De Tijdspiegel. Jaargang 9
(1852)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijNederland in 1672 en 1673. Krijgskundige beschouwingen, door W.J. Knoop, Kapitein der Infanterie, aan de koninklijke militaire Akademie. Te 's Hertogenbosch, bij gebroeders Muller. 1851.Wilt ge, geachte en waarschijnlijk zeer vredelievende lezer van den Tijdspiegel, u eens eene onschuldige, maar leerzame krijgskundige uitspanning gunnen; vindt ge u welligt te wel ingedommeld voor deze dagen van onvoorziene voorvallen, waarin, of ge 't u wilt verbloemen of niet, uwe eerlijke schuttersdiensten wel weder eens nolens volens opgeëischt konden worden; òf wilt ge u eens flink voelen wakker schudden, zoodat er weder eenige dier vaderlandslievende spranken van 1831 et seqq. in u ontgloeijen; - zoo neem het boek in handen, waarvan de Tijdspiegel u hier den titel voorhoudt. Gij zult het zeker niet onvoldaan ter zijde leggen, gij zult het gevoel van menschelijkheid bij het lezen niet behoeven te smoren, en, wat vooral veel zegt: het zal u achting en sympathie voor den Schrijver inboezemen; want die zóó schrijft, moet zóó voelen. De Schrijver geeft u dan, wij zouden bijna durven zeggen, in romantischen stijl, een vlugtig maar bekoorlijk overzigt, van een der schoonste tijdperken onzer | |
[pagina 284]
| |
vroegere geschiedenis; uwe heldendaden van 1831 daaronder begrepen. Vrees niet dat hij u met langwijlige, eentoonige opgaven, of met geleerde bespiegelingen over marschen en tegenmarschen, over inundatiepeilen en rivierstanden, zal vermoeijen; u hairfijn alle bijzonderheden van dezen worstelstrijd zal uitmeten; integendeel, dit schijnt het doel van zijn schrijven niet te zijn; dit zoude de eenheid, de harmonie verstoord hebben van het schoone tafereel, dat hij u uit de jaren 1672-73 ontrolt: zoo menig grootsch gebouw toch heeft prozaïsche hoeken; zoo menig heldenfeit, zwakke oogenblikken. De vrees voor krijgskundige beschouwingen boven uwe schutters-spheer, weêrhoude u dus niet om dit werk ter hand te nemen. Verlangt ge u werkelijk met de gedachte in die jaren te verplaatsen en ‘de magt van het kleine zigtbaar in het groote’ na te vorschen, neem dan het werk ter hand van de heeren Sypestein en de Bordes: De verdediging van Nederland in 1672 en 1673, 's Gravenh. 1850; dat wat wij hier aankondigen zou eene ouverture tot dit werk kunnen genoemd worden. De Schrijver die zulke welluidende bladzijden schreef, en met zulke warme tinten schilderde, vergeeft ons zeker de hier gebezigde vergelijkingen aan toonen schilderkunst ontleend: van beiden toch moet hij, dunkt ons, een gelukkig beoefenaar zijn; zie b.v. maar, hoe gelukkig het jaar 1672 steeds het hoofdonderwerp blijvende, dit zich als een verrukkelijk vergezigt vertoont, doordien de voorgrond gestoffeerd is, met ingevlochtene vergelijkingen en afwisselende toespelingen en opmerkingen omtrent het tijdstip dat wij thans beleven; waardoor de lezer dan tevens met de edelaardige, menschlievende en ridderlijke denk- en zienswijzen van den Schrijver vertrouwd wordt, en onwillekeurig met ons, hem eenmaal hoopt te ontmoeten. In één woord dus: 1672-73 is de aanwinst van eenen Koh-i-noor voor de Nederlandsche militaire litteratuur. Doch gij lezer, die u reeds aan de lectuur van 1672 vergastte, mij dunkt u ongeduldig te zien worden; want zeker toch wenscht ge geene ontleding van het genot dat gij reeds smaakte; maar gij verlangt aanmerkingen, blad voor blad, niet waar? kon het zijn, regel voor regel. Welnu dan, zoo zult ge u teleurgesteld vinden, want slechts weinige aanmerkingen zullen wij ons veroorloven: vooreerst omdat het werk zich door voortreffelijkheid van inhoud daaraan onttrekt, ten andere omdat dit tijdschrift slechts bij uitzondering aan militaire onderwerpen eene plaats inruimt. Een getrouwe Tijdspiegel moet immers wel de vrede ademende tooneelen wedergeven, die hem overal omringen. De Schrijver is een ijverig vestingslooper, dit wisten wij trouwens uit andere geschriften, en ons tijdschrift toonde reeds vroeger niet van die partij te zijn. De zeer bepaalde toon waarin de Schrijver zijne denkbeelden als de ware opgeeft, doet ons vreezen dat wij hem, zelfs in het bestek van vele Tijdspiegels, niet tot andere denkbeelden zouden kunnen brengen, hij schijnt ons daartoe te zeer aan zijn geloof gehecht, wij eerbiedigen die overtuiging, en zouden haar zelfs kunnen prijzen, als de Schrijver maar eenigzins meer scheen te kunnen onderstellen, dat anderen voor hunne zienswijze ook welligt redenen zouden kunnen ophoopen, en wilden zij het, die insgelijks op afdoenden, geen tegenspraak lijdenden toon zouden kunnen aanprijzen. Wij willen echter hieromtrent in dit | |
