De Tijdspiegel. Jaargang 9
(1852)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijHet Evangelie van Johannes, in deszelfs schoonheid beschouwd.Voor beschaafde Bijbellezers, door C.H. van Herwerden, CHz., Groningen, bij W. van Boekeren.In 't vorig jaarGa naar voetnoot1) gaven wij eenig verslag van de beide eerste stukken van deze doorloopende verklaring van genoemd Evangelie. Dit derde stuk loopt van Hoofdstuk IX tot XII: 37-50, alwaar, in acht afdeelingen, de levensbijzonder- | |
[pagina 265]
| |
heden des Heeren, door den geliefden discipel, te boek zijn gesteld; en ook daarvan wenschten wij onzen lezers eenig berigt te geven. Getuigt Johannes zijn Evangelie geschreven te hebben met de bedoeling, dat zijne lezers zouden gelooven, dat Jezus is de Christus en, geloovende, het leven zouden hebben in zijnen naam; zoo mag men van den Eerw. v.H. getuigen, dat hij, in zijne doorloopende verklaring, dat doel, op de voortreffelijkste wijze, doet uitkomen, door de gedurige aanwijzing, hoe uitnemend de scherpziende en fijngevoelende Johannes zich van zijne taak heeft gekweten. Worden wij, bij iedere afdeeling, opmerkzaam gemaakt op de gadelooze grootheid, wijsheid en liefde des Verlossers, waar Hij ons als mensch, onder de menschen, of wel als de Christus Gods verschijnt; wij vinden ons daarbij tevens genoopt, in Johannes, den geschiedschrijver te bewonderen, die, met beminnelijken eenvoud en onkreukbare waarheidsliefde, getuigenis geeft van hetgeen zijne oogen gezien en zijne ooren gehoord hadden van het Woord des Levens. Onder al de Apostelen des Heilands had wel geen zulke diepe blikken geslagen in de ziel van den geliefden Meester, dan de jonger, dien de Heer liefhad; maar ook evenzoo, doet ons de Schrijver van dit werk, als het ware, in het binnenste lezen van den voortreffelijken getuige der Evangeliesche waarheid, den beminnenswaardigen Johannes. Wij bezigden daar de woorden: Evangeliesche waarheid. Gelijk in de beide eerste stukken, zoo toont ook de Schrijver in dit derde, dat het hem dáárom eeniglijk te doen is, geenszins, om, door deze of gene, buiten het verband der rede gerukte, uitdrukking of spreekwijze, dit of dat godgeleerd systema ter hulpe te komen. Als proeve daarvan leveren wij het geschrevene in de tweede afdeeling, waar sprake is van den Vernieuw den strijd tegen Jezus zelven in den tempel, met herhaalde, mislukte poging van geweld tegen Hem. - De Heer geeft daar o.a. aan de Joden eene krachtige verklaring, van het groote heil, aan de gemeenschap met Hem verbonden: Hij geeft zijne schapen het eeuwige leven; zij zullen niet verloren gaan in eeuwigheid en niemand zal ze uit zijne hand rukken. ‘Hier’ zegt de Schrijver, blz. 66, ‘wordt dus volle bescherming, tegen wien ook, door den Verlosser toegezegd. Het spreekt van zelve, dat daarbij altijd de goede gezindheid der schapen jegens Hem voorondersteld blijft. Eene onmogelijkheid van door eigen schuld te kunnen vervallen uit het heil, dat de Heer schenkt, wordt hier door Hem niet gepredikt. Hij zegt slechts, wat Hij aan Zijne schapen geeft. En voorts: wat zij in allen deele van Hem kunnen hopen. Op de regte geaardheid, waardoor ze Zijne schapen zijn, komt het, om de kracht en zaligheid des eeuwigen levens te kunnen genieten, aan, en is het niet mogelijk, dat deze, bij volharding in die geaardheid, immer wijke. Maar de beveiligende en reddende magt des Heeren blijft hun bovendien duurzaam verzekerd. Zij kunnen, willen zij Zijne schapen blijven, op deze onafgebroken staat maken. En op haar niet alleen, maar ook op nog hooger magt. Mijn Vader, die ze mij gegeven heeft, is grooter, dan allen, en niemand kan ze rukken uit de hand mijns Vaders. Hij spreekt in den geest derzelfde ondergeschiktheid, die wij steeds uit Zijnen mond hooren, en die Hij immers ook niet verloochenen mogt, zouden we in Hem, als den Zoon Gods gelooven. Hier is het de | |
