De Tijdspiegel. Jaargang 9
(1852)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijApostelen en profeten.
| |
[pagina 276]
| |
vrijheid is hier eene zonde, te weinig vrijheid brengt dorheid en kronijkmatigheid te weeg, - ja, het zoude altijd de vraag zijn: in hoeverre het gepast en betamelijk ware, om Bijbelsche stoffen te bewerken, op te sieren, te poëtiseren, maar wij behooren niet tot degenen, die de kunst hand- en voetboeijen willen aanleggen, - terwijl we intusschen in den naam der kunst eischen, dat de Bijbelsche poëzij met meer dan gewone zorg en bijzondere omzigtigheid worde behandeld, en dezen eisch zullen we laten gelden in betrekking tot de afleveringen der Apostelen en Profeten, die ons tot heden zijn ter hand gekomen.
De Apostel (?) Lucas stelt zich ter beschouwing voor aan den heer van der Pot. Zoo gemakkelijk men, gelijk Jeremias de Decker en anderen deden, een vierregelig bijschrift op dezen Apostel kan vervaardigen, zoo moeijelijk is het, om een gedicht van omstreeks 500 regels zamen te stellen over den Evangelist, waar de poëtische kracht en de zuiverheid der voorstelling niet verflaauwen. - Wij begrijpen eigenlijk niet, waarom men in deze en dergelijke bijschriften van het Album, aan het brevis esse laboro van Horatius (in den goeden zin) niet heeft gedacht, en er zich op heeft toegelegd om vele bladzijden te vullen, zonder mede vele dichterlijke gedachten op die bladzijden te leveren. - De heer van der Pot grijpt den Apostel daarom dadelijk van eene bijzondere zijde aan, en kan zijne verlegenheid niet verbergen. Hij bekent, uit Lucas' naam, dat men niets weet van zijne wieg of afkomst: ‘Gij zwijgt!’ - Op eens lezen wij: ‘Gij waart een arts!’Ga naar voetnoot1) - Eigenlijk doet deze zeer bijzondere bijzonderheid niets af of toe tot de waarde van den Evangelist, doch hier moest nu de overbrenging op den ‘geestelijken arts’ volgen, dat toch een weinig spelend is. Weldra wijkt de dichter van zijn onderwerp af, en staat even stil bij de harmonie der vier Evangelisten: ‘Daar klimmen langs verscheiden wegen.
Vier wandlaars naar de bergkruin heen.’
Maar wij hebben hier geene vier noodig - slechts één. - Nu gaat de dichter over tot de Evangelische taal en stijl van den Apostel, hoewel velen dezer regels evenzoo op de drie andere Evangelisten konden slaan, en het toch niet-poëtisch - genoegzaam is, om Lucas van deze zijde te karakteriseren - men verwacht hier geene kritiek van den schrijftrant, - zoo beschrijft de beschrijver hier hoedanig de Evangelische beschrijver beschrijft, en deelt daardoor eigenlijk slechts een kort resumé over Lucas' Evangelie in zeer schoone verzen mede. Het tweede deel van het bijschrift gaat in denzelfden toon voort, en brengt ons tot de Handelingen der Apostelen: Van 't werk dat we uit uw hand ontvingen
Is 't Evangelie 't eerste deel,
't Onschatbre boek der Handelingen
Voltooit, als tweede, 't schoon geheel.