[pagina 285]
| |
Tijdschrift geene polemiek uitlokken, en achten het zelfs elders vrij onnut, te meer daar toch de algemeene opinie omtrent het vestingsloopen wel eenige wijziging schijnt te hebben ondergaan; zooals bijv. blijkt uit eenige naar het ons toescheen zeer goed gestelde stukken, die in den laatsten tijd in onze militaire tijdschriften opgenomen werden.Ga naar voetnoot1) Het dunkt ons verder voor 't minst gewaagd, om zoo bepaald de zelfs nog maar vermoedelijke verdedigingsplannen te be- en veroordeelen, vooral thans nu er een comité van defensie ter voorlichting van het Ministerie van Oorlog bestaat, dat de volledigste bescheiden ter zijner beschikking heeft, omtrent alles wat 's lands verdediging betreft, en waarin mannen zitten die zeker tot de kundigen en ondervindingrijken van het leger behooren; als nu zulk een ligchaam, naar het schijnt, de handen niet slaan wil aan alles wat nu en dan al zoo ter slooping voorgesteld werd, dan gelooven wij dat het niet zoo onvoorzigtig is daarin te berusten; even als het onnut en aanmatigend zijn zoude, om de denkbeelden die men gist dat in zulk een comité heerschen aan te prijzen. Welke geest immer in zulk een raadgevend ligchaam voorzit, zeker is het toch wel dat er altijd nog een legio bedillers zullen gevonden worden; want ook de sloopers zelven, die het ware geloof schijnen te bezitten, zijn het onderling nog niet eens. Liet men hen begaan, wat zoude er blijven bestaan; nu reeds verbeelden wij ons, dat zoo Frederik Hendrik kon herrijzen, hij meer dan tevreden zoude zijn, over het opvolgen van zijnen laatsten raad: ‘om eenige forteressen te demolieeren.’ blz. 190. Doch nog eens, vroeger trok de Tijdspiegel het harnas aan, om eene lans te breken voor het lot onzer vestingen,Ga naar voetnoot1) toen scheen dit nuttig te kunnen zijn; wij echter gevoelen geene roeping dit insgelijks te doen, en schijnt het ons meer overeenkomstig de behoeften van het oogenblik, om vertrouwen en medewerking te prediken in het aangenomene verdedigingsplan, voor zoo ver zulk een plan vooraf te beramen is, al was het (dat wij en denkelijk niemand zeggen kan), dat de voorgenomene maatregelen bij het onverhoopt uitbarsten van een krijg, in de onvolkomenheid van alle menschelijke gewrochten deelden. Hij die zich in het bezit waant van voortreffelijke denkbeelden omtrent 's lands verdediging, onderwerpe ze aan het oordeel van het comité, vóórdat hij ze aan het ligt te overtuigen en niet zaakkundig publiek ten beste geve. Voor ons wij gelooven dat het reeds veel gewonnen is, dat er door een comité iets blijvends, iets bestendigs, en eene bepaalde rigting in welken zin dan ook besta. Hem, die gronden en tegengronden verlangt, verwijzen wij dus naar onze militaire tijdschriften. De geachte Schrijver duide het ons niet ten kwade, dat wij het verschijnen van zijn werk te baat nemen, tot het maken van deze algemeene aanmerkingen; wij doen zulks niet zoo zeer met het oog op zijn keurig geschrift alleen, dan wel om voor eene strekking te waarschuwen waartoe dit en vorige geschriften, zoowel van hem als van andere schrijvers, welligt aanleiding hebben gegeven. De Schrijver vangt aan met in korte trekken een duidelijk overzigt te geven der wederzijdsche strijdkrachten in 1672, hij doet vooral uitkomen hoe ongeëven- | |
[pagina 286]
| |
