| |
Brievenbus.
V.
Brief over de vertaling der vertaling van een oorspronkelijk niet oorspronkelijk Fransch-Hollandsch of Hollandsch-Fransch gedicht.
Mijnheer de Redacteur!
Men heeft het Salomo al zoo vaak nagewauweld, dat er geen nieuws onder de zon is; maar nu wordt al die napraters eens terdege de mond gesnoerd. Het tijdschrift ‘Astrea’ geeft ons inderdaad wat nieuws te zien, dat tevens allercurieust is - en gij weet hoe prettig het is als men wat nieuws aan zijn lezers kan meêdeelen - nieuws, dat wijlen de ranselende Braga stoffe zou hebben gegeven om eens duchtig om zich heen te slaan en uit te varen, zooals hij eens deed tegen van Lennep, den literairen smokkelaar bij uitnemendheid. Wat dat nieuws is? Een dubbele bok - een bok van Dr. Wap en een bok van een vertaler, waarvan een ander vertaler voor een goed deel de schuld moet dragen. Verbeeld u, daar heeft ten Kate in een, ten jare 1842 bij Kruseman te Haarlem uitgegeven, dichtbundeltje een gedicht geplaatst, dat hij op zijne menigvuldige strooptogten op uitheemsch gebied had prijs verklaard. - Wie nu van tijd tot tijd ook eens buiten de grenzen van ons vaderland naspeurt wat er in de letterkunde omgaat, zag wel terstond, dat ‘De Martelaar’ behoorde tot die dingen, waarvan la recherche de la paternité nog niet bij de wet ontzegd is, hoewel men er geen openlijke melding van maakte - omdat, omdat.... ja, men het gewis niet zeggen wilde, par respect pour le poète, of omdat men het niet zoo algemeen wist, ofschoon wij ons maar al te goed herinneren, dat in der tijd, bij de lezing van het boekje in zekeren club van onze hoofdstad, na het uitspreken der slotregels, de voordrager ze terstond aldus parodieerde tegen hem, die den diefstal reeds had opgemerkt:
Want, die gappert heet - ten Kate,
En die diender - .a..e..i..
Datzelfde gedicht nu, waarvan een Franschman de oorspronkelijke dichter is, komt toevallig onder de oogen van iemand, die genoegzaam Hollandsch en Fransch verstaat om het in de laatste taal over te brengen. Die overbrenging wordt den heer Wap uit den Haag toegezonden voor de ‘Astrea’ - en deze, ‘tot beter waardering der fraaije overzetting van dit schoone gedicht in een Fransch feuilleton, neemt den Hollandschen tekst van den geachten ten Kate over’, en levert dus het bewijs, dat het
| |
| |
een leugen is wat, geloof ik, Johannes Lublink de Jonge ergens in een puntdichtje aanraadde: - ‘Vertaal niet, maar werk oorspronkelijk; anders wordt gij niet vertaald.’ Toen ik het zag schudde ik eerst van den lach - maar toch, bij nader indenken, vond ik de grap verre van plaizierig, en allerminst voor ten Kate, die op nieuw als literaire kaper aan de kaak wordt gesteld, al is het de notorité publique, dat hij met adlaarsklaauw de gouden boomgaard vrucht en der vreemden plondert, waarvan onlangs zijne overzetting naar miss Hemans De schatten der zee in zijn Muzen-Almanak en een groot aantal bladzijden van zijn In den bloemhof, zooals vroeger verscheidene brokken in zijn Zangen des tijds, de getuigenis aflegden. Ik vond de ontdekking vervolgens niet plaizierig voor Dr. Wap, die er bitter is ingeloopen en door de opname getoond heeft, onbekend te zijn met een aanmerkelijk gedeelte der hedendaagsche literatuur, - die vooral hem niet had mogen ontgaan - namelijk de poëzij van Turquety, wiens Muze ons Le martyr reeds voor jaren schonk; en eindelijk vond ik de zaak allerongelukkigst voor ons, die nu van het buitenland bij den naam van Chinezen nog dien van Chinesche roovers op den koop zullen toekrijgen. Het is nu maar te hopen dat de vreemden dat Fransche feuilleton der ‘Astrea’ niet te drok lezen, of stel u voor dat Turquety op een goeden morgen, bij zijn ontbijt, er een oog in slaat - en leest:
Imitation de Poésies Hollandaises.
