| |
De kraankinders.
(Zie Tijdspiegel 1852, I, blz. 155.)
Tooneel VII.
De vorigen, zonder den Anduit.
Wat wil hij zeggen.... zoude inderdaad die tweede zoon van Daens ongelukkig wezen?
Ongelukkig?.... Ja. Hij leent het oor aan slechte raadgevingen.
Gedraagt hij zich niet wel?
Verschoon mij, mijnheer: hij was eens mijn vriend.... Overigens zult gij, zoo gij hier eenigen tijd verblijft, hem spoedig genoeg leeren kennen.
Gij hebt gelijk. Kunt gij mij in de nabijheid eene herberg aanwijzen, alwaar ik kan vernachten?
In de nabijheid ken ik er geene; gij zult u verder in de stad moeten begeven. Zelfs raad ik u niet lang te wachten, zoo gij niet door het onweder wilt overvallen worden.
op de koopwaren wijzende.
Ik heb de waak bij die goederen; anders zoude ik met genoegen u ergens onder dak brengen.
Ga uw' gang; bekommer u om mij
| |
| |
niet. Ik zal den weg wel vinden. Ik ken Antwerpen....
terwijl hij zich naar den achtergrond begeeft.
Goeden avond, heerschap.
Goeden avond.
(Lieven verdwijnt op den achtergrond).
| |
Tooneel VIII.
alleen.
Mijn arme vader dood! En ik die er op rekende zijne laatste dagen gelukkig te maken, hem door de liefderijke zorgen van den teruggekeerden verdwaalde, de smart te doen vergeten, welke ik hem eens deed lijden. Dood! En ik die mij het geluk beloofde hem op nieuws het geluk te leeren kennen. Geluk!.... waar bevindt het zich op aarde? Vijftien jaar lang heb ik het vruchteloos onder de verschillende hemelstreken gezocht. Ik ben rijk geworden; doch gelukkig?.... Neen!.... De wroeging over mijn vroeger wangedrag, de gedachte aan de verlatenheid mijns grijzen vaders hebben mij het leven verbitterd, en deden mij eindelijk besluiten naar het vaderland terug te keeren, om zijne vergiffenis te komen afsmeeken en verdienen. En hij is niet meer!....
(Na eene poos stilzwijgend te hebben geweend)
Maar er blijft mij een broeder. De woorden van die menschen doen mij voorgevoelen, dat ook hij niet braaf is gebleven.... Nogmaals door mijne schuld, door mij; want ware ik geen onverlaat geweest, zoo als die man daar even zeide, dan hadde ik na den vader over hem kunnen waken; terwijl nu zijne jeugd zonder steun was, zonder leidsman. Edoch, ik zal pogen het kwaad te herstellen; ik zal trachten hem braaf te maken. Ik zal hem door mijn voorbeeld toonen, welke wroegingen men zich berokkent, wanneer men van het pad der deugd afdwaalt, wanneer men zijne pligten vergeet....
(Het dondert in de verte)
| |
Tooneel IX.
De vorige, barthels en daens, uit de woning.
Zoo als gezegd is: van avond nog spreekt gij met eenigen uwer makkers, bereidt ze op alles voor, belooft hun geld, en morgen....
(Hij fluistert Daens iets in het oor.)
Ik begeef mij aanstonds naar de kroeg, waar wij ons gewoonlijk zien. Men blijft er laat op, trots de verordeningen van den magistraat: ik zal er welligt nog talrijk gezelschap vinden.
(Hij wordt den vreemdeling gewaar.)
Stil! iemand!....
Ik steunde te veel op mijne herinneringen. De duisternis laat mij niet toe den weg te herkennen.
(Barthels en Daens ziende.)
Ha! menschen! (hen naderende) Wie uwer, vrienden, wil mij naar eene herberg geleiden?
Het is vrij laat, heerschap, en het weder dreigt zeer ongestuimig te worden.
Ik kom zoo even aan wal, en zoude niet gaarne alleen in de straten der stad verdwalen.
tot daens.
Wilt gij medegaan?
Onmogelijk.
(Stil.)
Gij weet waar ik henen moet, wil ik nog iemand aantreffen.
Inderdaad,
(tot den vreemdeling.)
