De Tijdspiegel. Jaargang 9
(1852)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijDe eeuwigheid der straf op den predikstoel geloochend.Op den 17den November van het jaar 1850 sprak de predikant A. Coquerel in Parijs eene leerrede uit over de eeuwigheid der straf en ontkende bepaald en beslissend de waarheid van dit leerstuk.Ga naar voetnoot1) Dat 't Christelijk hart terugbeeft voor het schrikbeeld eener eeuwige verdoemenis, o wij kunnen het verstaan. Een | |
[pagina 252]
| |
hart dat de menschen lief heeft, bidt voor allen. De Zaligmaker bad voor zijne moordenaren. Zou de Christen niet mogen wenschen dat allen zalig konden worden? Maar men mag 't schrikkelijk lot der ongelukkigen niet zachter denken, dan als eene eeuwigheid van ontzettende, naamlooze smart, of men beschuldigt ons, dat wij oppervlakkige begrippen hebben van 't regtvaardig Godsbestuur, of te weinig vervuld zijn van den heiligen ernst der zedelijkheid. Als de gloed der innigste liefde 't hart doorstroomt, als 't gemoed het gelukkigste zich gevoelt in Gods nabijheid, als geen vijandig gevoel hoegenaamd het bezielt, als 't voor zijn bittersten hater zaligheid wenscht, zou dat gebrek zijn aan innig besef van den ernst der zedelijkheid? Zou de Christen dan 't minst ernstig over de zedelijkheid denken, als zijn geest veel lief heeft, 't hoogste zich verheft? Zou hij 't bestuur van Hem die de liefde is miskennen, als hij zalig zich gevoelt in de bewustheid van Gods liefde en zelf 't liefderijkste gestemd is? Dat zijn wensch niet vervuld worden zal is mogelijk, maar al weet gij dat de zonnestraal den blinden niet verlichten kan, zou 't dan miskenning zijn van 't heerlijk zonnelicht als men 't wenschte? Hoe meer de Christen zijnen hemelschen Vader bemint, des te kouder is hem de akelige nacht der verdoemenis, te donkerder de uiterste duisternis der hel, te zwarter de diepe kloof die 't paradijs der zaligen van de plaats der verwerping scheidt. Verbeeld u dat uw vader het pad der deugd verliet en zonder berouw plotseling den dood in de armen viel, zou 't dan gebrek aan zedelijken ernst zijn, gebrek aan diepte van inzigt in het wezen der zonde, gebrek aan Christelijken zin, als gij terugdeinsdet voor 't vonnis der eeuwige verdoemenis over 't hoofd van den ongelukkigen, die u te midden van zijne overtredingen bemind had? Zoudt gij zoo veel minder ernstig gestemd zijn, dan duizenden die nooit een oogenblik hebben getwijfeld aan de eeuwigheid der straf? 't Is voorwaar wel ongelukkig dat zoo dikwerf de mensch veroordeeld wordt, die anders denkt ja dwaalt, alleen om den wille van zijne dwaling. Wel ongelukkig dat zoo onwisse weegschaal gebruikt wordt, waarop 't hart te ligt wordt bevonden, welks liefde 't verstand vooruitliep, en waarop zoo menig onrein en bezoedeld hart wigtig blijkt te wezen. Rilt ge niet bij zoo schrikkelijke beschrijving als Brydaine eens gaf van de eeuwigheid der verdoemenis? De groote kathedraal waarin vader Brydaine over de eeuwigheid sprak, was zoo vol, dat de redenaar slechts eene ontelbare menigte hoofden voor zich zag. 't Was laat in den avond. De waskaarsen wierpen een flaauw licht door de hooge gewelven. Terwijl hij sprak, met zoo ontzettend eene stem, dat tienduizend menschen hem in de open lucht konden hooren, beefde de gansche vergadering van ontroering. Zijne rede spoedde ten einde. ‘De eeuwigheid,’ zeide hij, ‘heeft reeds op uw voorhoofd het noodlottig oogenblik geteekend, waarop zij voor u een aanvang neemt.’ De geheele vergadering lag aan zijne voeten, eene doodelijke stilte heerschte onder de opeengepakte menigte; men hoorde slechts onderdrukte zuchten en gevoelde die onbeschrijfelijke spanning, welke ontstaat als eene menigte van menschen over een punt nadenkt. Toen eindigde de redenaar met de vraag: ‘en weet gij wel wat de eeuwigheid is?’ Zij is een uurwerk, waarvan de slinger, | |
[pagina 253]
| |
bij de stilte der graven, onophoudelijk deze twee woorden zegt en herhaalt: ‘altoos, nooit, nooit, altoos!’ Gedurende die verschrikkelijke omwentelingen roept een verdoemde, ‘Hoe laat is het?’ Een ander rampzalige brult hem toe ‘eeuwigheid’Ga naar voetnoot1) Solvuntur frigore membra. Niet te vreesselijk is deze voorstelling voorzeker! Eene pijn, waarvan geene vermindering immer te hopen is, eene kankersmart die daar binnen scheurt en gloeit als een kool van vuur en nimmer eindigen zal, een eeuwig dorsten naar eene teug om de tong te verkoelen, eene eindelooze wanhoop, o! 't dringt door merg en gebeente. En toch is 't een dogma der Kerk, aangenomen door hare synoden, verdedigd door hare geleerdste zonen, door duizenden geloofd onder alle kerkgenootschappen. Alsof ze 't afgesproken hadden, zeggen die allen: ‘Zoo als de boom valt blijft hij liggen.’ Als men 't leerstuk bestrijdt met de hoogst oppervlakkige meening, dat er algemeene vergiffenis zijn zal, om gerust te stellen 't geweten dat hen beschuldigt, dan nemen wij daarvan niet de minste kennis. 't Is de taal van den jeugdigen losbol, den ligtzinnigen dwaas, den man zonder God in de wereld: Ne tantos mihi finge metus.
