| |
| |
| |
Letterkunde.
Christendom en kunst. (Een gesprek.)
- Ik begrijp u niet, met uw Christendom in de poëzij.
- Werd ik algemeen begrepen, ik behoefde niet zoo luide te spreken. 't Zijn alleen miskende waarheden, die met nadruk gepredikt moeten worden. Het is niets nieuws, wat ik wil.
- Maar wel iets valsch. Gij verwart het schoone met het goede, dat wat behaagt aan het schoonheidsgevoel met hetgeen voldoet aan de eischen van het zedelijk gevoel. God gaf den mensch het waarheids-, het schoonheids- en het zedelijk gevoel. Zij werken dikwijls afgescheiden. Bij een kunstwerk hebt gij te vragen: beantwoordt het aan de eischen van het schoonheidsgevoel; maar gij brengt het voor een incompetenten regter, wanneer gij het toetst aan de eischen van uw zedelijk gevoel. Het is waar, dat tweemaal twee vier is, maar is dat ook schoon of goed?
- Vergun mij allereerst een opmerking omtrent uw voorbeeld. Ik weet niet, of het wel gelukkig gekozen is: gij noemt mij een waarheid, in zoo verre waarheid is dat wat niet schijnt, maar werkelijk is; maar wanneer wij van waarheid spreken en van waarheidsgevoel, - zouden wij dan toch niet aan wat hoogers, wat bovenzinnelijks denken, aan zaken, die men zoo niet toetsen en wegen en door een mathematische formule demonstreren kan, maar waarop het antwoord aan den Christen door de - miskende - Openbaring, aan den wijsgeer door de - evenzoo miskende - metaphysica gegeven wordt. Ik vrees, dat we elkander niet leeren verstaan, wanneer we ons verwarren in de stof. Laat mij uw meening hooren. Wilt gij het schoone en het zedelijke - om uw uitdrukkingen te gebruiken - geheel van elkander scheiden?
- Wel geef ik u toe, dat het zedelijk slechte niet schoon kan zijn, omdat het strijdt met het zedelijk gevoel, en dus de harmonie in ons verbreekt, waardoor wij juist aangenaam worden aangedaan.
- Waarlijk, gij geeft mij meer toe dan ik had durven verwachten. Gij zijt meer Christelijk dan gij wilt schijnen; ik bedoelde niets anders, toen ik schreef: ‘de Christen erkent geen schoon, tenzij het ook goed zij.’ Er is - dáárin stemmen wij overeen - verband tusschen zedelijkheid en schoonheid, zoo althans, dat de onzedelijkheid de schoonheid verstoort. Waar dus onzedelijkheid is, daar is schoonheid ondenkbaar. Als criticus, mag ik dus vragen: is het kunstprodukt ook onzedelijk? Ik mag het in de eerste plaats vragen; want moest het antwoord toestemmend zijn, dan was alle
| |
| |
verder onderzoek, of het welligt ook schoon was, verloren moeite: de conditio sine quâ non ontbrak.
- Zeker, het beeld van een onmatige, het beeld van een ontuchtige kan niet schoon zijn, de strijd, waarin beide zijn met de zedelijkheid, verstoort terstond het idée van harmonie, tenzij...
- Tenzij ze worden voorgesteld òf als afschuwelijk, òf als rampzalig: want dan wordt de harmonie hersteld door de voorstelling, hoe de zonde zichzelve vernietigt, en alzoo onwillig bijdraagt tot handhaving van de wet der harmonie. Echter alleen als schaduw kan ik die voorstellingen dulden; niet op den voorgrond, niet als licht. Daardoor zouden ze onwaar worden en onzedelijk en on-schoon. Als wij nu de zedelijkheid eens wat dieper opvatten, zouden wij dan niet wat nader tot elkander komen?
De onzedelijkheid, gij zult het mij toestemmen, is niet in de daad gelegen: het is de begeerte, de verkeerde rigting van den wil, die door wijsbegeerte en Christendom beide, ja nu zelfs al vrij algemeen door het gezond verstand, als het wezen der onzedelijkheid wordt erkend. De voorstellingen van toestanden van den mensch, in wien de neiging ten kwade heerscht, zullen dus - 't zoo even gemaakte voorbehoud gehandhaafd - niet schoon zijn, dunkt u niet?
