| |
| |
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs.
De Nederlandsche sprekers bij het Evangelisch verbond te Londen.
De heeren Capadose, Da Costa, en Elout. (Zie Tijdspiegel 1852, I, blz. 161.)
Wij hebben ons de taak voorbehouden, om de drie medegedeelde redevoeringen of toespraken van de heeren Capadose, Da Costa, en Elout, zoo als wij die in het reeds aangekondigde werk vonden, ter nadere kennis te brengen onzer belangstellende lezers; wij vinden daar in zekeren zin eene vertegenwoordiging - geliefkoosd woord en denkbeeld onzer eeuw! en hoewel ook in zeer bijzondere strekking, toch, dat spreekt van zelfs, niet onwaardig om gekend te worden. - Het was steeds een zeer merkwaardig verschijnsel, om den zoon van Israël tot het Christendom te zien naderen, en de twee tafelen der Wet met het Evangelie der behoudenis te zien verwisselen - of te verbinden. - De groote strijd, die zulk eene zegepraal moest voorafgaan, ontwikkelde vele en nog sluimerende krachten, - er behoorden reuzenkrachten toe, om de oude ketenen af te werpen, - de overgang van eene slavernij der wet tot de vrijheid des geestes is schier al te magtig - daarom duurde, zelfs na den gewenschten overgang, die strijd nog voort, en de overheerschende stem van Mozes, den profeet, ondersteund door de dreigende taal van den Rabbijn, klonk te midden der Evangelievrienden, met verontrustende klem, - 't was en bleef moeijelijk voor den ouden Joodschen mensch, om geheel en in waarheid den nieuwen mensch in Christus aan te trekken, - evenzoo als de gelaatstrekken van het kind Abrahams niet worden uitgewischt, door kunst en opzettelijk bedrog, evenzoo bleef de mensch der besnijdenis, ondanks zichzelven, gehecht aan de oudere leer, en verbeeldde zich dikwerf in aangename zelfbegoocheling en opgewekten waan, als de ware en betere Christen, den waren Christus, en veel, veel beter, dan de Christelijke broeder, die niet uit de besnijdenis was, te hebben aangegrepen. - Vandaar somtijds geestelijke hoogmoed, onverdraagzame ijver, ergerlijke overdrijving bij de bekeerde Israëlieten, die van het hun geschonken voorregt hetzelfde gebruik maakten, als de vijand, die onze kanonnen en batterijen
overweldigde, om ze, eens bemagtigd - op ons los te branden. - Het ligt in den aard der zaak, dat de Israëliet, zelfs zeer ter goeder trouw, veel tijd, veel moed, en vooral veel heiligen ernst
| |
| |
behoeft, om het Christendom, bovenal in zijnen echten, heerlijken, on-joodschen luister te kunnen verdragen, te begrijpen, en zich als toe te eigenen. - Eene opgewekte geestdrift, eene dichterlijke geaardheid, of wel de magtige, overweldigende invloed van enkele groote, geniale mannen, die zoo ligtelijk, wat men met een veel en weinig beteekenend woord - eene school - noemt, vormen, is niet genoegzaam, om den Jood tot een eigenlijken waren Christen te stempelen, - evenzoo weinig is de Christelijke doopsbediening, als zoodanig, de borgtogt voor de waarachtige intrede in het Rijk Gods, door Christus geopenbaard, vooral niet bij den Israëliet, die het verband en de overeenkomst tusschen Besnijdenis en Doop niet zoo ligtelijk uit het hoofd zal zetten. - Hier wordt de eigenlijke wedergeboorte, niet uit water alleen, maar door den Geest (Joh. III), onvoorwaardelijk geeischt. - Ja, de moeijelijke en naauwkeurige scheiding der oudere Joodsche, Talmudische elementen, van de nieuwe grondstoffen des Evangelies, vereischt een scheikundig, een allernoodzakelijkst geestelijk - proces - waarbij wij aan iederen bekeerden zoon Israël's de geniale gaven van een' Berzelius en Mulder toewenschten, om het Oude en Nieuwe Verbond, in onderlinge doordringing, en voleinding te kennen, te waarderen, - te gelooven. - Bezwaarlijk, hoogst bezwaarlijk is deze emigratie uit de palmbosschen der profeten, uit de hooge muren der Mozaïesche wetgeving, en wel het meest uit de doolhoven der Rabbijnsch-Talmudische wijsheid en onwijsheid, naar het vrije bloeijende en heerlijke landschap der Christelijke kerk, waar Mozes en de profeten wel steeds aan den ploegstaart staan, en den akker der menschheid bewerken, maar alwaar Christus alleen de zaden in de voren werpt, en waakt dat de oogst rijp worde. - Als men de ondervinding raadpleegt, en deze pleitredenaar mag ook hier gehoord worden, is dit alles bevestigd. Men veroordeele in onzen tijd den verstandigen en