[pagina 266]
| |
Vader, die Hem Zijne schapen geeft. Dat er in hen een trek naar Hem henen was, gelijk wij immers in dien zin vroeger dat geven meenden te moeten verklaren, dat ook leidde Hij van den Vader af en schreef het aan den Vader toe. Maar niet alleen dit. Hij zegt het uitdrukkelijk, met insluiting van zichzelven: mijn Vader is grooter dan allen. Immers boven zichzelven wil Hij hier Dien verheffen, in wiens hand Hij nu zegt, dat Zijne schapen ook zijn. Mogt het den Farizeën, die zoo laag op Hem nederzagen, toeschijnen weinig te zijn, dat Hijzelf Zijnen schapen Zijne bescherming toezeide, Hij vergewist dezen juist daarom van de bewaring van Dien, welken die snoodaards wel zouden toestemmen, dat boven allen was. Intusschen wil Hij daarmede toch zichzelven niet geheel in de schaduw plaatsen. In de bewustheid der magtvolkomenheid, welke Hij met den Vader bezat, zegt Hij: Ik en de Vader zijn één. Van Zijne goddelijke magtvolkomenheid spreekt hier de Heer. Zeker sluit deze de eenheid van gezindheid met den Vader niet buiten. Integendeel zal de laatste ongetwijfeld voor den grond der eerste te houden zijn. Ook in zoo verre is zij niet buiten te sluiten, als die magtvolkomenheid op zichzelve zonder die gezindheid niet veel zou beduinen. Het kwam hier toch vooral bij Vader en Zoon beide niet minder op den wil, om de schapen te beschermen, dan op de magt daartoe aan. Maar de laatste zal hier toch, in dit verband, door Jezus in de eerste plaats bedoeld zijn. Dat niemand de zijnen uit de hand zijns Vaders kon rukken, dit is hier de hoofdgedachte. En juist doordien de Heer in dezen zin het - ik en de Vader zijn één - uitsprak, brak nu ook vooral over Hem die storm van den kant der Joden los, die welhaast in een hagelbui van steenen zich zou hebben uitgestort, had Zijne verhevene kalmte het niet verhoed. Ik en de Vader zijn één. Majestueus denkbeeld! godslasterlijk! alleen in dezen mond niet! In Hem openbaarde zich immers eene magtvolkomenheid, op eenheid van gezindheid met God gegrond en door deze bestuurd, die in Hem geheel en al den spiegel van het Goddelijk wezen gaf te aanschouwen. Aan de mogelijkheid, dat men Hem immer met den Vader verwisselen of verwarren zou, dacht Hij zeker niet. Hoe kon Hij dit ook? Hij was de Zoon op aarde, God de Vader in den hemel. Hijzelve scheidde, door dit zeggen, Vader en Zoon. Maar wel wilde Hij Vader en Zoon als zoo naauw verbonden weten, dat, wie op Hem vertrouwde, ook op den Vader vertrouwde, en omgekeerd. Wel wilde hij door deze verklaring uitlokken tot volkomen vertrouwen op Hem, buiten Wien toch niemand tot het regte vertrouwen op den Vader kon geraken. Neen, maar buiten Wien ook niemand zoo volkomen in 's Vaders bescherming deelen kon, als Hij en de Vader zelf dat wilde! Buiten wien niemand dat eeuwige leven zou deelachtig worden, hetwelk men bezitten moest, om op de behoedende trouw van Vader en Zoon beide staat te kunnen maken!’ Wij kunnen den Schrijven niet volgen, waar hij de verhevene grootheid des Heeren, tegenover de laaghartige snoodheid zijner vijanden, in het licht stelt; maar mogen niet nalaten te vermelden wat hij aanteekent bij 's Heeren merkwaardige woorden: Zoo moogt gij erkennen en gelooven, dat de Vader in mij is en ik in hem ben. Aldus schrijft hij: ‘Eene heldere en levendige overtuiging, meende de Heer, konden zij dan, op | |
[pagina 267]
| |
