ben gewekt, dien dat pseudo-didaktisch-lyrisch genre, dat aan den tijd van Verhandelingen en Betoogen behoort en daarmede haast geheel zal zijn ondergegaan, in onze dagen wekken
moet. De verhalen en legenden van één tot twintig ellen lang, waren toen zeer, naar 't woord van den geestigen Goeverneur (wiens Gedichten en rijmen bij denzelfden Uitgever in nog smakeloozer vorm zijn uitgegeven dan deze Bloempjes) in zwang en de vertellingen uit den tijd der Friezen en Batavieren en romancen als Susanna uit de Apocryphen hadden misschien geduldiger lezers gevonden. Bij het schrijven van zulke verzen volgde onze auteur op zijne wijze het voorbeeld van mannen, die zelfs in dien tijd eenigen naam als dichter hadden en wanneer wij nu uit verzen van Berghuis vernemen, dat hij een ‘arme was, die zich niet kon bekwamen’ dan duiden wij het hem niet euvel, dat hij den vorm koos door 't voorbeeld van tijdgenooten van naam hem aanbevolen. Vraagt men dus waarom ons de verschijning van deze verzen voor twintig jaren meer lief ware geweest? Het is niet alleen omdat bijna al deze verzen te veel de kleur dragen van vroeger tijdperk. Het is ook omdat de kritiek toen den jongeling met meerdere vrijmoedigheid het gebrekkige zoude hebben kunnen aantoonen dan ons nu noodig voorkomt, omdat zij hem toen menig raad had kunnen geven, die nu, nu de auteur op vrijgevorderden leeftijd is, toch zeker te laat zou zijn. Dat het hem toch niet aan dichterlijken aanleg ontbreekt, dat hij, indien hij in andere omstandigheden geplaatst, zich beter had kunnen ontwikkelen, iets voortreffelijkers had kunnen leveren blijkt ons op meer dan eene bladzijde. De verzen hebben de verdienste bijna alle van zacht en vloeijend te zijn; het werktuigelijke is onze dorpskastelein (blz. 79) goed meester; waar hij zich op bekend terrein begeeft en zich niet laat vervoeren door de zucht om tijden en zeden te schetsen, die hem geheel vreemd zijn, noch onderwerpen kiest, die boven zijn bereik zijn, daar toont hij zich waarlijk dichter. Ten bewijze zouden wij een aantal regelen kunnen aanvoeren uit het vers de vlinder. Gij vindt hier
een vrijaadje uit den tijd der Friezen, waarbij gij onder anderen Wodan vindt beschreven als de veld- en akkerliên oproepende tot een oogstfeest, waar eene Friesche herderin Sjoertje genaamd na 't houden van een alles behalve natuurlijk verliefd gesprek de bruid wordt van een landman, Harid genaamd. De vlinder, waarnaar 't vers (dat meer dan 18 bladzijden beslaat) genoemd is, komt eerst op de drie laatste bladzijden voor om... daar bij het verliefde paartje rond te fladderen en is - gij lacht om de onnoozelheid - niemand anders dan Cupido!!!
Waartoe zegt gij, bleef de man niet bij 't geen hij kende? Waarom niet liever rondgezien in de natuur, die hem omringt, in het dagelijksche leven en op het voetspoor van een ouden Noordhollandschen landman Cornelis Maertsz de poëtische zijde daarvan afgezien en geschetst met die keurigheid, waarmede Berghuis de galante handelwijze en de vleijerijen van Wouter jegens Sjoertje te beschrijven wist? Indien de zorgen, waardoor de vervaardiger dezer Bloempjes gedrukt werd, gedurende een groot deel van zijn leven, thans hem minder kwellen en de lust tot de poëzij nog weder is ontwaakt - wat bij het zien van een zes en twintig bladzijden lange lijst van inteekenaren het geval zou kunnen zijn, - dan hopen wij meerder proeven te vinden van een gezuiverden smaak, oorspron-