bedachtzamen Christelijken wereldbeschouwer niet te spoedig, waar hij in de pogingen tot de Joden-bekeering groote en geweldige leemten en misslagen ontdekt, en men loochene het niet, dat er, ter bereiking van dat groote doel, nog wat meer noodig is dan bezoldigde zendelingen, dan aanhoudende bidstonden voor Israël, dan veel ophef en geweld van enkele meer openbare bekeeringen, die van zeer nabij beschouwd somtijds een allerongunstigst licht werpen op hen die bekeeren en bekeerd worden. - Men vergete niet, dat ook hier van vele zijden de menschelijkheid, de zonde, het eigenbelang, ja zelfs de eerzucht en geestelijke hoogmoed, hunne gewone rollen weder op zich nemen, en men somtijds met het arme onbekeerde Israël niet anders handelt, dan Napoleon met ons vaderland, - door het min of meer te vergelijken of te beschouwen als een aanhangsel of een aanslibsel van Christus' kerk. De Joden, als het uitverkoren volk Gods, - zoo willen ze immers, zelfs door de meest ijverige bekeerlingen uit hun midden, ook de heeren Da Costa en Capadose, genoemd worden, laten zich de oude regten en voorregten niet zoo gemakkelijk ontrukken, en wij durven het niet beslissen, of juist de bekeerde Joden de eigenlijke en ware hefboomen zullen blijken te zijn, om de verstokte broeders tot rede en verstand en geloof te brengen. Niet allen, die eens als Abrahams kroost, en later eene Christelijke zending op zich namen, en met preken en bidstonden het Jodendom van alle zijden belegeren en beschieten, niet
| |
| |
allen zijn Neanders, eigenlijke nieuwe Christelijke mannen, die het oude zuurdeeg geheel hebben uitgeworpen, - velen blijven er, met een Christelijk vernis overdekt, joodschgezind, joodsch handelend, we zouden ze bij de Palimpsesten kunnen vergelijken, - eindelijk komt het oude letterschrift weder aan het licht, als de latere schijfteekens zijn weggenomen. In het bijzonder moet bij den overtogt uit het oude land der beloften, in het nieuwe der vervulling, de aanleiding daartoe, wel in het oog gehouden: - de vraag: waarom de Jood Christen wordt, lost tevens de daarmede verwante vraag op: hoedanig een Christen hij geworden is, - hier zijn de antecedenten van een overwegend gewigt. Wij stellen b.v. op goede gronden vast, dat een kundig, echt regtsgeleerd en echt liberaal en beroemd advokaat, uit die van Israël, en een vurig ontgloeid, begaafd dichter en beroemd letterkundige uit Israël, elk een zeer afzonderlijk standpunt in de Christelijke gemeente zullen bestijgen of handhaven. Welligt, dat de eerste zich tot meer zinnelijke, oudkerkelijke vormen kan nederbuigen, en de laatste het dichterlijke-mystieke element des Christendoms meer aangrijpen, zoo iets is ten minste mogelijk. Dit is zeker, dat de broeders uit het Oosten, die het voorbeeld van den eersten broeder Saulus volgen, zonder eene wonderdadige bekeering, voor of binnen de poorten eener stad, zich eerst in het groote Christelijk gebouw zeer vreemd, zeer als - niet te huis - gevoelen: later als zij de liefde en het vertrouwen der Christen broeders hebben verworven, beginnen zij zich dáár meer - ‘t' huis’ - te gevoelen, en nemen somtijds wel eens, als het lukt, de eerste en voornaamste plaats in, - dit ligt mede in den aard der zaak - de renegaat, ook in den meest edelen en waardigen zin, bezit meer vuur en
godsdienstijver dan de gewone broeders in den geloove - hij moet, hij wil zijne bekeering eere aandoen, en, laat het ons bekennen, somtijds beschaamt hij de laauwe medestanders, en snelt hen een goed eind weegs vooruit, even als de Apostel der heidenen, die zich mede beroemde te zijn niet de minste onder de Apostelen, - als daarentegen op de eene of andere wijze de oude verjaarde en uitgebloeide, door Christus zelf geabrogeerde, Joodsche elementen min of meer behendig in het Christenrijk dreigen ingesmokkeld te worden, meermalen geheel ter goeder trouw, dan zorge de Christen, dat de leer ook hier zuiver blijve, en zooveel mogelijk aan de duidelijk uitgedrukte bedoelingen van den Eenigen en Goddelijken stichter beantwoorde, die geen plaats kan of wil of mag maken voor een Godsrijk, dat als terugtreedt in de schaduwen eener ver-Israëlietiseerde moderne Christenheid!