- Ik gaf het reeds toe.
- Wat gij welligt niet zoo gaaf toestemmen zult, maar wat daarom niet minder waar is, - niet wijl ik het beweer, maar wijl het de leer is van Christus, bekrachtigd door geschiedenis en ervaring - is dit, dat alle menschen, die niet door den Geest van Christus zijn hervormd, een rigting tot het onzedelijke, een verkeerde rigting van den wil hebben, sterker bij den een dan bij den ander, bij allen verschillend gewijzigd, maar toch bij allen te vinden.
- Mysticismus.
- Vergeef mij, mysticismus is iets geheel anders. De mystiek laat zich leiden door een duister gevoel, hij zoekt een verband met de Godheid, waarvan hij het genot wil smaken zonder zich er helder van bewust te zijn. Ik beroep mij op stellige verklaringen uit den mond der waarheid. Maar de naam doet niets tot de zaak. Mystiek en Pieteit zijn sedert lang schimpnamen geweest ook voor den heldersten Christen in den mond van materialisten en pantheisten, wie alles dwaasheid is behalve hun eigen bij-ongeloof. Dien bitteren geest ken ik u niet toe. Ook acht ik u genoegzaam bekend met de uitspraken des Heeren, die mijn beweren staven. De waarheid dier uitspraken ontkennen kunt gij, maar daarmede toch niets anders bewijzen, dan dit, dat ik op Christelijk terrein sta, gij niet. Volgens het Christendom heerscht de zonde, dat wat gij onzedelijkheid noemt, in elken mensch zonder Christus, ofschoon de trekken van het Godsbeeld ook in den meest verontreinigde zijn overgebleven. Neemt gij nu den onchristelijken mensch, onchristelijke toestanden tot onderwerp van uw kunstbeoefening, zie, ik vreeze, dat het gevaar, om door het onzedelijke de harmonie in uw kunststuk te verstoren, groot zal zijn. Kiest gij een onchristelijk onderwerp, gij zult u moeten toeleggen om die zijden meest in het licht te stellen, welke 't minst door de zonde - uw onzedelijkheid - zijn bevlekt; maar de toestanden, die gij daar met een Diogenes-lantaarn zoeken moet, gij vindt ze overvloedig in de Christelijke wereld, te meer, naarmate het Christendom er reiner, veelzijdiger, krachtiger is opgevat. Ik meen dus van
| |
| |
den kunstenaar, alleen uit schoonheidsbelang, te mogen verwachten, dat hij ons bij voorkeur Christelijke toestanden schildert. Maar van hemzelven heb ik nog een' anderen eisch.
- Gij zult mij toch niet verder in de doolhoven der theologie rondvoeren?
- 't Is treurig genoeg, dat de hoofdinhoud van het Evangelie nog na achttien eeuwen een doolhof is voor wie naar den Christus zich noemen; treurig genoeg, dat nóg - laat mij billijk zijn, dat wéder - betoogd moet worden, wat sinds lang in merg en bloed moest zijn opgenomen... Wat ik van den kunstenaar eisch? Ook bij hem, is hij onchristen, is de hoogere mensch bedorven door de zonde...
- Die toch een kwaal is van zijn zedelijkheid?
