Martin Merino.
(Met eene plaat).
De koningin van Spanje had besloten om zich op den 2den Februarij naar de kerk van Atocha te begeven, ten einde er den hemel te danken voor de geboorte van eene dochter en voor haar herstel. De koningin-moeder had er zich aanvankelijk tegen verzet en verlangd, dat de koningin de plegtigheid nog zou uitstellen. Ten 11 ure begaf de koningin, de prinses op den arm dragende, door den koning en het geheele hof vergezeld, zich naar de koninklijke kapel, om er de mis te hooren. Ten 1¼ ure verliet de koningin de kapel, om naar hare vertrekken weder te keeren, van waar zij zich eenige oogenblikken later naar de kerk van Atocha zou begeven. Bij het verlaten der kapel trad een man in geestelijk gewaad naar H.M., knielde en bood haar een verzoekschrift aan, en toen H.D. de hand uitstrekte, om dit aan te nemen, bragt hij haar een dolksteek in de zijde toe onder het uitroepen: Toma, eres muerta (zie daar, gij zijt dood). Hij wilde nog een tweeden steek toebrengen, doch werd daarin verhinderd door een hellebardier, die hem bij de keel greep, en door den majordomo, graaf de Pino Permosa, die zijne hand tegenhield en zelfs aan de hand eene ligte wonde bekwam. De koningin, die de beweging van den moordenaar had opgemerkt, gaf de prinses onder den uitroep van: mi nina, mi nina! (mijne dochter, mijne dochter) aan den koning over en wilde den moordenaar tegenhouden, waardoor zij eene ligte wonde aan de hand bekwam. De hellebardiers hebben den moordenaar onverwijld gegrepen en naar de gevangenis gebragt. Hij was geenszins ter nedergeslagen; op het vernemen dat de koningin niet dood was, riep hij: o, is zij nog niet dood, nu, zij zal toch sterven.
De moordenaar, Don Martin Merino y Gomez, oud 63 jaren, te Arnedo van behoeftige doch brave ouders geboren, werd reeds vroeg tot den geestelijken stand bestemd. In het begin dezer eeuw trad hij te San Domingo de la Calzado (op den regter oever van de Ebro) in het klooster van San Francisco; in 1808 nam hij dienst onder de bende cruzados te Sevilie opgerigt. Hij werd in 1813 te Cadix tot priester geordend, en betrad in 1814 het klooster weder, waaruit hij was weggeloopen. In 1819 begaf hij, daar hij als liberaal vervolgd werd, zich naar Frankrijk, doch keerde in 1820 in Spanje terug. In 1821 werd hij wereldlijk priester, en nam deel aan de opschudding van 7 Julij 1822 tegen Ferdinand VII; te dier zake in 1823 gevangen gezet en in 1824 geamnestieerd, begaf hij zich andermaal naar Frankrijk en bediende tot 1830 eenige parochien in de omstreken van Bordeaux, waar hij in eene gemeente tot pastoor werd bevorderd. Elf jaren vervulde hij die betrekking en keerde in 1841 naar Madrid terug, waar hij tot heden bleef. Hij had in Frankrijk eenig geld opgezameld en 5000 douros (f12,500) in de loterij gewonnen, waarmede hij woeker dreef, en zelfs van opligting beschuldigd werd. Zijn karakter werd daardoor verbitterd en hij koesterde tegen alle regeringsvormen een hevigen haat. Sedert zijn terugkeer uit Frankrijk sprak hij nimmer over staatkunde, maar had hij zich een gezelschapskring uit priesters en oude femelaarsters gevormd.
Het vonnis volgde spoedig op zijn verhoor, waarbij hij veel onbeschaamdheid aan den dag legde. Hij werd reeds den 7den Februarij in het openbaar door verworging ter dood gebragt, na alvorens de priesterlijke ontwijding te hebben ondergaan. Nog dienzelfden middag werd zijn lijk verbrand. Nevensgaande plaat geeft een getrouw afbeeldsel van dat tooneel.