le martyr,
d'après ten kate,
is het dan niet voor den man om een aanval van beroerte te krijgen of to stikken van woede over Hollandsche kapers, die zijn eigendom aanranden, over Hollandsche lomperts en Hollandsche letterkunde, en Hollandsche vrijpostigheid? En hoe moet hij niet uit zulk eene proeve besluiten tot de diefachtigheid onzer natie? Ik voor mij wenschte wel dat de Vertaler no 2 nooit de overzetting van den Vertaler no 1 hadde gelezen - of nog beter, ik wed dat ten Kate zou wenschen nooit het ‘naar Turquety’ te hebben achterwege gelaten onder of boven zijne vertolking. In elk geval strekke het feit, dat nu geconstateerd is, tot een waarschuwing voor allen, die voortaan zouden willen insmokkelen zonder aangifte te doen van wat niet het hunne is; het is een reden om op hun qui vive te zijn voor allen, die iets van ten Kate willen vertolken, en een leer voor iedereen, die iets van onzen taalbeheerscher per excellentiam aantreft om eens na te gaan: is het denkbeeld of het gedicht wel degelijk van hem? Bij een meesterschap over den vorm, zooals hem alleen eigen is, is voor hem eene vertaling wat een onzer kennissen met den naam van een peulenschilletje zou bestempelen - terwijl ons vaderland hem hooger eischen doen mag, dan het debiteren van uitheemsche verzen, waar men het aan de Staten-Vertaling des Bijbels ontleende ‘hetwelk overgeset synde’ nevens schrijven moet. De Vertaler no 2 heeft bewezen, Turquety niet te hebben gekend - en dit is bij al deze feiten een verblijdend verschijnsel, - en hem mag de ook door Dr. Wap geschonken welverdiende hulde niet ontgaan van een fraaije vertaling te hebben geleverd. Ik laat hier zijn laatste couplet, dat juist de door ten Kate gebezigde twaalf regels teruggeeft, benevens dat van ten Kate zelven en van het oorspronkelijk Fransche dichtstuk volgen.
| |
| |
N.D.
O Reine des cités, il te faut à ta fête
Un tigre des déserts, un tigre à l'ooel ardent:
Eh bien! rejouis-toi, Rome!.... pour toi s'apprête
Un tigre qui déjà rugit à l'Occident!
Mais peuple! modère ta joie!
Bientôt, bientót tu vas pleurer.
Car sais-tu bien quelle est la proie,
Que le monstre doit déchirer?
Tremble! ton ménaçant fantôme
Apparaît, se dresse, il est là!
Tremble, la victime, c'est Rome
Et le tigre, c'est Attila!
Ten Kate.
Gij vordert voor uw feest, o Koningin der steden.
Een tijger der woestijn in 't rookend worstelkrijt:
Dat is uw liefde en lust! Welnu dan, wees verblijd!
Ras zal u uit het West een Tijger tegentreden!
Maar, o Trotsche, weet gij wel,
Weet gij, wie de buit zal wezen,
Tot bestrijder uitgelezen,
Wien het ondier nedervell'?....
Dat de schrik u 't harte sla
En u 't bloed terug doe stroomen:
Want, die kampioen heet - Romen,
Turquety.
O Mère du grand peuple! il te faut pour ta fête,
Le tigre de Zara dans le cirque grondant;
Voilà ce qui te charme. - Eh bien! sois satisfaite,
Un tigre inaltendu te viendra d'Occident!