‘God is te goed,’ zegt hij, ‘dan dat hij ons zou laten verloren gaan.’ Zoo zou ik in 't vuur mij kunnen werpen en zeggen, God is te goed, Hij zal mij niet laten verbranden, of in den afgrond springen en hopen, Hij zal Zijne engelen gebieden om op hunne armen ons op te vangen. Wij zouden voor hem slechts het woord des Heeren hebben: ‘Gij zult den Heere uwen God niet verzoeken.’ Maar 't diep gevoel kunnen wij beseffen, dat den Christen dringt om eene eindelijke zaligheid van allen te hopen. Wij eeren uwe hooge ingenomenheid met de kracht van het goede en met de almagt van God, die u bezielt, als gij niet gelooven kunt, dat een enkel schepsel den strijd tegen God zoude kunnen volhouden. We achten u, als ge uit ongeveinsde hartelijke liefde de zaligheid der menschen bidt. Wij hopen en bidden 't met u. Maar hebt gij volmagt om 't te prediken, dat zeker allen eens zullen zalig worden? Geeft de wijsbegeerte u een enkelen vasten grond, om te kunnen verzekeren: de straffen zijn niet eeuwig? Predikt gij Christus en wat Christus geleerd heeft, terwijl ge niet anders weten wilt dan Christus en dien gekruisigd? Waar is dan het fondament in het Evangelie, waarop gij eene stelling bouwt van zoo groote beteekenis als deze: ‘Eens worden alle redelijke schepselen zalig!’ Wij willen uwe gronden leeren kennen; zouden ze beslissend kunnen zijn? Wij weten 't wel, de heer Coquerel is de eerste niet, die 't verkondigd heeft. In de derde eeuw na de geboorte van onzen Heer, verwierp de beroemde kerkvader Origenes de eeuwigheid der straffen, waarschijnlijk omdat hij, in navolging van Plato, de straf als middel tot verbetering beschouwde. Hij geloofde dat alle redelijke schepselen, ook zelfs de booze engelen eindelijk heilig zouden worden en zalig. Hij verwachtte de teregtbrenging (apokatastasis) van daemonen en goddeloozen, omdat de straf der goddeloozen naar zijne meening slechts tijdelijk was. Eenige Grieksche vaders | |
[pagina 254]
| |
waren van 't gevoelen van Origenes, die daarom Origenisten genoemd werden. Men zegt dat Gregorius van Nyssa ook tot dat gevoelen overhelde, en dat Hieronymus zeer genegen was, om te gelooven dat alle Christenen eens zouden zalig worden. Prudentius schijnt ook gedacht te hebben aan de mogelijkheid van vergeving in de eeuwigheid, immers uit een paar verzen aan het einde van zijne Hamartigenia zou men dat opmaken. Daar zegt hij: Cavernoso, quia sic pro labe necessc est
Corporea, tristis me sorbeat ignis Averno;
Saltem mitificos incendia lena vapores
Exhalent, aestuque calor languente tepescat.Ga naar voetnoot1)
Deze mannen werden daarover dan ook zeer hard gevallen. Men sprak het anathema uit over hunne leer, en het dogma der eeuwige verdoemenis werd door kerkvergaderingen vastgesteld. Toch vindt men ook nog in de middeneeuwen verdedigers van de eindelijke zaligheid van alle menschen, zoo als Scotus Erigena en Raynaldus. Er is ook nog eene oude legende, dat de H. Macarius, een kluizenaar, van God in een gezigt de belofte zou verkregen hebben, dat hij den vorst der booze engelen in genade aannemen zou, als hij zijne schuld wilde belijden. Maar de duivel zou den monnik op eene zonderlinge wijze afgewezen hebben. Men verhaalt ook nog van den Paus Gregorius, dat hij door zijne gebeden de ziel van den keizer Trajanus uit de hel zou verlost hebben. God zou den Paus verhoord hebben; hoewel met het uitdrukkelijk gebod om niet weêr zoo te bidden. Zelfs Augustinus oordeelde hier zeer zacht. Naar aanleiding van Psalm LXXVII: 10 zegt hij: ‘Het kan zijn dat de straffen der verdoemden eeuwig duren en evenwel verzacht worden.’ De leer van de eindigheid der straffen kwam vooral in minachting, omdat eenige fanatieke sectenhoofden, gehate Socinianen en ligtzinnige half-wijsgeeren haar voorstonden. In lateren tijd hebben Petersen, Lavater, Baumgarten en anderen de eeuwigheid der straf bestreden. Ook Leibnitz schijnt de zaligheid van allen verwacht te hebben, ofschoon hij in zijne Theodicee niet beslissend zijn gevoelen uitspreekt. In ons vaderland heeft de hoogleeraar Scholten, in zijn boek over de leer der Hervormde Kerk, de zaligheid van allen verdedigd, als de noodzakelijke consequentie van het Gereformeerde leerstelsel. Eindelijk hebben eenigen gemeend, dat de goddeloozen, die nimmer zalig zouden worden, vernietigd werden. Maar zelden werd de eeuwigheid der straffen met zoo veel vuur bestreden, als door den predikant Coquerel. 't Ontbreekt in zijne rede aan krachtige woorden noch aan gepaste beelden, noch aan wat schitterende welsprekendheid vermag. Maar gelijk de vlam van elektriek vuur slechts een oogenblik flikkert, zoo kan 't vuur van eene welsprekendheid, die den vasten grond der waarheid mist, wel verblinden, maar verwarmen en verlichten doet 't niet. Krachtige woorden baten niet, als de waarheid zelve niet krachtig spreekt. Schitterende beelden kunnen daar alleen nuttig zijn, waar zij de ontwijfelbare waarheid ophelderen of aandringen. Zelfs de betooverende voordragt van Virgilius kan de gebreken van Aeneas niet bedekken. Waar 't om de waarheid te doen is, mogen wij door al de kunsten der welsprekendheid ons | |
[pagina 255]
| |