- Ja, maar daarom ook van zijn waarheids-, van zijn schoonheidsgevoel, van den geheelen mensch. Of meent gij in waarheid, het schoonheidsgevoel zou niet verstompt, het waarheidsgevoel niet op een dwaalweg geleid worden door zedelijke oorzaken? Ziet den dronkaard, den wellusteling, ei, vinden zij geen behagen in tooneelen, die hun bekoorlijk schijnen, u en mij walgen? Is de kunstenaar een mensch, verstrikt in de netten der vulgaire Aphrodite, zeg, zal hij het ware schoon ons kunnen veraanschouwelijken, zal zijn blik niet beneveld, geheel zijn schoonheidsgevoel niet ziekelijk zijn en valsch? En wat van éénen vorm der zonde geldt, ik mag het toepassen op allen: Zelfzucht, in wat gedaante ze zich vertoone, geeft aan den mensch een verkeerde rigting, dus ook aan zijn schoonheidsgevoel. Naarmate de kunstenaar dus vrijer is van de zonde, naar die mate zal hij reiner idealen kunnen scheppen, in schooner vorm er leven en gedaante aan kunnen geven. Ik zeg kunnen geven; want hij moet kunstzin, hij moet genie, hij moet vormkracht bezitten. Die geeft het Christendom niet; maar waar ze zijn, worden ze door het Christendom verhoogd, gezuiverd, geadeld. Wat den mensch vrijmaakt van de zonde, 't is het Christendom alleen. De kunstenaar zij Christen, zoo hij waarachtig kunstwerk wil voortbrengen.
- Dat dan zeker wel wat prekerigs zal moeten hebben. Bij elk dichtstuk zal ik nu wel moeten vragen: wat leert gij hieruit?
- Gij miskent mijn bedoeling. De kunstenaar moet niet het ware zoeken, niet het nuttige beoogen, het schoone moet hij bedoelen; maar het hoogste schoon even als de hoogste waarheid en het hoogste goed wordt in Christus gevonden, en wie door den Geest van Christus wordt geleid, hij zal het meest oog en hart voor de schoonheid hebben. Het is tusschen u en mij niet de vraag, of de kunstenaar het schoone niet in de eerste plaats moet zoeken, maar dit: wie kent, wie gevoelt, wie waardeert meest het schoone, en dan is mijn antwoord: de Christen. En de tweede vraag is: Wat is het schoone? en daarop is mijn antwoord: het Christelijke, het vrije van de zonde, het goddelijke, waarvan de schoonheid de vorm is, als de waarheid de inhoud. Dat moet in de kunstwerken worden uitgedrukt, niet omdat het waar, niet omdat het goed, maar omdat het schoon is.
- De kunst leeft van de humaniteit.
- Zeker, de mensch is het hoogste voor den kunstenaar. Maar zeg mij, zou de schilder, de beeldhouwer wel op het kranke ligchaam de menschelijke vormen bestuderen, zou hij wel in een door ziekte ontsteld, verwoest gelaat zijn model zoeken?
| |
| |
- Wie zou hem dan nog kunstenaar noemen!
- Maar zou de dichter anders handelen, wanneer hij de humaniteit zocht in de kranke zielen, in de hoofden, door driften beneveld, in de harten, door togten beroerd? Juist omdat het Christendom in Christus zelven de volmaakte type van mensch geeft, en juist omdat die type, zij 't dan ook nog onvolkomen, toch nog het meest en het scherpst wedergevonden wordt in wie met Zijnen geest zijn vervuld, daarom wil ik Christelijke, d.i. humane toestanden geschilderd hebben.
- De kunstenaar streele alleen den kunstzin.
- Mag er gevraagd worden: welken kunstzin? Den kunstzin van de ruwe massa, die haar genot uitgilt bij de walgelijke kluchten van elken Clown? Den gezuiverden van den ontwikkelden mensch van smaak, zult gij mij antwoorden. Ei, vraag ik weder, en om den wille der zaak vergeeft gij mij 't aanhouden, vindt gij die ontwikkelden zoo vrij van zonden, zoo vrij van vooroordeelen? Hebben de kunstenaars zich over den wansmaak van het beschaafde plebs minder beklaagd dan over de smakeloosheid van het onbeschaafde? De kunstenaar zal er dan naar moeten streven om te voldoen aan de eischen van den kunstzin der edelsten, der meest vrijen, der meest verhevenen. Wederom wordt gij gebragt tot het Christendom en de Christenen. Maar vergun mij nog een vraag omtrent dien kunstzin. Moet de kunstenaar geen hooger doel kennen dan te behagen door verscheidenheid en harmonie, door... geen hooger in één woord, dan den kunstzin te streelen?
- Is dat dan niet zijn eenige roeping?