grond Zijner werken, nopens Zijne eenige en innige betrekking tot den Allerhoogste koesteren. Zij was eene wederkeerige, en de Zaligmaker drukt ze, als zoodanig, hier op eene nieuwe en eigenaardige wijze uit. De Vader in Hem, Hij in den Vader. Zoo naauw dus beide, naar den geest, vereenigd. Zoo geheel dus één. Zoo één in gezindheid, maar dan ook in magt. - Wij zien: nadat de Heer eerst het beweren van, de Zoon van God te zijn, onomstootbaar heeft vastgesteld, komt Hij nu nog eens, schoon met gewijzigde bewoordingen, tot dat één met Hem te wezen terug. En hij drukt het niet minder sterk en sprekend uit. Het lijdt wel geen twijfel, of hier is van eene vereeniging met God de rede, zoo als die, voor 't minst buiten Hem, bij eenigen anderen mensch niet denkbaar is. Dit blijkt genoegzaam: ook hier wil de Zaligmaker niets, wat heeten kan, zichzelven met God gelijk stellen, zichzelven tot God maken; of hoe zijne vijanden ook anders zijne bewoordingen verkozen uit te leggen. Hij handhaaft eenvoudig zijne waardigheid als Zoon van God; de naauwe en geheel eenige betrekking, waarin Hij, als zoodanig, tot God stond. Maar die wil Hij ook zoo diep en innig mogelijk hebben opgevat. Doch ook niets meer verlangt Hij. Het is Hem er niet om te doen, zelve voor God gehouden te worden, of de Godheid voor zich te doen vergeten. Hij spreekt toch ook juist van Zijne heiliging door den Vader; zegt, dat de Vader Hem in de wereld gezonden heeft; stelt Zijne betrekking als eene voor, wier wederkeerigheid juist alle verwisseling en verwarring van beiden uitsluit. De Joden zelve hielden het er ook niet voor, dat Hij voor de Godheid wilde gehouden zijn. Dat kwam hen, die Hem als mensch op aarde zagen, gewis niet in de gedachten. Maar zij zagen duidelijk door, hoe de Heer dat alles zich toekende, wat zij als den Christus behoorende beschouwden. En dit juist was in hun oog de lastering. Had de Heiland, op hun begeeren, zoo gij de Christus zijt, zeg het ons vrij uit! zulks werkelijk gedaan, zij zouden Hem evenzoo van lastering beschuldigd en de steeniging waardig geacht hebben.’ Men ziet het in welk een helder en rein Evangeliesch licht de schrijver ons den persoon des Verlossers, op grond van Diens eigene, onbewimpelde verklaringen, voorstelt. Geheel stemt hij in met Johannes, die zijn Evangelie opstelde met de kennelijke bedoeling, dat men in Jezus als den Christus, den Zoone Gods, gelooven zou. Niets minder, maar ook niets meer geeft hij ons, dan hetgeen de Heer van zichzelven getuigde; terwijl de verklaring van die getuigenis overeenkomt met het redebeleid des Verlossers in het verband waarin dit voorkomt met de tijdsgelegenheid en de personen tot wien het gerigt werd. Het zij zoo, dat men hier te vergeefs zal zoeken naar hetgeen in de stelsels van sommigen onder de godgeleerden wordt gevonden; maar in de plaats van het vertoon van menschelijke wijsheid, doet hij ons, in Christus, den eeniggeboren Zoon des eeuwigen Vaders aanschouwen, gelijk Hij zichzelven te aanschonwen gegeven heeft. Zalig zij, wie in dien Zoon gelooven! In dienzelfden zin en geest gewaagt de schrijver, in de achtste afdeeling, van 's Heeren betuiging: en die Mij ziet, ziet Hem, die Mij gezonden heeft, en voegt er ter opheldering nevens: ‘Stelt Hij hierbij zichzelven hoog, Hij blijft toch | |
[pagina 268]
| |
