over de lippen gaat, en u alles telegrapheert, wat er door den nevenman gedacht of gevoeld, of niet gedacht en niet gevoeld wordt, - gij kent het woord van Talleyrand: ‘la parole est l'art de déguiser la pensée,’ dat is dan: la manière de dire, ce qu'on ne pense pas! - een heerlijk woord! - Het woord is onze vertegenwoordiger, waarbij wij het gevoel voor de Tweede Kamer, en het verstand voor de Eerste Kamer zullen houden; maar somtijds zijn de vertegenwoordigers hier volstrekt revolutionair, en rebelleren. - Onze woorden zijn over het algemeen zeer gebrekkige, ongelukkige tolken en dragomans van onze gedachten: zij geven te veel of te weinig, en wij zouden eerst bepaaldelijk moeten weten, wat de hoorder, van zijne zijde, bij onze woorden, van onze zijde denkt, gevoelt en waarneemt, - als wij wisten, dat men ons geheel en juist verstond: dat is verbazend moeijelijk. - Waarde sprekers! houdt dat in gedachtenis, en ge zult u niet zoo bedroeven, als ge verkeerd of in het geheel niet verstaan wordt. - Onze woorden zijn de aangekleede poppen, die onophoudelijk op het marionettentooneel verschijnen, - kent ge de draden wel, die ze in beweging brengen? en weet ge wel, dat men spreekt, zonder altijd te wenschen, dat men het spreken houdt voor eene doorgaande waarheid, eene fantasmagorie van gedachten en gevoelens, waar de beelden grooter en kleiner worden, naarmate de spreker met de tooverlantaren u min of meer behendig bedriegt, - en toch schakelt het woord den mensch met den mensch te zamen; hij moet zich naar buiten begeven, de zoon des stofs; hij moet
het inwendig leven openbaren, dat is hem behoefte, nog meer dan behoefte; daarom spreekt hij, of hij schrijft, of hij maakt gebaren en geluiden, of teekent, of geeft zich
| |
| |
te kennen: - hij moet spreken, zelfs in eene trekschuit, te midden van een luid sprekend en gierend gezelschap, waar hij niet verstaan wordt, onder den zachten donder des spoorwagens, of zelfs - de vrouwen althans - onder de symfoniën of de obligaatpartij, of wel eenzaam voor en tot zichzelven, - het woord moet er ergens op de eene of andere wijze uit. - Woordenboeken te schrijven is daarom eene schoone, edele taak, - een bazar van denkbeelden, en de klankteekens, en de letters, naar orde en regel, van den overgrootvader, al is hij een Sanskritisch burger, tot den grootvader, een Angel-Saks, en den vader, een geboren Duitscher, zoo komt het familieregt in eere, - en hier geldt de wet waarlijk niet: ‘la recherche de la paternité est interdite’. - Als nu eenige wakkere mannen zich vereenigen, om een woordenboek voor de nationale taal te vormen, zooals thans geschiedt, hebben ze vooreerst een geweldigen strijd met de taal-genealogiën, en zouden zich op leven en dood kunnen uitdagen, als men de geboorte-akte van den eersten stamvader niet kan vinden, en niet weet, vanwaar de overlooper in het woordenboek is gekomen, - welk een leger deserteurs in ons nieuw woordenboek uit de Grieksche, Angelsaksische, oud-Germaansche legertenten, die ten onzent genaturaliseerd zijn, en zich niet weder laten verdrijven! - Wij wenschen dat onze werkzame zamenstellers van het nieuwe woordenboek - (we zouden waarlijk des Zondags in de kerk voor de broederen kunnen laten bidden) - met de woorden evenzoo goed te regt komen, als met de beteekenis en de waarde van dezen; dat ze ons echt Nederlandsch leeren spreken en schrijven, - en wij eindelijk eene gefiltreerde, georganiseerde taal magtig worden, die geschikt zal zijn, om nog in de twintigste eeuw, voor onze nakomelingen verstaanbaar te blijven, zonder dat zij op ons woordenboek eenen blik werpen, - die ons thans reeds een letterkundigen angstkreet zoude afpersen.
Spiritus Asper en Lenis.
|
|