- Gij weet, dat Plato de kunstenaars uit zijne republiek wilde bannen?
- Hij kon de kunst haten!
- Hij had ze lief, en na eeuwen hebben wijzen en edelen van hem nog geleerd, wat kunst is; maar hij verafschuwde het gewone slag van kunstenaren, die slechts Polymnia dienden. Hij eischte wat hoogers van de kunst: ze moest het oog hebben op de Uranische Muze, op het zedelijk schoon.
- Begint gij met autoriteiten te strijden?
- Ik voer ze alleen in mijne achterhoede, en waarom ik ze niet geheel uit mijn leger verban, ik zal 't u zeggen: het is, omdat nu, als reeds vóór eeuwen, er onder de kunstenaars zijn, die met een medelijdenden glimlach nederzien op wie van nog iets anders dan van kunstzin durft gewagen. De stumper, hij weet niet beter, meenen ze. Ik wilde u herinneren, dat ik Plato en Christus op mijne zijde heb. Ik zou de edelsten der godgeleerden, diepzinnige, wijsgeerige denkers er bij kunnen voegen. Roep u van Heusde's Socratische school slechts voor den geest; denk aan het woord van Ahrens: ‘Het schoone en de fraaije kunsten, deelende in Gods onvoorwaardelijk wezen, bezielen ons ook met een onvoorwaardelijk, goddelijk, godsdienstig gevoel, verre verheven boven alle gedachte aan het nuttige. Zij verheffen den mensch in eene hoogere sfeer, en zijn bestemd om hem staande te houden en te versterken in het gevoel van het oneindige en onvoorwaardelijke, door hem God te doen kennen zelfs in eindige vormen. Intusschen moet men steeds bedenken, dat het schoone altijd overeen moet stemmen met het goede in het algemeen en het zedelijke in het bijzonder; want, daar alles in God wezenlijk har- | |
| |
monisch is, kan er geen wanklank zijn tusschen het schoone en goede, noch de zedelijkheid: niets, dat kwaad en zedeloos is, kan schoon zijn.’
- Hebt gij nog meer hulptroepen?
- Scharen, den hemel zij dank! Maar nu wijs ik u nog alleen op een der eerste psychologen en zielgeneeskundigen van onze eeuw, Ideler; de geheele plaats kan ik u niet voorlezen, dit alleen om zijne denkwijze te karakteriseren: ‘Besonders muss ich es als eine charakterische Erscheinung bezeichnen, dass die Mehrzahl der Litteratoren gar keine Ahnung von dem sittlichen Verderben zu haben scheint, welches täglich durch die Presse weiter verbreitet wird. Denn immerfort hört man von ihnen die Behauptung, die schöne Litteratur habe gar nichts mit der Moral zu schaffen, sondern solle den Menschen aus den Fesseln der Wirklichkeit befreien, und ihm auf dem Parnass ein Fest mit den Freuden der homerischen Götter bereiten..... Zur Widerlegung dieser Gemeinplätze....’ Maar lees zelf de plaats na in zijn Grundriss der Seelenheilkunde, en zie daar eens wat hij meest in Shakespeare te roemen vindt.
- We zullen dan voortaan maar lusthuizen bouwen in spitsbogen-stijl, opdat ze vooral op kerken gelijken.
- Wie in den Geest is van den Verhevene, die sprak: ‘Noch op Gerizim, noch te Jeruzalem. God is Geest,’ - hij zal in den vorm zijner kerkgebouwen wel niet het wezen van het Christelijke zoeken. Ik wil een dichtstuk niet tot een preek maken; maar ik stel de kunst te hoog om haar tot een dienares der zinnelijkheid te verlagen; ik wil niet, dat zij alleen door de harmonie der deelen, door de verscheidenheid en eenheid, door het spreken van het idée - welk dan ook - uit elk der deelen, mij behage; ik wil, dat ze mij opvoere tot het hoogere, tot het eeuwige schoon: ik geef aan de schoonheid een objectief bestaan, acht haar niet maar iets bijkomstigs, niet maar een eigenschap van een ding, van een voorstelling.