niet laten medeslepen. Gelijk een schoon en elegant gebouw is de preek van Coquerel; regelmatig en fraai zijn al de sieraden, maar broos is het fondament. Niet eens zijn de zwarigheden opgeruimd, die 't leggen van den grondslag verhinderden, en die 't huis met ondergang bedreigen, als zij zich begonnen te bewegen. Maar laat ons zien, hoe de redenaar de eeuwigheid der straffen bestrijdt. ‘In de geschiedenis van een leerstuk, zoo vangt hij aan, zijn drie verschillende tijdperken. Gedurende het eerste hèerscht het en dringt zich op aan de overtuiging, het deinst voor geene gevolgtrekking terug. - Maar de opgewondenheid bedaart en een tweede tijdperk nadert, waarin men het openlijk bestrijdt, terwijl het slecht verdedigd wordt. Men beschouwt 't niet meer als voor de zaligheid noodig; zijne aanhangers verzachten het, het wordt al minder en minder gepredikt en zoo komt men tot een derde tijdperk, waarin het leerstuk meer en meer verzwakt, waarin het reeds ondergegaan is in dezelfde kerk, die het tot grondslag des geloofs gesteld had. Het is uit iedere overtuiging uitgewischt, uit alle boeken weggevaagd, het heeft den kansel verlaten.’ De Schrijver wijst daarbij op het dogma der voorbeschikking, ‘dat vastgesteld is op de synode van Dordrecht, die zichzelve de algemeene kerkvergadering van het Protestantisme heeft genoemd.’ (?) Daarna worden wij gewezen op de Katholieke Kerk, ‘waar dezelfde wisseling van magt en verval wordt opgemerkt ten aanzien van het leerstuk: geene zaligheid buiten de Kerk.’ Daarover weidt hij nu uit. Daarna komt het verloren gaan van ongedoopte kinderen, welke dwaling ook Protestantsch zou geweest zijn. (?) Het leerstuk van de eeuwigheid der straf zou zich bevinden tusschen het tweede en het derde tijdperk. ‘Men begint het op zijde te zetten,’ zegt de redenaar, ‘het wordt bij de Christenen meer en meer verdacht en verliest dagelijks van zijne aanhangers.’ De Schrijver zal aantoonen, dat 't leerstuk niet alleen met Gods natuur, maar ook met de menschelijke in strijd is. Wat zonderlinge en lange inleiding voor eene leerrede over de eeuwigheid der straffen. 't Is een hors d'oeuvre. Wij willen ons echter niet ophouden bij een onderzoek naar de waarheid van deze dogmen-historische beschouwing, die ons hoogst oppervlakkig voorkomt. Wij komen eindelijk op het terrein van het vraagstuk. De redenaar wil eerst twee zwarigheden uit den weg ruimen. ‘De eerste heeft betrekking op de woorden waarvan het Evangelie zich bedient, wanneer het handelt over de straffen in het toekomstige leven, de tweede, van meer gewigt, (?) meent de zedelijkheid in gevaar te zien door het verwerpen van het leerstuk der eeuwige straffen.’ ‘Men zal mij vragen,’ zoo gaat de redenaar voort, ‘hoe verklaart gij den tekst: de boozen zullen gaan in de eeuwige straffen, en de regtvaardigen in het eeuwige leven? Het woord eeuwig drukt echter niet altijd uit het denkbeeld van altijddurend bestaan, van oneindigheid. Dikwijls duidt 't alleen het toekomende leven aan.’ ‘En nu’ zegt hij ‘vraag ik: wie gelooft dat de eeuwigheid der straffen, een leerstuk zoo verschrikkelijk, zou kunnen afhangen van eenige haarkloverijen der kritiek, of van eenig verschil van vertaling?’ Geene enkele plaats wordt er meer aangehaald. Hoe, was er dan onder 't gehoor des predikers geen enkele Christen, die nog andere plaatsen | |
[pagina 256]
| |
zou aangevoerd hebben, als hij vrij had mogen spreken? Hoe, de minst bewijzende plaats wordt aangehaald, eene plaats waar reeds lang de onzekere beteekenis van 't woord eeuwig aangenomen is, zelfs door verdedigers van de eeuwigheid der straf? Wij hopen dat de Hollandsche lezers van die preek meer zwarigheden zouden weten te opperen uit het Evangelie. Men sta ons toe dat wij ze met een enkel woord herinneren. Toen de Zaligmaker leerde, dat men de hand die ergerde afkappen zou, sprak hij van de hel als van het onuitblusschelijk vuur, waar hun worm niet sterft en 't vuur niet uitgebluscht wordt. Konden zijne toehoorders aan iets anders denken, dan aan het onophoudelijke der helsche straffen. Moesten zij in die meening niet bevestigd worden, als zij nog hoorden, maar indien het zout onzout wordt, waarmede zal het gezouten worden. (Marc. IX: 44 enz.). In de gelijkenis van den rijken man en Lazarus wordt Abraham sprekende ingevoerd. Tusschen ons, zegt hij, en ulieden is eene groote klove gevestigd, zoodat degenen, die van hier tot u willen overgaan, niet zouden kunnen, noch ook die (daar zijn), van daar tot ons overkomen. (Luc. XVI: 26) Nog meer. De Heiland zegt (Matth. XII: 31): ‘Alle zonde en lastering zal den menschen vergeven worden, maar de lastering tegen den geest zal den mensch niet vergeven worden. En zoo wie eenig woord zal gesproken hebben tegen den zoon des menschen, het zal hem vergeven worden, maar zoo wie tegen den Heiligen geest zal gesproken hebben, het zal hem niet vergeven worden, noch in deze eeuw, noch in de toekomende.’ Wat nu ook de zonde tegen den Heiligen Geest moge wezen, duidelijk is 't, dat hier gesproken wordt van eene onvergeeflijke zonde. Staan vergeving en verbetering in 't naauwste verband, zoodat deze woorden soms 't zelfde begrip schijnen te hebben, dan wordt hier ook verzekerd, dat er onverbeterlijke menschen zijn. Er bestaat dus eene zonde die niet vergeven worden kan, noch in deze noch in de toekomende eeuw. Ook de Wette zegt bij deze plaats: ‘Hiermit ist allerdings das “nimmermehr” absolut ausgedrückt.’ En vergeten kunnen wij ook niet, wat treurig vonnis de Heer heeft uitgesproken over Judas: ‘Het ware hem goed, zoo die mensch niet geboren was geweest.’ Te ernstig voorwaar heeft de Christus gesproken, om ligtvaardig de eeuwigheid der straf te ontkennen. Heeft er ooit iemand geleefd, die menschen lief had en de zaligheid van allen wenschte, voorzeker was 't de Zaligmaker der wereld. Neen wij keuren 't af met de verdedigers van de eeuwigheid der straf, dat men 't zoogenaamde gezond verstand, dat zoovele nederlagen aan te wijzen heeft, tegenover 't gezag van Christus stelt, of dat 't hart, dat boos is, zoo maar als waarheid proclameert, wat 't uit liefde meent te mogen wenschen. Zoo kon eens de menschelijke liefde niet aannemen dat God juist uit liefde kastijdt. Den man kunnen wij slechts beklagen, die uit gebrek aan zedelijken ernst of uit liefde tot de zonde de eeuwigheid der straffen loochent. De Apostelen spreken als de Heer. Zoo zegt Paulus, dat de goddeloozen zullen tot straf lijden het eeuwig verderf (2 Thess. I: 9) en Johannes verzekert in zijne Openbaring van den duivel, dat hij geworpen werd in den poel des vuurs, waar het beest en de valsche propheet zijn. En zij zullen gepijnigd worden dag en nacht, tot in alle eeuwigheid. (Openb. XX: 10.) En dan vraagt de heer Coquerel nog: | |
[pagina 257]
| |
‘Wie gelooft, dat de eeuwigheid der straffen, een leerstuk zoo verschrikkelijk, zou kunnen afhangen van eenige haarkloverijen der kritiek of van eenig verschil van vertaling?’ Hier komen noch haarkloverijen van kritiek, noch verschil van vertaling te pas. Geene kritiek loochent de ongeschondenheid van deze plaatsen, geene vertaling heeft ooit andere beteekenis aan deze uitspraken kunnen geven. Als men bij de woorden der Schrift, bij wier vertaling men 't algemeen eens is, op haarkloverijen van kritiek of verschil van vertaling zich beroept, dan zou elk Christelijk dogma zich spoedig bevinden in het derde tijdperk van des Schrijvers dogmen-historische beschouwing. Nu komt de redenaar tot de tweede tegenwerping, die de zedelijkheid in gevaar meent te zien, door het verwerpen van het leerstuk der eeuwige verdoemenis. Wat antwoordt de redenaar daarop? Hij vraagt of het geloof aan de eeuwigheid der straf velen heeft afgeschrikt? Hoewel wij 't nu gaarne toestemmen, dat 't eene ongelukkige bekeering is, als men alleen voor de eeuwige verdoemenis bevreesd, 't een of ander kwaad nalaat, zoo gelooven wij toch zeker, dat menigeen nog dieper in de zonde zou gezonken zijn, als hij wist te eeniger tijd toch zalig te zullen worden, was 't dan ook ietwat later dan anderen. Hoort men niet menigmaal den ligtzinnigen wereldling op eene algemeene vergiffenis zich beroepen, ten bewijze van zijne vrees voor 't oordeel, terwijl er niets ongegronder is dan zulk eene hoop in zulk een hart. ‘Men zou kunnen volhouden,’ zegt de redenaar verder, ‘dat de menschen er onwillekeurig niet aan geloofden.’ Dat zou men kunnen zeggen ja, maar ieder weet, dat er vele menschen zijn die 't wel voor waar houden, dat de straffen eeuwig zijn. De reden waarom zij niet afgeschrikt worden van hunne zonden, ligt niet daarin dat zij aan de eeuwige verdoemenis niet gelooven, maar daarin dat zij geene bewustheid hebben van zonde en den toorn meenen te zullen ontvlieden, omdat zij te goed zich wanen voor zoo zwaar eene straf. ‘Maar bovendien,’ zegt de Schrijver, ‘is de waarheid ons genoeg, de gevolgen moeten wij aan God overlaten; geene godsdienstige waarheid is gevaarlijk. Als men dat ontkent, leidt 't tot tweederlei Christendom, tot het aannemen van het stelsel van geheime wetenschappen.’ De redenering van den spreker is dus deze. Geene godsdienstige waarheid is gevaarlijk. De eeuwige zaligheid van allen is eene godsdienstige waarheid. Dus is de prediking daarvan niet gevaarlijk. Wij ontkennen de waarheid van den major in deze syllogisme en den voldoenden grond voor den minor. Is eene godsdienstige waarheid nooit gevaarlijk? Waarom heeft Christus dan niet dadelijk 't Mozaïsme voor vervallen verklaard? Waarom heeft hij niet duidelijk uitgesproken wat Stephanus en Paulus later gepredikt hebben? Waarom proclameerden de Apostelen de vrijheid der slaven niet? Was er iets meer in strijd met de Christelijke waarheid dan de slavernij? Is de mededeeling der waarheid niet gevaarlijk, als men te voren weet, dat zij verkeerd verstaan worden zal, en tot grootere dwaling aanleiding geven kan? De waarheid moet zegepralen, ja, maar niet zoo zal zij heerschen, dat men haar slechts uitspreekt, onbekommerd, hoe zij opgevat worden zal. Kan eene waarheid voor onze jeugdige kinderen niet nadeelig zijn, die men aan oudere zeggen mag? Leidt het tot | |
[pagina 258]
| |
tweederlei opvoeding, als een vader spreekt naar de wijsheid zijner kinderen en aan zijne volwassen zonen meer zegt dan aan de jongere kinderen? ‘Waarom spreekt gij tot hen door gelijkenissen,’ vroegen de discipelen aan Jezus. En hij antwoordde: ‘Omdat het u gegeven is de verborgenheden van het koningrijk der hemelen te weten, maar aan die is het niet gegeven. Daarom spreek ik tot hen door gelijkenissen, omdat zij ziende niet zien, en hoorende niet hooren, noch ook verstaan. (Matth. XIII). En dan, is 't waarheid dat allen zalig zullen worden? Waarop rust die waarheid? Op de wijsbegeerte? Zal een prediker van Christus haar gezag tegenover het woord van Christus plaatsen? Of op 't Evangelie, heeft dan het Evangelie een tweederlei Christendom geleerd? Maar de Schrijver neemt den strijd aan, zegt hij, over het ware of het valsche van het geloofsartikel. Wij zijn nieuwsgierig naar de gronden van eene stelling, van welke de redenaar zoo overtuigd is, dat hij haar predikt en de gevolgen aan God overlaat. ‘De mensch is onsterfelijk,’ zoo gaat hij nu voort, ‘d.i. dat zijne persoonlijkheid bewaard blijft. Men moet zeggen, ik ben het die besta en die bestaan zal. Ik met alles, waarnaar mijn geest streeft; ik met mijne hoedanigheden, mijne rede, mijn geweten, mijne vatbaarheid voor indrukken, mijne verbeeldingskracht, mijne liefde; ik met mijne ontwikkeling, mijne herinneringen; - ik met mijn persoonlijk streven naar geluk. - Uit het dubbele gezigtspunt der persoonlijkheid in het toekomende leven en der geestelijkheid zijner straffen, moet men tot de maat dier straffen besluiten.’ En nu komen de bewijzen. ‘De mensch is een werkzaam wezen; stilstaan, ophouden te handelen, te denken, te oordeelen, te gevoelen, dat zou zijn de vernietiging. - Kunt gij u voorstellen, dat een wezen met zulk eene natuur begaafd, dat nooit stilstaat of rust, overgegeven zou zijn aan eeuwige straffen, die altijd dezelfde blijven? - Hij die zoo werkzaam is, zou in het toekomende leven, dat een vervolg van dit leven is, zoo werkeloos zijn? Hij, die nu met zoovele moeite zich voor eenige oogenblikken bepaalt bij eene gedachte, eene aandoening, zou gedurende de eeuwigheid slechts eene gedachte, eene aandoening kennen; hij, die vroeger altijd voortging, zou voor altijd stilstaan, enz.’ Tegen deze reeks van redeneringen, zou men zeer gemakkelijk eene andere kunnen overstellen. Zou men a priori kunnen denken, dat de mensch gedurende 70 jaren op aarde leven kon als in een droom, dat de ontelbare zegeningen van God hem ongevoelig zouden laten, en de kastijdingen vruchteloos zouden zijn? Schijnt dat ook niet in strijd met de menschelijke natuur, als men haar alleen uit theorien kent? Wij erkennen 't, niet zonder beteekenis is 't wat de redenaar zegt, maar 't geldt niets tegenover de uitspraken van den Heer der Kerk. Wie zegt ons ook of een Voltaire niet eeuwen lang zoude hebben kunnen volhouden in zijn strijd tegen het Christendom? Eeuwen lang kan een volk aan de waarheid tegenstand bieden. Ja, de ondervinding leert, dat de mensch, hoe voortreffelijk hij naar de beschrijving van den heer Coquerel ook wezen moge, in weerwil van alle redeneringen die 't onmogelijk zouden kunnen noemen, stilstaat niet alleen, maar teruggaan kan in kennis en deugd. Wie niet heeft, van hem zal genomen worden ook wat hij heeft. Zullen hier namaals dezelfde beweeg- | |
[pagina 259]
| |
redenen tot de deugd gevonden worden, die hier den zondaar moeten roeren? Zullen ze sterker of zwakker, van meerderen of minderen invloed zijn? Alleen de toekomst zal het openbaren. Andere bewijzen vragen wij voor zoo belangrijk eene stelling, die met 's Heeren woorden zoo regtstreeks in strijd schijnt te wezen. De redenaar zal ze geven. ‘De verbetering,’ zegt hij, ‘is 't eenige doel der straffen.’ 't Is waar, in het algemeen kan men dat zeggen, maar is ook voor ieder individu de verbetering het eenige doel van de straf? Kan de Regter van hemel en aarde geene straf opleggen, zonder dat zij verbetering uitwerke? 't Is bekend dat reeds Plato de verbetering het doel der straffen noemde. ‘Niemand,’ zegt hij, ‘straft hen die onregt deden, hierop lettende en daarom dat hij onregt deed, als hij niet onredelijk als het dier straft; maar die met verstand wil straffen, straft niet om 't onregt dat gebeurd is (want hij kan het gebeurde niet ongedaan maken), maar om het vervolg, opdat hij niet weêr onregt doe, noch hijzelf noch een ander die hem gestraft ziet.’Ga naar voetnoot1) Deze beschouwing is echter eenzijdig. De zonde wordt gestraft omdat 't niet anders kan. Het kwaad kan zijne straf niet ontgaan, zegt Martensen.Ga naar voetnoot2) De bittere gevolgen der zonde zijn met haar verbonden. Gelijk de dood volgt op 't gebruiken van arsenicum, pijn op de slangenbeet, smart als men zich in 't vuur werpt, zoo volgt de straf op de overtreding. Zou met de vervreemding van God daarom alleen onrust verbonden zijn, omdat de Allerhoogste die noodig acht tot des zondaars verbetering? 't Kan niet anders. Gelijk een driehoek geene vier hoeken hebben kan, zoo kan ook de van God afkeerige geene rust genieten. Als een vader zijn kind bestraft, doet hij 't zeker tot verbetering, maar zou hij niet straffen, als hij wist dat 't niet baten zou? Zal hij dan 't kwaad ongestraft laten? Als een ondeugende zoon gedurig de rust en den vrede in 't gezin verstoort, en een verleider is voor de andere kinderen, zoodat men ernstige gevolgen vreezen moet voor het welzijn van het gezin, zal de vader dan zijn zoon ongestraft laten wonen en woelen in zijn huis, omdat hij bij ondervinding had, dat de kastijding vruchteloos bleef? De ondervinding leert ons, dat God ook den man kastijdt die door de straf niet verbeterd wordt, ja verergert. Zouden wij dan op zoo wankelbaar een grond de zaligheid van allen kunnen bouwen? God straft zeker niet om te straffen. God straft omdat Hij het kwaad tegenstand biedt, dat zijne schepselen ongelukkig maakt. God strijdt tegen den mensch, die zijne bedoeling tegenwerkt, den hemel bestormen, de waarheid verraden wil, en met den vijand heult van zedelijkheid en geluk. Gods toorn blijft op hem, zegt de Heilige Schrift. Als 't eenmaal vastgesteld werd, dat elke straf tot verbetering moet zijn, dan vervalt natuurlijk het denkbeeld van eeuwige straf. Maar 't bewijs daarvoor is niet gegeven. ‘Kan de mensch lijden zonder te weten waarom hij lijdt?’ zoo vraagt de redenaar, en zegt: ‘'t is onmogelijk dat deze inkeering tot zichzelven eeuwiglijk onvruchtbaar zoude zijn.’ Dat de zondaar de straf zijner zonde zeer lang kan lijden, zonder dat hij zich betert, bewijst de ondervinding. Zoo kan een volk eeuwen lang de gevolgen van zijne | |