Dat is toch geene poëzij, en daalt wat al te laag, onder prozapeil zelfs. Men vindt eene schets van de Handelingen der Apostelen, - van de eerste Christengemeente, en een zeer breeden uitstap op het gebied der bespiegeling, wat betreft de toekomst van 's Heeren kerk. | |
[pagina 277]
| |
Eindelijk eene soort van lofzang op den Evangelist, die evenzoo goed, als wij uit deze laatste koepletten ‘Theophilus’ en ‘den arts Lukas’ uitligten, op elk der overige drie Evangelisten toepasselijk kan zijn. Wij zien dus na deze analyse van het gedicht, dat bij het plaatje behoort, waar de Evangelist (ideaal en schraal genoeg) staat, dat de stof ter bewerking den smaakvollen en kunstrijken dichter deerlijk en deerlijk tegenwerkte: eene doorgaande afwijking van het onderwerp - en waarin ligt de oorzaak? Immers hierin: de Evangelist Lukas, de getrouwe, waardige, verdienstelijke Apostel, is om die reden, dat hij Evangelist was, volstrekt niet geschikt voor eene dichterlijke bewerking, en kan daar nooit, zoolang zijn Evangelie gelezen wordt, voor geschikt gemaakt worden: - dat had men niet moeten vergeten, en daardoor een minder treffelijk werk leveren, dat als algemeene poëtische reflectie over de waardij der Evangeliën, zeer veel schoons bevat, maar toch, als een bijschrift bij den Apostel en Evangelist Lucas, de bedoeling mist. Onze brave Nederlandsche dichters hadden moeds genoeg moeten bezitten om in dergelijke gevallen en bij alle verzoekingen van dien aard, onaangezien de buitenlandsche gravure, onaangezien alle andere beweeggronden, ons onbekend, de taak heldhaftig van de hand te wijzen.
Salomon, door van Lennep. Gelukkige van Lennep! dachten we, toen we den Nederlandschen Muzenzoon met den wijzen Koning aan de hand als broeders zagen optreden, - en niets anders konden en durfden verwachten, dan een meesterlijk tafereel van den Israëlietischen Socrates onder de Vorsten, hier nu was de stof rijk genoeg, welligt al te rijk. - De dichter schetst ons Salomons macht, - Salomon's rijkdom, Salomon's wijsheid, - begint telkens met een lofzang - en werpt telkens in den tegenzang den lofzang een, twee, drie omver, of als u dat te bar klinkt, vernietigt telkens de magt, den rijkdom, de wijsheid van den Vorst, door een hooger Evangeliesch licht op het geschiedkundig tafereel te werpen: - deze greep is vernuftig, maakt een goed effect, en daarop was het blijkbaar mede gemunt: door deze behandeling komt er eene eigenaardige eenheid en verband in de trilogie; wij zien hier zes kampvechters, - Horatiërs en Curiatiërs - die elkaâr bestrijden: ook de afwisselende maat, de tienvoetige en de kortere voetmaat mist de uitwerking niet. - Intusschen sleept de beschrijving der magt, rijkdom en wijsheid hier en daar een weinig; wij hadden hier meer korte en kernachtige verzen verwacht. Even als in Prior's Salomon (een verbazend breed gedicht uit de vorige eeuw), blijft de dichter wat al te veel aan de beschrijving van den magtigen, wijzen, rijken Salomon hangen, en speelt een weinig al te veel met de descriptie: - daardoor wint echter, bij wijze van tegenstelling, de afbrekende en welluidende tegenzang, en vangt door schoone en echt poëtische koepletten de breede beschrijving weder in de geopende armen. - Wij keuren het ten sterkste af, dat de bekwame dichter, bij de voorstelling van Salomon's wijsheid, melding maakt van Salomon's fabelachtigen zegelring: ...... ‘dus althans vermeldt de faam.’ -
wij hebben hier in dit gedicht met de Rabbijnsche en dwaze faam van 's konings tooverkracht liefst niets te maken. - Wij zien Salomon hier zeer ongaarne, die het ‘heir der geesten onderwerpt aan zijne | |
[pagina 278]
| |
kracht,’ - waarom is de wakkere dichter op eens zoo abnormaal geworden?? - De laatste tegenzang is uitmuntend, - en alleenlijk een plaatje, zelfs uit Engeland, waard, en nog meer - er is hier een liefelijke wedstrijd van gevoel, Christenzin, en welluidende poëtische kracht. ‘Ach! alle wetenschap wordt logen,
En alle kennis gaat te niet;
Slechts hij vindt nooit zijn hoop bedrogen.
Die, bij het heillicht uit den Hoogen,
Zijn zondenschuld en onvermogen
En Gods genade in Kristus ziet!’