Sais-tu quel lutteur sublime
Doit combattre ce jour-là?
Ce sera toi-même, o Reine,
Et le tigre, à face humaine,
Na den wensch te hebben uitgesproken, dat N.D. eens iets wezenlijks oorspronkelijks even schoon in het Fransch overbrengen moge, eindig ik, mijnheer de redacteur, met een
zeg het voort.
| |
VI.
Alweèr nieuwe ergernis over eene oude Bagijn.
Mijnheer de Redacteur!
Het zij mij vergund een enkel blad in uwe brievenbus te werpen, met betrekking tot iets, dat mij voorkomt tot de teekenen des tijds te behooren, maar dat mij niet regt helder is. In de Aurora van 1852 komt voor een verhaal van den heer Alberdingk Thijm, getiteld: Geertruida van Oosten. 't Is een vertelsel van een maagdeken, dat in haar liefde teleurgesteld, bagijn wordt, al spoedig heilig wordt geheeten, wonderen en voorzeggingen doet, en eindelijk bloedvlekken op haar lijf krijgt, overeenkomende met de wonden in 's Heilands ligchaam. Dat stukje heeft mij veel stof tot nadenken gegeven. Ik vat namelijk de reden niet, waarom de redactie het heeft opgenomen. Zou de redactie der Aurora voor de eenige maal in het jaar dat zij dat boekje uitgeeft, zoo weinig gezonde stof bezitten, dat ze blij is 46 paginas te kunnen vullen met eene wonderhistorie van eene non? Dat kàn niet. Maar wat is dan het doel? Protestantsche redacteuren van een jaarboekje, dragen hun werkje op aan de Protestantsche Koningin der Nederlanden, en vinden voor H.M. eene geschikte amusante lectuur - eene legende van eene wonderdoende non. Of zegt gij: ‘de Koningin leest niet alles wat aan haar is opgedragen.’ 't Is wel mogelijk; maar dan treedt het publiek op als lezer, en met name het Protestantsch publiek, dat wel verreweg het grootste deel der Aurora-lezers zal uitmaken. In hun Jaarboekje dit verhaal! Moet dat beteekenen: ‘Roomsch en onroomsch daar is men hier overheen; 't is hier gelijk. Als
| |
| |
de smaak maar gestreeld wordt, leest men even gaarne een aanprijzing van de Roomsche godsdienst als een tafereel van huiselijk geluk.’
Nog eens: dat het Jaarboekje Aurora gebezigd wordt om legenden op te nemen, wier doel (zooals Kerkbode, No. 2 zegt) is, aanprijzing van de Roomsch-Katholieke godsdienst en met name van het kloosterleven, dat vind ik een opmerkelijk teeken des tijds.
Nog treuriger vind ik dat verschijnsel als een teeken, waar men met onze natie heen wil met dat soort van literatuur, dat de heer Alberdingk Thijm cum suis debiteert. Men heeft de middeneeuwsche vormen bewonderd, nagevolgd. Dat antieke! o dat antieke! dat was alles! Zoo kregen we successivelijk oud porcelein en verouderde woorden, schilderijen, kasten, geloofsbelijdenissen, stoelen, woordvoeging, alles à la renaissance. Ik dacht dikwijls: waar moet dat heen, als men die dingen al ouder en nog al ouder begeert? Daar vinden we hier, meen ik, een treffenden wenk van. Wij moeten tot het ideaal van de middeneeuwen wederkeeren, en daartoe is noodig, dat wij de hervorming als eene moderne zaak aan een zij zetten, het door den Zwijger verrigte als een hors d'oeuvre ongedaan maken, en zoo na mogelijk alles schoeijen op de leest, waarop het vóór dien tijd was, in dien zaligen tijd, toen die ééne heilige moeder allen omvatte, toen de altaren der heiligen nog bestendig van wierook overvloeiden, toen de kloosters nog toevlugtsoorden der teleurgestelde liefde, en der gekrenkte of belaagde onschuld waren, en zetels der innigste vriendschap.