[pagina 260]
| |
verkeerdheden dragen, zonder dat het beter wordt. ‘Hoe kunnen de regtvaardigen zalig zijn,’ vraagt de heer Coquerel vervolgens, ‘terwijl een groot aantal hunner medemenschen, onder welke misschien broeders zijn en vrienden, overgegeven is aan zoo groote folteringen?’ Wat wankelen grond heeft de redenaar hier onder zijne voeten! Eindelijk komen de bewijzen uit het Evangelie. Eene plaats wordt aangehaald uit den brief aan de Ephesen: God heeft ons het geheim van Zijnen wil doen kennen, dat Hij geheel het menschelijk geslacht in Christus zal vereenigen, en de beroemde woorden van denzelfden Apostel 1 Cor. XV: 28. Opdat God alles in allen zij. Op deze laatste plaats komen wij straks terug. ‘Aan eene eeuwige hel te gelooven even als aan een eeuwigen hemel, dat is de magt van de zonde en van de leugen gelijk maken aan die van de deugd en van de waarheid; dat is loochenen, dat het goede eene innige en op den duur eene onweêrstaanbare kracht heeft.’ De redenering van den Schrijver is hier veel degelijker, 't is waar, maar zijn ook die laatste gronden zoo beslissend, dat men de zaligheid van allen prediken kan als eene waarheid, terwijl men de gevolgen aan God overlaat? Wij gelooven 't niet. Wij werden dan teleurgesteld in onze hoop op vaste gronden voor eene zoo vast verkondigde waarheid, of liever wij hadden niet anders verwacht. Nec me mea cura fefellit.
Treurig resultaat, zal men zeggen, levert deze beoordeeling op. Tegenover het duidelijk ‘nimmer’ van den Zaligmaker der wereld kunnen dan slechts redeneringen worden gesteld, die ligt door andere omgeworpen worden, en een paar plaatsen der Heilige Schrift, gemakkelijk anders te verklaren. Wij zijn niet ongevoelig voor al de redenen door den heer Coquerel aangevoerd, maar wij ontkennen het dat de prediker van Christus volmagt heeft om de eindelijke zaligheid van allen te verkondigen. Wij kunnen het niet toegeven, dat 't alleen haarkloverijen van kritiek zouden zijn, als men 't woord des Heeren tegenover menschelijke redeneringen stelt. Wij hopen dat 't waarheid moge zijn, wat Coquerel gepredikt heeft, met onze geheele ziel hopen wij het. Daarom bidden wij voor allen, en dat is zeker wel naar den wil des Heeren, die ook geen lust heeft in den dood des zondaars, maar wel daarin dat hij zich bekeere en leve. Beschuldigt men ons van te weinig zedelijken ernst, wij stemmen 't zoo gaarne toe dat ons daarin veel ontbreekt. Maar bouwt men die aanklagt op onze hoop en onze bede, dan werpen wij haar met verontwaardiging van ons af. Maar waarop steunt die hoop, vraagt ge. Bouwt ge misschien op 't gezegde van Jezus: Ik zal allen tot mij trekken of 't zal zijn ééne kudde en één herder. (Johann. XII: 32. X: 16). Wat de eerste plaats betreft, bewijst ze zeker de bedoeling des Heeren om allen tot zich te trekken; of ze allen zich zullen laten trekken zegt Hij niet. Wat Johannes in 't vorige hoofdstuk schreef, begunstigt het gevoelen niet, dat de eindelijke zaligheid van allen zou bedoeld wezen. Jezus zou sterven, zegt hij, (hoofdstuk XI: 52) niet alleen voor dat volk, maar opdat Hij ook de kinderen Gods, die verstrooid waren, tot een vergaderen zou. Als Jezus dan spreekt van ééne kudde en één herder, zou 't niet beteekenen, dat Hij alle kinderen Gods onder Joden | |
[pagina 261]
| |
en heidenen tot ééne kudde zou vergaderen, onder Zijne leiding? Dat de wil des Heeren was, om op te zoeken en zalig te maken, wat verloren was, is ontwijfelbaar, en op Zijne groote kracht bouwen we onze hoop, niet op deze plaatsen. Maar 's Heeren woorden sluiten ze niet alle redenering af; maakt Zijn ‘nimmermeer’ geen einde aan alle tegenspraak? Als onze Heer het duidelijk en bepaald uitgesproken had, dan zouden wij eerbiedig zwijgen en onze redenering gevangen geven. Maar de Heer spreekt in beelden, spreekwoordelijk schijnt zijne rede te zijn, als Hij sprak van den worm en het vuur. Zou men ook van het niet kunnen overgaan over de klove, die den rijken van Lazarus scheidde, tot eene eeuwige verdoemenis besluiten kunnen? 't Is waar, wij erkennen het, dat de Heer van onvergeeflijke zonden gesproken heeft, maar zou men bijv. ook naar de letter kunnen opnemen wat Jezus, Matth. XIX: 24 zegt: Het is ligter dat een kemel ga door het oog van eene naald, dan dat een rijke inga in het koningrijk van God. Zouden wij vergeten, dat reeds Chrysostomus 't woord des Heeren verstond van de moeijelijkheid der betering? Moeten wij 't naar de letter opvatten, dan zou men ten minste moeten toestemmen, vooreerst, dat er van vergeving in de toekomende eeuw kan gesproken worden. Want als Jezus zegt, dat de zonde tegen den Heiligen Geest noch in deze noch in de toekomende eeuw kan vergeven worden, dan volgt er immers uit, dat andere zonden dan nog kunnen vergeven worden. Dat stemde Augustinus reeds toe, want hij zeide: neque enim de quibusdam veraciter diceretur, quod non iis