Wij nemen thans de rede des heeren Capadose, te Londen uitgesproken, voor ons, om haar, met korte woorden, eenigzins nader te leeren kennen: Holland - zoo lezen wij - en gedenken aan de great Exhibition - en daaronder Rome en Jeruzalem, door Dr. Capadose (zie de Redevoeringen enz. blz. 273-293). In het eerste gedeelte der redevoering wordt over Rome en het ongeloof gehandeld; wij vinden hier eene doorgaande, tamelijk hevige bestrijding van het Katholicisme, in de gewone termen en op de gewone gronden; hier staat helaas! al te veel waarheid, en wij moeten met den spreker bekennen, dat, onder anderen, ‘Rome een wijde rok is, die aan alle gestalten past’
| |
| |
(biz. 279) later: ‘Geen rebellerende Adonia, maar de ware David alleen zij daar in ons binnenste Koning, en dan zullen wij over alle anti-christen van Rome of van het ongeloof kunnen - wat zeg ik? moeten zegevieren’ blz. 283). Wij laten dit eerste gedeelte als van meer bekenden en gewonen inhoud verder rusten, en werpen het oog op het tweede gedeelte der speech - over Jeruzalem en Gods volk. - Hier bepaalt de spreker zich bij drie punten: Israël in verband beschouwd 1. met Jeruzalem, 2. met de kerk van Christus; 3. met het ligchaam van Christus; - de heer Capadose heeft wel niet gedacht, dat hij door deze volgorde beurtelings van het jodendom naar het Christendom zoude worden heengeworpen, en dus nergens vasten voet verkrijgen. - Wat hebben we hier eigenlijk voor ons? was de vraag: eene Joodsche of eene Christelijke toespraak? en het antwoord daarop is inderdaad niet gemakkelijk te geven; want hier is eene vreemde, eene doorgaande verwarring van Israëlietische, zeer vleeschelijke en tijdelijke verwachting, met eenige Evangeliesche leerstellingen, alles bont en zelfs tegenstrijdig door elkaâr gewerkt. - Welke stelling, deze: ‘de geschiedenis van mijne broederen naar het vleesch is als het ware evenzoo te lezen, boven op de oppervlakte van den grond van Judea, als onder den grond - straf boven den grond - belofte onder den grond.’ - Wij vermoeden, dat de Engelsche en andere Broeders niet dadelijk de geheimzinnige beteekenis van deze boven- en onderaardsche geschiedenis zullen hebben begrepen. - Verder beweert de spreker, ‘dat het volk Israëls den gezegenden koning, den koning Israëls, wacht, die komen zal, om het lot van volk en land te veranderen.’ (blz. 285.) Het denkbeeld van den erfgrond en het erfdeel voor de kinderen Abrahams, zit dezen zoon
van Israël nog diep in het hart en het bloed. - Ei lieve, waar toch zegt Christus, de Heer, dien de heer Capadose immers belijdt, zoo iets? Zegt juist de Heer niet het tegenovergestelde, om den trotschen waan van Israël van deze zijde geheelenal te vernietigen? - Israël in verband met de kerk van Christus, wordt ons daarop geschetst: Israël wordt telkens, met de kerk des Heeren - geparaboliseerd - en dat geeft tot zeer vreemde resultaten aanleiding. - Israël = de toekomstige onderdaan van den toekomenden koning der Joden, - de Kerk = de leden van het ligchaam, waarvan Christus het hoofd is. - Israël = een vreemdeling, - de Kerk - ook vreemdelinge, op de wereld, verwijderd van het waarachtige vaderland, (blz. 287.) Wat beteekent dat spelen en dartelen met woorden? waar is hier de zuivere Evangeliesche zin? en al verder worden de gebeden in de synagoge, - waarom toch? - gelijk gesteld met die der Christelijke gemeente - ‘want de gemeente Gods is het geestelijk Israël’ - nu moet, bij deze verwarring van Israël met de kerk, eindelijk, om toch eenig licht te verkrijgen, het verband, ‘het middelpunt der vereeniging van beiden’ (blz. 288) gevonden worden, - en dat ligt in ‘de ware erkenning van den persoon des Heilands,’ - en wel ten derde - Israël in verband met het ligchaam van Christus! - Hier ontdekken we nu, is het ergens merkbaar, den ouden Joodschen zuurdeesem, die zich niet verloochent - Jezus Christus - waarachtig God, - maar ook de menschelijke natuur - twee elementen. - ‘In de kerk is het geestelijk deel vertegenwoordigd’ - maar uit Israël (alzoo letterlijk) uit Abraham's ge- | |