redigd onze krachten met die van den vijand waren, en hoe zulks den roem onzer voorvaderen verhoogt. De voortreffelijkheid van het leger, door den vorst der eeuw aangevoerd, is door de geschiedenis geboekt, en door krachtiger getuigen gestaafd dan Voltaire door den Schrijver aangehaald. - Voltaire was het ook die van de vesting Tolhus zwetste. Maar hoe geringer onze middelen, des te heerlijker komt daardoor het beeld uit van Willem III, die daarmede de schitterende vijandelijke benden paal en perk wist te stellen. Menige nutte les wordt uit de toenmalige verwaarlozing onzer strijdkrachten getrokken, en dat de vestingen daarbij niet vergeten worden, behoeft wel niet gezegd te worden. Het gebrekkige der maatregelen, van onze zijde genomen, wordt niet, verbloemd, doch ons bedunkens worden de zwarigheden, waarmede Willem III en diens voornaamste bevelhebbers te kampen hadden, niet genoeg in aanmerking genomen; zwarigheden, die vooral voortsproten uit onwil, onkunde, tegenkanting en gewestelijke verdeeldheid. Hier vooral gold het: ‘Fais-ce que peux, non ce que veux.’ Om zich hier een juist denkbeeld van te maken, leze men het werk van de heeren Sypestein en de Bordes. Gemakkelijk valt het te zeggen: men moest het leger zoo sterk mogelijk gemaakt hebben; maar troepen die zich reeds in vestingen gedroegen als toen plaats had., hadden dunkt ons meer wanorde dan kracht aan het leger te velde bijgezet. In het voorbijgaan trof ons de aanmerking, dat het bezetten van Maastricht toen niet af te keuren was (blz. 35), zelfs niet het sterk bezetten (blz. 38), dewijl men daar op Spaansche hulp kon hopen; dit deed bij ons de vraag ontstaan, of dit nog niet wel eens het geval konde zijn, en daarom Maastricht met het oog op bondgenootschappelijke hulp, voor ons niet van groot belang kan worden. De hulp van bondgenooten versmaadt de Schrijver toch niet. (Blz. 78.) De aanval begint; tal van vestingen geven zich over, en hare laffe verdedigers of beter gezegd verraders, worden te regt door den Schrijver geschandvlekt; maar regtvaardig omtrent eigene zwakheid, worden ook 's vijands handelingen even regtvaardig beoordeeld, en het doorwaden van den Rijn, door de Franschen zoo hemelhoog verheven, op de juiste waarde, als een onbeduidend wapenfeit beschouwd, zooals zulks ook reeds vroeger in Bosscha's Heldendaden geschiedde. Willem III verlaat den IJssel, ook hierover leze men vooral het werk van Sypestein en de Bordes, en trekt terug op Holland, terwijl het ons door het trage voortrukken van den vijand mogelijk wordt, om krachtige verdedigingsmaatregelen te nemen, vooral door het stellen van inundatiën; de stadhouder laat met onverbiddelijke gestrengheid de lafaards eene welverdiende straf ondergaan. Met klem toont de Schrijver hier aan, hoe een krachtig bestuur, vooral in gevaarvolle tijden, ook kracht bij het volk aankweekt. Lodewijk XIV staakt den aanval, en houdt zijne troepen onledig met het veroveren van vestingen; de meesten verdedigen zich slecht, enkelen in het geheel niet, sommigen kunnen zich niet verdedigen, ja er zijn er wier eigene bezetting tot de overgave dwingt; - wat de Schrijver hieruit niettemin afleidt, omtrent den invloed van vestingen die zich wel en goed verdedigen, kan de lezer ligtelijk gissen. Het beleg van Aardenburg steekt gelukkig af bij zooveel flaauwheid, en Beekman toont wat men met uiterst geringe middelen (aan artillerie b.v. 9 kleine stukken | |
[pagina 287]
| |
en 1 kanonnier!) maar met geestkracht vermag; in gloeijenden stijl wijdt de Schrijver eenige schoone bladzijden aan dat beleg. Dit wijzigt gelukkig, eenigzins, de zoo breed uitgemetene bezwaren omtrent de verdediging eener sterkte. (blz. 84.) Daarna wordt het oorlogstooneel op de oostelijke grenzen gadegeslagen; ook hier in den aanvang lafheid boven aan; door onkunde aangekweekt, en geholpen door verraad; doch ook hier weder eene schoone bladzijde in onze geschiedboeken: de verdediging van Groningen. Dat dit beleg slechts in algemeene bewoordingen beschreven wordt, was een gevolg van de geheele strekking van het werk; enkele goed gekozene bijzonderheden hadden echter het verhaal boeijender kunnen maken, dan thans door b.v. te vermelden onder de geschiktste maatregelen der belegeraars, ‘dat de burgerij meer naar het noordelijk gedeelte der stad trok, omdat het zuidelijk het meest van het geschut te lijden had.’ Van zulk beleid zijn meer voorbeelden. Niet genoeg was het den vijand tot staan te hebben gebragt: Willem III gaat aanvallender wijze te werk. Ook die gebeurtenissen worden helder en juist door den Schrijver uitééngezet, en met gepaste verontwaardiging worden daarbij de schandelijke en onnutte wreedheden der Fransche roof- en plunderbenden in Holland, gebrandmerkt. Doch laat de Schrijver zich niet te zeer wegslepen door zijne edelaardige en menschlievende gevoelens, als hij de soms harde noodzakelijkheid van den oorlog, een vergrijp tegen de menschheid noemt, en wel bepaaldelijk het gebeurde bij de Dahra'sche bergholen? Verre van ons de wreedheid voor te staan; maar eilieve! wij zien niet in dat het wreeder is, een hoop Arabieren door rook te dwingen om zich gevangen te geven, dan het wreed is om eene sterkte door hongersnood tot de overgave te dwingen; en hoe denkt de Schrijver dan over hinderlagen waar men zijne tegenpartij bespringt, als hij van het gevaar zelfs onbewust is; is de rookdood wreeder dan de waterdood; en de mijnenoorlog dan? Nog eens, wij verdedigen der Franschen handelwijze bij Dahra niet; want, wat daartoe noopte, wat voorafging, welke voorwaarden er gesteld werden, wat de gevolgen waren geweest van het niet ten uitvoer brengen van dat verdelgingswerk, is ons te weinig met zekerheid bekend, of werd te eenzijdig bepleit, dan dat wij ons daarover een oordeel vermeten; doch wij kunnen ons zeer goed omstandigheden voorstellen, waarin men wel zóó zoude hebben moeten handelen; zeker althans stellen wij het gebeurde bij Dahra nimmer op ééne lijn met het onnut plunderen, branden en vermoorden, waardoor de Franschen zich hier en in de Palz onteerden. De winter van 1672 ziet weder nieuwe pogingen van Luxembourg verijdelen, en geeft den Schrijver aanleiding om onze onderwaterzettingen ook des winters nog als een krachtig verdedigingsmiddel te doen beschouwen; die winter brengt ons in 1673. Hier en vroeger doet de Schrijver ook met kracht uitkomen, hoe noodig het is dat land- en zeemagt vereenigd te zamen werken; hoewel men door de tegenwoordige verbetering van het artillerie-wezen ‘eene landing ook zonder vloot zoude kunnen tegengaan!’ Deze bewering te beoordeelen ligt buiten onze bevoegdheid, wij laten zulks aan het gevoelen van der zake kundige artilleristen over. De belegering van Maastricht behan- | |
[pagina 288]
| |
delende, wordt de spoedige overgave vooral geweten aan het voor het eerst gebruik maken van parallellen, iets dat door geene der ons bekende afbeeldingen gestaafd wordt, en waartegen ook sommige schrijvers (zie o.a. Bosscha), opkomen; voorts aan het gemis van eenig vooruitzigt op ontzet of ondersteuning; maar onze krijgsgeschiedenis is te regt grootsch op even zoo afgezonderde plaatsen, die veel krachtiger verdedigd werden, en is het niet reeds een prikkel genoeg, de bewegingen van een vijand door het bezet houden eener plaats te bemoeijelijken, of in het ongunstigste geval, den vaderlandschen wapenroem te verhoogen. Onder de redenen van de veel te spoedige overgave had men wel mogen opnoemen, het te zwak toegeven aan de vertoogen der burgerij, die door de geestelijkheid aangevoerd, herhaaldelijk op het sluiten eener capitulatie aandrong, of zoo als een oud schrijver daarvan zegt: ‘aan de Muytinatie van binnen.’ Gewaagd schijnt het ons dus voor 't minst, zoo maar voetstoots te voorspellen, dat van de verdediging van Maastricht thans geene betere uitkomsten te verwachten zouden zijn, en dat het daarom.....; maar genoeg: de lezer voorziet het besluit. Na eene vlugtige vermelding der verdere krijgsbedrijven van het jaar 1673, besluit de Schrijver met eenige schoone bladzijden, waarin hij den held zijner keuze en ook der onze, nog eenmaal als in eene apotheose der bewondering van den landgenoot voorstelt, ja innig deelden wij in deze beschouwingen. De bemoedigende woorden waarmede het werk besluit, moeten, zoo eenig gevaar onzen bodem mogt bedreigen, den flaauwhartigsten met geestdrift en zelfvertrouwen vervullen; dat is mannentaal en ware vaderlandsche welsprekendheid. Zij vinden meer weerklank bij ons dan de bewering dat: Napoleon steeds in al zijne handelingen het belang, de eer en de grootheid van zijn land voor oogen had, en daaraan alle zelfzucht, alle eigenbelang opofferde; - het kan zijn. Moge de begaafde Schrijver voortgaan, met ons nog meerdere zulke goed geschrevene werken te schenken: overvloeijende van edele en vaderlandlievende gevoelens! |
|