remittatur, neque in hoc seculo neque in futuro, nisi essent, quibus etsi non in isto tamen remittetur in futuroGa naar voetnoot1). Moeten wij 't naar de letter verstaan, dan wordt er ook verzekerd, dat alle zonde en lastering, behalve de zonde tegen den Heiligen Geest, den menschen vergeven worden zal. Daarom zeg ik u: alle zonde en lastering zal den menschen vergeven worden. Als onze Heer vervolgens den rijken in de gelijkenis voorstelt, dan is het beeld van den ongelukkigen zoo geteekend, dat hij beter was dan op aarde. Hij is in de pijn, maar zijne broeders wil hij redden van 't lot hem opgelegd. Hij wenscht hunne bekeering, hij gevoelt dus hoe goed het is, dat de zondaar terugkeere tot God, en dat hijzelf ongelukkig is, omdat hij zich niet bekeerd had. Jezus vergelijkt ook nog het koningrijk der hemelen bij een zuurdeesem in eene meelmassa gelegd, die langzaam maar zeker 't geheele deeg doortrekken zou. Maar dan 't schrikkelijk woord over den verrader. 't Ware dien mensche goed, zoo hij niet geboren geweest ware. Dat woord, wij erkennen het, werd niet in hartstogt of overijling uitgesproken, want Jezus was bedaard, maar toch diep ontroerd. Zou 't volstrekt beslissend wezen? Wij durven 't tegendeel niet uitspreken. 't Schrikkelijkst lot wachtte den rampzaligen. Schrikkelijk genoeg om de uitspraak des Heeren te wettigen, ook dan als hij 't niet verzekeren wilde, dat nimmer een enkele straal van hoop zijn hart verlichten zou. De Apostel Paulus heeft in zijne brieven meermalen op eene hoogst merkwaardige wijze gesproken, ten opzigte van ons vraagstuk. Hij schreef Rom. XI: 32, want God heeft hen allen onder de onge- | |
[pagina 262]
| |
hoorzaamheid besloten, opdat hij hun allen zou barmhartig zijn. Dat bewijst althans dat Paulus geen decretum reprobationis gekend heeft, dat de Almagtige de verdoemenis van geen schepsel wil. En wie denkt hier niet aan de belangrijke plaats, 1 Cor. XV: 28. En wanneer hem alle dingen zullen onderworpen zijn, dan zal ook de Zoon zelf onderworpen worden Dien, Die hem alle, dingen onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen. Reeds oudere Bijbelverklaarders vonden daarin de eeuwige verdoemenis bestreden. Van Vloten verklaarde, ‘opdat zoo alle redelijke schepselen daar eindigen waar zij aanvang namen, in hunnen Schepper het hoogste doeleinde van hun geluk te ondervinden.’ Zoo hebben vele onder de latere uitleggers deze plaats ook verstaan, onder anderen ook de hoogleeraar Scholten in zijn boek over de leer der Hervormde Kerk. Professor van Hengel heeft in zijn Comment. perpet. in 1 Cor. XV deze verklaring bestreden, doch zoo als 't ons voorkomt, zonder genoegzamen grond. De plaatsen door hem aangehaald, die haar niet zouden begunstigen, bestrijden haar ook niet, terwijl wat Paulus zegt in den brief aan de Philip. (II: 10 en 11), die verklaring wezenlijk wel begunstigt. Daar zegt de Apostel, opdat in den naam van Jezus zich zou buigen alle knie dergenen, die in den hemel en die op de aarde en die onder de aarde zijn, en alle tong zoude belijden dat Jezus Christus de Heer zij, tot heerlijkheid Gods, des Vaders. Wij zouden ook hier niet gaarne beslissen, maar 't komt ons voor dat de Apostel zoo zich niet zou uitgedrukt hebben, als de eeuwige verdoemenis bij hem zoo vast en zeker geweest ware, en vooral niet als hij den twijfel daaraan, gebrek aan zedelijken ernst geoordeeld had te zijn. En wat oordeelt de wijsbegeerte? 't Komt ons voor dat zij hier geen regt van stemming heeft; 't is geheel boven hare sfeer. Men beroept zich op Gods natuur, maar wij weten zoo weinig wat met Gods natuur overeenkomt of strijdt; op 's menschen natuur, maar die zou ons even goed kunnen doen denken, dat er onverbeterlijke menschen zijn, in welke het licht duisternis geworden is. De redenering van den hoogleeraar Scholten heeft echter veel voor zich. ‘De zonde moet opgeheven worden,’ zegt hij. ‘God wil de zonde niet, in de idée der schepping heeft zij geene plaats; dus van tweeën een, God bereikt zijn oogmerk niet, Zijn eeuwig wereldplan wordt niet uitgevoerd en het Gereformeerde beginsel valt, of omdat God het goede wil zal de deugd eens zegepralen. Reeds heeft men op 't voetspoor van Zwinglius van de opvoeding der heidenen toegestemd, dat zij hier begonnen en ondanks hun niet gelooven, zal voortgezet worden in eene volgende periode der menschelijke ontwikkeling. Waarom dan de mogelijkheid aangenomen van eene toebrenging tot Christus ook nog aan de overzijde van het graf en van dit voorregt zoo velen uitgezonderd, die, ofschoon onder de Christenen levende, evenmin als de heidenen van God en zijn gebod iets houden. Zullen wij zalig worden, en wat wij zijn alleen zijn door Gods genade, en daarbij de hoop niet koesteren mogen, dat wat de Heer in zijne ondoorgrondelijke wijsheid aan velen hier op aarde of niet, of niet in dezelfde mate schonk, hun toch eens zal geschonken worden. Hier wordt dus dit dilemma geopend: of de ontwikkeling: der wereld heeft haren grond in God niet, en de tweespalt tusschen den Schepper en een groot deel zijner schepselen blijft eindeloos voort- | |
[pagina 263]
| |