Wij zouden wenschen dat de heer van Lennep, vooral als hij goed bij stem is, dit gedicht aan al de hoven der Europesche vorsten en autokraten kon gaan voorlezen, en al werd hem daarvoor geen rist van ‘ridderteekenen’ geschonken - (want dat zoude hier bezwaarlijk gaan), - hij stond daar als tolk der hoogere en onsterfelijke waarheid tegenover de pseudo-Salomons van onzen tijd.
Stefanus, door Bennink Janssonius. - Men veroorlove ons, om hier dadelijk aan te merken, dat de heer Janssonius bijna het hoogste lot heeft getrokken, althans de premie; - want geen held des Ouden en Nieuwen Verbonds is reeds uit en door zichzelven zoo krachtig poëtisch, als deze eerste martelaar. - De bewerkers van Maleachi en Lukas mogen gerustelijk den broeder dichter hier benijden, - hier lag de stof ter behandeling, de weinige woorden der Heilige Schrift gereed, en wachtte slechts, even als Pandora, op den bezielenden levensadem der kunst, - hier behoefde de dichter niet te zoeken; hij vond den held in de hoogste tragische kracht, en werd niet afgeleid door een geheel rijk of arm leven dat hem voor de voeten lag. - Het eenige, zoo echt poëtische feit der steeniging, en het stervensgebed, en de geopende hemel, als zaamgedrongen in weinige trekken, moet eene krachtige eenheid in de bewerking doen verwachten, en aan die verwachting heeft de treffelijke dichter uitstekend beantwoord. - Hij begint en eindigt met Stefanus, en is niet genoodzaakt om zich te redden of te verbreeden met gezochte sieraden, - daarom is dit bijschrift bijkans in allen deele keurig uitgewerkt, en wij nemen een gedeelte der verdienste daarvan weg door den persoon, die hier wordt bezongen. Als inleiding op den marteldood, wordt ons de ongelijkbaar schoone rede van Stefanus in korte omschrijving medegedeeld; 't is hier de Maestoso, waarop de Doloroso als van zelfs volgt. - Het tweede deel voert ons binnen de Joodsche pleitzaal; hier is langzame en kunstmatige opklimming in de behandeling, - de donderbui nadert, onheilvoorspellend. - Het derde deel bevat den marteldood, met de uitstekende en oneindig schoone zegenbede, en het stervenswoord - het slot werpt, zeer gepast, een paar lichtstralen op Saulus, nevens den vermoorden Christenheld, en eindigt aldus: Ziet Paulus straks het wapen voeren
Voor leven, vrijheid, licht en geest
En 't dankbaar lied wordt aangeheven:
‘Lof en aanbidding zij den Heer,
Hij geeft ons uit den dood - het leven, -
En Stefanus in - Paulus weêr!’
dat is poëzij, - meesterlijk gegrepen! - De dichterlijke stijl en taal van den heer Janssonius is in deze korte, maar daarom niet minder uitmuntende bijdrage, zeer vloeijend en rijk, even natuurlijk als krachtig. - Waar andere dichters zich zeker eens regt zouden gespitst en afgesloofd hebben, zoo rood, afgrijselijk en bloedig, en huiveringwekkend als moge- | |
[pagina 279]
| |
lijk, breed en altijd breeder te schilderen, en dáár de kracht der taal te verspillen, - zien wij den dichter hier dat kunstvuurwerk versmaden, en alleenlijk met een paar krachtige en kernachtige regels - (penseelstreken à la Rembrandt) - het moordtooneel u voorstellen - maar het innerlijke, de mensch, de Christen, de martelaar Stefanus wordt u door hem ontsluijerd; hier is geen angstig zoeken naar poëtische schoonheden, die somtijds leelijk worden, maar de natuurlijke aandrift om de waarheid met kracht te dramatiseren, en niet af te wijken ter regter- of linkerhand, om in der haast den held nog wat op te knappen en op te sieren. - De heer Janssonius heeft op eene uitmuntende wijze zijn taak volbragt, omdat hij ze aanvaardde, toen hij haar regt begrepen, gevoeld, en in den geest doorwerkt had. - Wij wenschen hartelijk deze zelfde getuigenis te kunnen afleggen, tegenover al de andere medewerkers aan het Album; - maar twijfelen aan de vervulling van dien wensch. |
|