- Maar gij wilt toch in elk geval, dat de kunst, dat de poëzij godsdienstig zij?
- Gij niet? Was zij 't niet bij de Grieken, bij Israël. Zelfs het oude heidendom eischte verband tusschen godsdienst en kunst. Alleen voor onze eeuw is 't bewaard, dien band te verscheuren, voor onze eeuw, die aesthetica wil leeren van wie - als Kinker - den persoonlijken God heeft afgezworen. De atheistische staat en de atheistische kunst, ze behooren bij elkander. Ik wil, dat beide godsdienstig zijn, omdat ik wil, dat geheel de mensch godsdienstig zij.
- Dat is zedelijk?
- Tegen het woord heb ik niet, wel tegen de verkeerde voorstelling, die gij er aan schijnt te hechten. Dat 's menschen zeden naar den algemeenen maatstaf niet te veroordeelen zijn, is u toch niet genoeg? Christus is u toch niet maar de zedeleeraar?
- Wat anders?
- De Chinezen hebben eene voortreffelijke zedeleer: paederastie en kindermoord zijn er aan de orde van den dag.
- Wat is Christus u dan?
- Mij is Hij de herschepper van het menschdom. Den mensch, die in eene verkeerde rigting was gekomen, brengt Hij weder in de ware, in de rigting tot God, dat is in de rigting tot de hoogste waarheid, tot het hoogste goed en ook het hoogste schoon.
- Maar de zoogenaamde onbezielde
| |
| |
natuur zal toch wel door uw zonde niet in een valsche rigting gekomen zijn?
- Maar het zal toch wel niet onverschillig zijn, met welk oog ze beschouwd wordt, ook niet onverschillig of ze geschilderd wordt door eene hand, die door een beneveld oog wordt geleid? 't Zal toch wel niet onverschillig zijn, of ze in 't ware licht wordt gezien, als schoone vorm van Gods gedachten, dan in het valsche der grove zinnelijkheid.
- De Erotische poëzij hebt ge zeker lang in den ban gedaan?
- De Catulliaansche
...... versiculos nihil necesse est;
Qui tum denique habent salem ac leporem,
Si sunt molliculi ac parum pudici,
Et, quod pruriat, incitare possunt;’
ja, die sedert zeer lang. Als gij onder Erotische poëzij verstaat schildering van bloot zinnelijke togten en verbindtenissen, ja, nooit heb ik het schoon kunnen gevoelen van 's menschen verlaging tot het dier. Maar spreekt uit den schoonen vorm, dien gij bezingt, een edele vrouwenziel, - is u de liefde zielenharmonie, en niet maar een branden en blusschen van onreine vlam, dan is ze mij lief, uw Erotische poëzij. De liefde van uw Sue is mij niet schoon, ook van uw Goethe niet, wel de liefde van Plato, van Vondel.
- Gij zult bestrijders genoeg vinden.
- Maar de overwinning ook. Die vindt altijd wie voor Christus strijdt.
- De middelmatigheid schaart zich aan uw zijde, 't heet immers: ‘een handdruk, een verzekering van sympathie voor wie het goede wil, nog zoekt naar het schoone?’
- De middelmatigheid in de kunst is mij als u onverdragelijk. Maar ik eer den mensch, die het goede, het hoogere schoon waardeert, bezit, - zij hij ook nog niet meester in de schoonheid der vormen, terwijl ik den kunstenaar, die het onzedelijke hult in bekoorlijken vorm.....
- Welnu?
- Schuw als de slang, die achter haar schoon haar gif verbergt. Ik vermorzel 't ondier, als ik kan.
- Onze wegen loopen uiteen.
- Ze zijn lijnregt tegenovergesteld. Ons gesprek was een voorpostenschermutseling van de twee legerbenden, wier strijdleuzen zijn: ‘Christus,’ - ‘Geen Christus.’ Maar gij komt tot ons over.
- Ik?
- Gij! Gij zijt te Christelijk, om niet eens Christen te worden, te veel kunstenaar, om het waarachtig schoon te blijven miskennen. Tot weêrziens.
J.P.d.K.
|
|