| |
slacht, nam Hij het vleesch aan, Zijn ligchaam, en daarom is Israël als volk onverderfelijk.’ - Alzoo komen wij, door den heer Capadose voorgelicht, tot deze
sluitrede: Christus nam het vleesch aan uit Abraham - daarom is hij uit het geslacht van Abraham: - ergo, is Israël als volk onverderfelijk! - Wanneer wij tegenover deze Joodsche Christologie, die niet wordt weggenomen door de voorafgaande woorden - ‘waarachtig God’ - de geheel geestelijke en zuivere voorstelling van den Logos bij Johannes plaatsen, - hoe zigtbaar en jammerlijk staat de heer Capadose nog altijd onder den overheerschenden invloed van zijn voormalig geloof!! - Nog vreemder luidt de consequentie - (Christus werd gekruisd, doorstoken) ‘Maar evenzoo is het met Zijn vleesch, met Israël gegaan.’ (blz. 289.) Dergelijke taal, al was ze aan Smijtegelt enz. niet onbehagelijk, is een wanklank voor den Christen, die zijn Heer ver boven, en ver buiten Israël, als Verlosser der geheele wereld erkent, en zich niet met Oudtestamentelijke woede aan den vleeschelijken Messias hecht, maar, met de eigene Apostelen des Heeren, den Eeniggeboren Zoon Gods erkent. - Als de heer Capadose, in zeer onbetamelijke allegorie, verder beweert, ‘dat Israël, dat is: het ligchamelijk element van den mensch Jezus, eens mishandeld, ook even als de Heer, Zijn morgenstond der opstanding zal hebben’ - en later, ‘dat de herstelling van Israël in het bloeijend erfland - Palaestina? - den duidelijksten en klaarsten bewijsgrond vindt in de opstanding des Heeren, - dan blijve deze voorstelling voor zijne rekening. - Wij zien daar een al te wèl bekend spel met het Oude en Nieuwe Verbond; maar men vergunne ons, om eene dergelijke Theologie of Christologie, als zeer gevaarlijk, als zeer onbeduidend, als zeer onevangeliesch te kenmerken, en, om dáár onze overtuiging bevestigd te zien, dat in den bekeerden Christen een onbekeerde, aan letter en stof gebonden Israëliet, verborgen
bleef, - die het loutere, heerlijke en geestelijke Christenevangelie niet heeft verstaan, en nog altijd dweept met Joodsche verwachtingen, nog altijd hangt aan den Messias voor en uit Israël, die zelfs Israël ‘in zijn ligchaam’ moet vertegenwoordigen! - Wij gelooven, dat bij de bestaande zucht om het Christendom weder in het Oude Verbond te doen versteenen, en met typen en allegoriën, bij gebrek van iets beters, een zielverdoovend spel te spelen, deze voorstellingen van den heer Capadose niet slechts dienen bekend gemaakt, maar ook zeer nadrukkelijk, tot heil van Christus' kerk, moeten worden bestreden en afgewezen.
De heer Da Costa deelde eene zeer beknopte toespraak mede: over Gods bedoelingen met Israël - wederom, volgens de noot, gewijzigd en verkort - en daarom, 't spreekt, van zelfs, zeer oppervlakkig. Wij laten het nog eenigzins gelden, dat de verzamelaars der redevoeringen de uitheemsche aanspraken hebben besnoeid, maar van onze landgenooten, die ‘Holland’ bij het Evangelisch verbond vertegenwoordigden, mogten we toch wel de onbesnoeide stukken verwachten. Onder de stellingen, die hier geopperd worden, behoort deze: ‘de Joden gevoelen dat zij een volk zijn, dit onderscheid kan niet verdwijnen, ja, al namen de Joden het Christendom aan, men zou hen toch als een afzonderlijk volk kunnen beschouwen.’ De heer Da Costa moet wel een zeer vreemd begrip hebben èn van - een volk - èn van de
| |
| |
Christelijke kerk, alsof dáár een eigenaardig Christelijk-joodsch volk, als een bijzonder, integrerend gedeelte, kan gedacht of geduld worden. Neen, de gemeente des Heeren bestaat niet meer uit twaalf of meer stammen, zoo als in Israël, - zij is een groote eenheid, waar juist het kenmerk van een afzonderlijk volk, geheel verdwijnt. - O Joodsche zuurdeesem!