duren, zoodat het resultaat van alles eeuwige teleurstelling is en mislukking van Gods plan, of zoo de ontwikkeling der wereld in God gegrond is, dan kan het kwaad niet eeuwig zijn, enz.’Ga naar voetnoot1) Niet ongegrond schijnt deze redenering te zijn, maar is zij nu ook zeker waar? Anderen als Julius Müller hebben weêr de mogelijkheid gesteld ‘dat het schepsel uit kracht zijner vrijheid eeuwig tegenstand biede aan het werk der goddelijke liefde.’Ga naar voetnoot2) Te vergeefs zochten wij dan naar een bepaald antwoord op de voorgestelde vraag. Nogmaals dringen wij daarom op 't vraagstuk aan, om een vast standpunt te bereiken voor onzen voet, is 't minder hoog ook in 't oog der wetenschap, en daarom de horizon beperkter, als 't slechts vaster mogt wezen. Vooreerst vragen wij: wat bedoelt men met de uitdrukking eeuwigheid der straffen. Beteekent ze dat de gevolgen der zonde eeuwig zijn, of dat ook de objective straf, die door God den veroordeelden opgelegd wordt, b.v. de plaatsing in eene hel, eindeloos dezelfde zwaarte behouden zal? De gevolgen der zonde nu zijn eeuwig. Onveranderlijk tot in eeuwigheid is de regtvaardigheid van God, die aan de zonde nimmer andere dan rampzalige gevolgen verbinden zal. Ook als de mensch zich betert, blijven de gevolgen der zonde. Toen David vergeving ontving voor zijn misdadig gedrag, zag hij toch gedurig in zijn gezin de ongelukkige gevolgen van zijne verkeerdheden. Wanneer men b.v. aan de hoogeschool den tijd heeft verbeuzeld door jongensligtzinnigheid, den geest verstompt door onmatig zingenot, dan is die tijd onherstelbaar verloren. Men kan in lateren tijd zoeken te herstellen wat verzuimd was, de geest kan weêr helderder worden, maar nimmer kan hij worden, wat hij had kunnen zijn, als hij van 't begin af aan met denzelfden geest bezield ware. Ook dan als Judas al vergeving ontving, bleef de bewustheid van de zwarte gruweldaad door hem gepleegd. 't Aardsche leven moet van 't hoogste belang zijn voor onze opvoeding voor de eeuwigheid. Hoe zou 't dan geen onherstelbaar verlies zijn, als wij 't verzuimd hebben? De bewustheid van overwinning in den soms bangen strijd des aardschen levens, van de rustige onderwerping onder 't lijden, van kinderlijk geloof, zal met groote blijmoedigheid 't hart des Christens vervullen. Eene kroon is hem daarom bereid. Die kroon kan hij ten minste nimmer dragen, die slechts nederlaag op nederlaag aan te wijzen heeft. En 't: wee u van den Zoon des menschen over hen die de opvoeding verwierpen, 't wee u over Judas bevestigt het, dat ontzettend groot 't verlies moet zijn, als men op aarde alleen voor de zonde geleefd heeft. Het groote offer door Christus gebragt, om de menschen op aarde nog te verlossen en te verzoenen, hoe is 't te verstaan, als zij na dit leven nog gemakkelijk voor 't Godsrijk konden gewonnen worden? Maar of nu ook de objective straf eeuwig wezen zal, of de poorten der hel onherroepelijk gesloten zijn voor allen die zonder bekeering gestorven zijn, dat is eene andere vraag. Niet onherroepelijk zijn ze voor hen gesloten, we hebben 't geleerd uit het onderwijs des Heeren. Waren allen onherroepelijk verloren, die gestorven zijn, zonder met God verzoend en verlost te wezen, dan waren alle heidenen voor eeuwig verloren. - Maar of | |
[pagina 264]
| |
er schepselen zullen zijn, die zich altijd tegen Gods liefde zullen blijven verzetten, of in welke het geestelijk leven geheel dood is, gelijk er hier op aarde zijn, die tegen alles zich verzetten wat ten goede werken moest, ja er tegen vergrammen, omdat zij onverbeterlijk willen zijn - wie zal 't beslissend uitspreken, vooral nadat de Heer zoo ernstig gesproken heeft en er geene plaats in de Heilige Schrift bestaat die 't duidelijk en bepaald beslist? Zouden wij daarbij niet kunnen berusten? Zouden wij de toekomst niet gerust aan God kunnen overlaten en strijden om in te gaan. Zoo deden de Apostelen; ze beslissen 't vraagstuk niet, ze spreken er naauwelijks van; van Judas zeggen ze: hij is heengegaan naar zijne eigene plaats. Ze gelooven, wat God doet is welgedaan. Wij gelooven aan God, en wij kennen God als de hoogste en zuiverste liefde, en die zal Hij eeuwig blijven. De toekomst geven wij aan Hem over, omdat wij vast gelooven aan Zijne eeuwige goedheid. En eens zullen wij 't aanschouwen, en ongetwijfeld met aanbidding toejuichen alles wat God doet en doen zal. Dat, dunkt ons, is het vaste standpunt des Christens. Het is ons niet gegeven de verborgenheden van Gods raad te beoordeelen, of te weten, bepaald en zeker, wat Hij tot in alle eeuwigheid doen zal, nog minder wat Hij volgens Zijne natuur zoude moeten doen. 't Wordt ons slechts gegeven te gelooven. Wij wagen 't niet te vragen: hoe de regtvaardigen zouden kunnen zalig zijn, als God niet handelt naar wat wij wijs meenen te zijn en goed. Uw harte zij niet ontroerd, sprak de Heer, gij gelooft in God, gelooft ook in mij ...... ea sola voluptas
Solamenque mali.
En dat zij onze waarschuwing, dat het lot der boozen onbeschrijfelijk rampzalig wezen zal. Wij kunnen 't daarom niet goed keuren, dat de eeuwigheid der straf op den predikstoel zoo beslissend geloochend wordt. Waarom ten minste niet opmerkzaam gemaakt op de eeuwige gevolgen der zonde, zoo dachten wij. En 't meest verwonderden wij er ons over dat de prediker deze leerrede geheel geïmproviseerd had, zooals hij in de voorrede zegt Was dat voorzigtig, bedachtzaam...? Maar neen, wat er in 't openbaar gepredikt was, mogten wij bescheiden beoordeelen: de spreker zelf mag niet beoordeeld worden. De eerste leerrede lazen wij met genoegen, zij handelt over den tweeden dood. d-l. |
|