Wie ganz anders, anders war es da!
Da man deine Tempel noch bekränzte,
Dien zaligen tijd wil men ons wederbrengen. Men heeft toch gezien: wij zijn nog al te leiden. Aan de processies zijn we al half gewend door de optogten der boogschutterijen. De opgewekte zucht naar muzikaal genot heeft al menigen lieven en niet lieven Protestantschen mond met heerlijke! missen bekend gemaakt, en het opgewekt gevoel de naaktheid onzer tempelwanden, en het eentoonige onzer liturgie doen bejammeren, in vergelijking met de pracht van de Roomsche kerken en de variatie? die deze in haar plegtigheden biedt. - Dit jaar - zal men zijn intreê doen in onze jaarboekjes. Hoort toe. In 1852 verscheen voor 't eerst in Holland in Aurora eene aanprijzing van de Roomsche godsdienst en het kloosterleven, en trad alzoo het Roomsch-Katholicismus op in onze Protestantsche huisgezinnen, salons, binnenkameren, slaapvertrekken. Gij kunt denken dat er van het costuum bij die eerste optrede behoorlijk werk gemaakt is: hier behoeft gij niet, als bij de verzen van den heer Alberdingk Thym, naar den zin te raden: hij is duidelijk. De verwen der kunst zijn er mild aan besteed. Met redenen van gezond verstand - was zijn zaak spoedig verspeeld, - dus verplaatst hij ons op het terrein van 't gevoel: de verbeelding wordt opgewekt, en de zinnelijkheid niet minder, opdat men, in dien zwijmel geraakt - zich gewillig het hoogste en heiligste late ontrooven. Zijn bagijntje is een beeldetje van schoonheid, de conversatie tusschen die zusters is innigjes. In 't klooster is alles rein. Wij zijn ook rem en den reinen is alles rein - dus - terwijl wij pas werden bepaald bij de mollige leedjes van Truitje, en die voorstelling nog voor ons hebben, laat hij ons nu eens kijken op haar maagdelijk leger quasi om het wij waterbakje te zien - en reeds heeft hij ons
| |
| |
nopens onze schoone meêgedeeld dat ze in 't geheel niet ongevoelig is, zooals trouwens bleek, daar zij uit teleurgestelde liefde in 't klooster ging, zooals nog blijkt, daar ze bij voorkeur een ballade zingt die allerverliefdst is, en zij soms wel eens toevalletjes krijgt die van hare verliefde complexie onmiskenbaar getuigenis afleggen. Onder dat alles krijgen we nu een legende te lezen van een non, die (ja, 't is allemaal dezelfde Truitje) wonderen en voorzeggingen doet, heilig is enz. enz. Wat moet ik van mijn tijd denken? Heeft de heer Alberdingk Thijm zijn tijd goed begrepen? Is 't ijzer reeds heet genoeg om het te smeden? Zoo is het dan waar, dat een laffe heiligenlegende bij ons met genoegen wordt gelezen, alleen omdat het uiterlijk fraai is? Zoo zal men die aanprijzing van de Roomsche godsdienst en het kloosterleven den vrijen toegang geven tot zijne huisgenooten? Denk toch niet, dat de heer Alberdingk Thijm het u als een gekheid vertelt; integendeel, zijn katechetisch onderwijs nopens de altaren der heiligen toont dat hij ons als eerstbeginnende leerlingen beschouwt, die hij daarom dan ook voor kerkleer opdischt - wat hem goeddunkt - maar alles in heiligen ernst. Is het waar, dat onze Hollandsche huisgezinnen moeten geamuseerd worden door beschrijvingen zoo wulpsch, balladen zoo verliefd, een godsdienstpraal zoo geschikt om jeugdige hersens op den hol te brengen, en te kweeken een sentimentele onvruchtbare soort van godsdienstigheid? Is men zooverre dat de uitgevers zulker tafereelen op winstgevend debiet mogen rekenen van de zijde der Protestanten, dan - kardinaal Wiseman kom tot ons over - de velden zijn alreede wit om te oogsten!