Als de heer Da Costa zegt: ‘het Christendom verbreekt nooit de individualiteiten, maar heiligt ze’ - dan had hij er moeten bijvoegen: maar lost ze geheel op in het geloof, zonder aan Jood of Griek of heiden te denken, waarbij de treffende geschiedenis der Kanaänitische moeder, als wederlegging der stelling van den heer Da Costa, dadelijk voor de hand ligt. Het Christendom kent ‘den individu’ van den heer Da Costa volstrekt niet, - wel den geloovige, die éénen meester kent, en alom broeders ziet. - ‘Achttien eeuwen hebben de wraak van God tegenover de Joden verkondigd’ lezen wij, wij gelooven dat niet! - wij laten dien wrekenden God gedurende 18 eeuwen aan het Oude Verbond en den heer Da Costa over. Bij het hoogere standpunt van menschen- en wereldbeschouwing, tevens het Christelijke, waar de Almagtige het menschdom trapsgewijze loutert, vormt, ontwikkelt en opvoedt, - valt het begrip van wraak geheel ter zijde, en is een wanklank. - Wat er overigens gezegd wordt, dat de Christenen Israël moeten liefhebben, voor Israël moeten bidden, - stemmen wij van ganscher harte toe; maar nog iets meer dan bedestonden houden, en zendelingen laten prediken, of dergelijke middelen. - Wij eischen dat de Christenen zelve een waarachtig rein, daarom ontegensprekelijk Christendom openbaren en huldigen, - zoodat de zoon Israëls dáár de vervulling, der wet zie, en dat de bekeerlingen uit Israël, evenzoo, van hunne zijde, het oorspronkelijke Christendom begrijpen en waarderen, en krachtig genoeg zijn, om de Joodsche kluisters te verbreken, en nevens de Samaritaansche vrouw aan de bronput gaan zitten, en luisteren wat de Heer dáár zegt, waar Hij spreekt van geest en waarheid; wij eischen van hen, dat zij niet slechts de kerkelijke leerstellingen, verjoodscht, weder onder de menschen brengen, maar dat zij, als waardige Saulussen,
het Christendom vergeestelijken, en het oude Israël niet invlechten in Christus' zaligmakend geloof. Wij eischen dat zij, zonder veel van Christus' ligchaam of het oude Israël te allegoriseren, de regtvaardiging door het geloof regt begrijpen, en dáár het middenpunt der vereeniging vinden: - die eischen zijn billijk, en als ze dat zijn, - dan hebben de heeren Da Costa en Capadose inderdaad, naar luid hunner medegedeelde toespraken, Holland, bij het Christelijk verbond, in geenen deele als een zuiver Christelijk Holland vertegenwoordigd, en wij betreuren het, om meer dan ééne reden, dat hier geen andere sprekers zijn opgetreden, om den Nederlandsch-Christelijken geest te doen kennen.
De toespraak van den heer Mr. P. Elout is bijna te onbeduidend, om er de aandacht op te vestigen. 't Is een vriendelijk verzoek, om Holland ook niet te vergeten, om Holland lief te hebben, ook al, omdat Holland niet begrepen en gekend wordt; want Nederland was, - zoo lezen wij ‘steeds een vriend der alliantiezaak - b.v. bij gelegenheid der Synode van Dordrecht!’ O wee, o wee! welk een be- | |
| |
wijs is dat voor de alliantie!! - Eindelijk heeft Nederland, zegt de heer Elout, ook zijn Evangeliesche bijeenkomsten - elk half jaar te Amsterdam, - en ook wel elders, - er zijn Christelijke scholen opgerigt, zegt de heer Elout, te Amsterdam, 's Hage, Nijmegen, Utrecht en Rotterdam, - altemaal alliantie! - Wij zullen zien, waar het met dit Nederlandsch Evangelisch verbond heen moet, als wij tijd van leven hebben. - De heer Elout bedankt eindelijk de broeders voor het welwillend oor, en eindigt alzoo: hebt Holland lief, bidt voor Holland!
Op deze wijze is, volgens de gedrukte redevoeringen, te Londen bij de Evangelical Alliance - Holland vertegenwoordigd geworden.
philalethes.
|
|