op vreemde lettervruchten, en de voortbrengselen van eigen bodem met zekere vooringenomenheid òf ongelezen ter zijde legt, òf verwend door Fransche, Engelsche of Hoogduitsche lektuur, ze min gunstig beoordeelt. Dat denkbeeld is in ons oog niet dan een schrikbeeld, want hetgeen goed en schoon is, is dat zoowel hier als elders, al wordt dat goede en schoone hier niet op dezelfde wijze gevoeld en uitgedrukt als bij onze naburen. De waarheid van deze opmerking moge onze jeugdige schrijvers troosten, wanneer zij hunne lettervruchten hooren vergelijken met de rijke voortbrengselen van het vernuft van sommige buitenlandsche romanciers. Wij bedoelen nu niet de dwaasheden welke een Alex. Dumas, en een Eug. Sue, of anderen van dien stempel ons opdisschen; maar eene Carlèn, een Dickens, eene Ellis, een Lewes, een Souvestre, een Berthet en zoo vele anderen, verdienen waarlijk dat de toegang tot onze thee- en ontbijttafels hun opensta. Wij bewonderen de rijke verbeeldingskracht van Alex. Dumas, den aimable couteur; wij bewonderen de onmiskenbare menschenkennis die Sue ten toon spreidt, maar de eerste schrijft zonder ander doel, dan om te voldoen aan de eischen van zijn vernuft, en mogelijk aan die van een weelderige en kostbare levenswijze; de andere beoogt, vooral in zijne laatste werken een doel, dat ja, oorspronkelijk edel mag zijn, maar dat door overdrijving tot de gruwelijkste uitkomsten leidt, en gebruikt daartoe òf menschelijke engelen, òf menschelijke duivels, en onder den schijn van tooneelen uit het dagelijksche leven te schetsen, vinden wij niets dan karakters en toestanden, die niet alleen niet bestaan, maar, wij schromen het niet te zeggen, geheelenal onbestaanbaar zijn.
Een der eerste vereischten van een geschiedkundigen roman is, dat de personen naar waarheid geteekend zijn, en in de verschillende toestanden, waarin de schrijver hen doet optreden, zóó handelen, als zij naar hun geschiedkundig karakter gehandeld zouden, moesten hebben. De hoofdpersonen dienen vooral eene historische waarde te hebben, tenzij men de pen voere als van Lennep of Toussaint, die ons belang kunnen doen stellen in hen, die geen merkbaren invloed uitoefenden op den loop der gebeurtenissen van den tijd waarin zij leefden. Tegen dezen regel komt het ons voor dat de heer van der Slooten gezondigd heeft. De geschiedenis althans spreekt niet van een bastaard-zoon van Hoorne, ofschoon wij niet willen beweren, dat deze of gene kronijk er niet van gewaagt, maar historische waarde heeft die zoon althans niet.
In onze jeugd hebben wij Philips van Spanje, Alva, de Vargas en zoo vele anderen leeren beschouwen als monsters van wreedheid en bloeddorst, maar niemand, die onpartijdig oordeelen wil, zal hen tegenwoordig, althans de beide eersten, gelijkstellen met een Nero of een Caligula, en zonder hen te willen vrijspreken van beschuldigingen, die zoo dikwerf tegen hen worden ingebragt, moet veel van hetgeen in die dagen van godsdienstige en staatkundige vervolging geschied is, geweten worden eensdeels aan den blinden en hartstogtelijken ijver hunner onderhoorigen, anderdeels aan den soms overdreven haat tegen al wat Spaansch was, en aan de zucht van velen om in troebel water te visschen. Was de haat tegen de godsdienst-hervormers groot, diezelfde hervormers gaven hunne tegenpartij niets toe, en misbruikten dikwerf Luther's edel doel als eene mom