N.N.
| |
VII.
Over het preken van een Haagschen predikant te Leijden, dat vrij wat bedaarder is afgeloopen dan het preken van een Groninger professor te 's Hage.
WelEd. Heer!
Sinds verscheidene jaren ben ik een getrouw lezer van uw geacht Tijdschrift geweest, en in 't bijzonder van dat gedeelte in hetzelve dat gij ‘Brievenbus’ gedoopt hebt; maar nog nooit was het mij in de gedachte gekomen zelf eens een brief in die bus te steken, en echter, hetgeen ik nooit gedacht had, is nu gebeurd. Toen men mij den 24 Januarij het gewone kerkbriefje voor den volgenden Zondag bragt, zag ik daarop den naam van Ds. Molenaar, Pred. te 's Gravenhage, staan, en, hoewel ik niet kan zeggen het erg met dien man op te hebben, zoo ergerde het mij echter volstrekt niet dat hij preken zou; want ik denk altijd: ‘bevalt hij mij niet, hij behaagt aan honderd anderen’ en daarbij had vooral dien Zondag ieder bij ons zijne vrijheid, want in eene andere kerk preekte onze Ds. Rutgers van der Loeff, die, zoo als bekend is, alles behalve van de Molenaarskleur is; maar de zaak is, dat ik regt nieuwsgierig werd of Ds. Molenaar nu even zoo door onze liberale predikanten zou worden doorgehaald, als hij en zijne bondgenooten zulks voor eenigen tijd Prof. Hofstede de Groot hebben gedaan. Eene waarheid is het toch, dat, als toen de Groninger hoogleeraar kwalijk gehandeld heeft met zijn optreden voor de Haagsche gemeente, Molenaar zich thans evenzeer bezondigd heeft jegens de Leijdsche. Ik heb derhalve tot nu toe gewacht, of er ook iets tegen het preken van Ds. Molenaar in
| |
| |
een of ander dagblad of in eene brochure zou verschijnen, maar tot heden heb ik nergens van gehoord; denk niet, dat ik mij over dat stilzwijgen erger en het afkeur, neen, ik vind het juist een schoon bewijs van de liefde en verdraagzaamheid, die de zoo genoemde Groninger partij boven de orthodoxe bezielt, en ik vraag aan ieder, die onpartijdig wil oordeelen, of ook in dit opzigt de anti-Molenaars niet meer naar den geest des Evangelies handelen, dan zij, die, verkleefd als zij zijn aan der vaderen leer, anderen verketteren en hard vallen. ‘Toen ik exclusief werd, werd ik juist liberaal’ zeide de heer Mackay in eene zijner redevoeringen in de Tweede Kamer, ‘want ik begreep toen eerst, hoe een ieder zijne eigene en heilige overtuiging kan koesteren, en ik begon toen eerbied te krijgen voor ieders bijzondere begrippen en meeningen,’ maar als dat dien volksvertegenwoordiger ernst was, en als zijn woord van kracht is op geheel zijne partij, van waar dan dat gedurige hekelen en veroordeelen van leeraars, die toch ook verlossing prediken, alleen door het bloed des kruises? Het is al zoo dikwijls gezegd, maar het kan nooit te veel herhaald en bedacht worden dat de liefde alleen het kenmerk van Jezus' ware discipelen is, en dat, wie de liefde niet beoefent en niet verdraagzaam is jegens de broederen, jammerlijk dwaalt en verre is van het koningrijk der hemelen.
Ziedaar, mijnheer de Redacteur, wat ik te zeggen had, en wat mij drong een brief in de bus te werpen.
balthazar.
Leijden, Februarij 1852.
|
|