nederig. Hij wil, even als bij het vorige gezegde, maar de Gezant zijn van die Hem afvaardigde. Hoe naauw met dezen verwant, hoe innig met Hem vereenigd, zoodat men in den Eenen den Anderen aanschouwt, Hij treedt daarbij toch voor dien Zender geheel terug; men mag, men moet in Hem niet dan dezen laatsten aanschouwen. Wat Hij nu sprak werd vroeger, naar Johannes, zoo niet van Hem gehoord. 't Was een denkbeeld, waarvan men in menig gezegde een zweem had gevonden, maar dat zoo klaar, zoo bepaald, zoo stellig te voren niet door Jezus was geuit. Johannes had er ook in zijne inleiding wel op gedoeld, of althans eene nabijkomende, gedachte uitgesproken; maar 't was, zooals de Heer het nu uitriep, geheel nieuw voor Johannes' lezers, gelijk misschien ook voor Jezus' hoorders; later zou het in dit Evangelie, voor de ooren der jongeren uitgesproken, terugkeeren. De Heer doet dus in nadruk de schare, tot wie Hij hier het woord voert, indien zij er vatbaar voor mogt zijn, nog hooger opklimmen in de regte kennis van Zijnen persoon, en onthult de betrekking, waarin Hij tot God staat, nog naakter en onbewimpelder, indien wij het zoo noemen mogen, dan Hij dusverre, van deze zijde althans, deed. De uitdrukking is evenwel minder afgetrokken, dan wij er reeds aantroffen. Het aanschouwen, in Jezus' mond niet vreemd meer, doet aan een blik, maar een blik vol geest en leven, een blik des geloofs, op Hem gerigt, denken. Dat is dan een blik tevens op zijn onzienlijken Zender. Die staat daarbij in Hem voor het oog des geestes!’ Beknopter zamengevat is de straks volgende toelichting van 's Heilands woorden: ‘ik ben als een licht in de wereld, onder de door de zonde verduisterde menschen, gekomen, opdat elk, zonder onderscheid, Jood of Heiden, die in mij gelooft, in de duisternis niet blijve,’ en even onbewimpeld als waarachtig is de uitbreiding van 's schrijvers denkbeelden, waar hij zegt: ‘Duidelijk intusschen, gelijk ook vroeger, drukt de Heer het, tegenover alle verduisterende bekrompenheid en eigenlievende uitsluitingszucht van den toenmaligen tijd of van latere eeuwen, als het doel zijner komst in de wereld uit, dat elk in Hem geloove, en niemand daardoor in de duisternis blijve. Hoe heeft men toch, moeten wij weêr vragen, met deze en andere, sterksprekende verklaringen voor zich, kunnen twijfelen, of Hij allen ter behoudenis verschenen ware? Hoe heeft men iemand, iemand durven buitensluiten?’ Behoeven wij meer proeven te leveren, om den echt Evangelieschen zin en geest van dit werk van den Eerw. van Herwerden te staven? of ons verslag, ook van dit gedeelte van 's mans, tot hiertoe, zoo gelukkig volbragten arbeid, met eene lofspraak te besluiten? Wij achten dit geheel overbodig, gedachtig aan de bekende spreuk: goede wijn behoeft geen krans. Voorzeker zullen zij, die het kerkelijk leerbegrip en de, voor eens en voor altijd geldig verklaarde geloofsbelijdenissen en formulieren, uit vroeger eeuw afkomstig, nevens, ja, somtijds wel boven het woord van den eenigen Meester stellen, en wien Christus, de Heer zelf, niet regtzinnig genoeg toeschijnt, zich met de denkwijze des schrijvers niet kunnen vereenigen; maar, in ons oog, staat al wat de Heer verkondigde, Hij, die, zonder heiligschennis, zeggen kon: Ik en de Vader zijn één! Die mij ziet, ziet Hem, die mij gezonden heeft! oneindig hooger dan een kunstiglijk zamengevoegd stelsel van menschelijke begrippen, vreemd aan | |
[pagina 269]
| |
het woord door Hem gesproken, die de waarheid was en het licht en het leven der wereld. Wij betreuren slechts de verblinding, waartoe menschelijke waanwijsheid en hoogmoed kunnen voeren; maar was het anders, toen de Heer zelve de dingen verkondigde, die Hij van den Vader gehoord had? Het heeft in de dagen zijner omwandeling op aarde tot op dezen stond nooit aan Farizëen en schriftgeleerden ontbroken, die Gods geboden krachteloos maakten met hunne inzettingen, en verre zijn wij nog verwijderd van dien schoonen en zaligen tijd waarin het wezen zal: Ééne kudde en één Herder. Geschriften als dat, wat wij voor ons hebben, kunnen echter, onder den zegen Gods, bevorderlijk wezen, om die dagen van geluk en heil meer en meer voor te bereiden. |
|