Zoo
| |
| |
ik u van hier den weg toonde, dien gij volgen moet?
Ik zal mij daarmede wel moeten bevredigen; doch ik beken u volgaarne, dat ik, alles wel ingezien, redenen,
(op den reiszak wijzende)
bijzondere redenen heb, om het niet te wagen, op dit nachtelijk uur, alleen de stad te doorkruisen. Zoo gij mij wildet vergezellen, zoude ik u rijkelijk beloonen.
(na hem stilzwijgend te hebben beschouwd, ter zijde.)
Een vreemde... bijzondere redenen... rijkelijk beloonen!... Ik begrijp...
(vriendelijk tot den vreemdeling)
Zoo ik u mijne nederige woning dorst aanbieden? ik ben alleen; gij zult er niemand storen.
Voor ons hoeft gij niet te vreezen: wij zijn Kraankinders.
Kraankinders!
(ten zijde) Misschien kan ik van hen iets meerders vernemen. (luid) Ik aanvaarde dankbaar uw aanbod, brave man. Ik volg u.
Treed binnen.
(Barthels en de vreemdeling in huis.
| |
Tooneel X.
daens, alleen.
(Gedurende dit tooneel en het volgende neemt het omveder al meer en meer toe.)
Een diefstal bij den rijken Hochstetter!... Neen,... dat gaat niet. De oude vrek bewaart zijne schatten te wel. En dan... Een diefstal!... Ik weet wel dat Barthels het enkel eene leening noemt, en dat wij later het geroofde zullen wedergeven,... zoo wij kunnen; maar... En toch moet ik eenigen onzer makkers op onze zijde trekken. Welaan, zien wij .. pogen wij... De duivel weet hoe ik het ga beginnen!... Bah!... Op dit uur zijn de hoofden warm, en, gelijk Barthels zegt, met eenige woorden van verdrukking en slavernij! met beloften vooral, en eenige stoopen gerstenbier... Ja, wat de beloften aangaat, dat is niets; doch om stoopen gerstenbier ten beste te geven, moet men geld hebben, en het weinige, dat ik bezit... En zeggen dat mijn broeder misschien op dit oogenblik een rijke sinjeur is, die in het geld zwemt! Nu, hij zal mogelijk wel eens wederkeeren, en dan... Ja, maar dan zal het te laat wezen; dan zal Ida allang... Doemnis! Ida de vrouw eens anderen! Ida in de armen van Lieven!... Mijn bloed kookt in mijne aderen, wanneer ik er aan denk. Neen, nog liever alles op het spel gezet! Nog liever den rijken Hochstetter bestolen!
| |
Tooneel XI.
De vorige, barthels.
Hij is nog hier! Welaan, de hel is met ons!
(ras tot Daens, hem bij den arm grijpende). Daens!
In 's hemels naam! Wat wilt gij? uw blik doet mij ijzen.
| |
| |
(een mes uit zijnen boezem te voorschijn halende.)
Begrijpt gij?
Hij heeft goud, zeg ik u.
terug deinzend.
Een moord!.... Een manslag!
ras.
Wij hebben geenen tijd te verliezen. Niemand zag hem bij mij binnengaan; niemand zal op dit uur en in zulk een weder mijne woning naderen. Het venster van zijne kamer ziet uit op de Schelde....
(hem nogmaals bij den arm grijpende)
Kom!
zich losrukkende.
Nimmer!.... In alle eeuwigheid niet!
O vriend, ik bid, ik smeek u, laten wij onze handen niet bezoedelen met bloed.
hoonlachend.
Bid en smeek, wanneer Lieven zal deken zijn, en gij zult zien of Ida daarom minder hem zal toebehooren.
Wat moesten wij hebben, wat ontbrak ons, om de plannen onzer vijanden te verijdelen? Goud! welnu, de fortuin levert het in onze handen, en gij kunt aarzelen?
besluiteloos.
In 's Hemels naam! Ik bezweer u....
Hebt gij liever dat Ida de prooi uws medeminnaars worde?
buiten zich zelven.
Ha, duivel! Gij kent mijne zwakke zijde!
Voort, voort! In huis, eer de moed mij ontschiet!
(Beide af in huis; het onweder woedt in volle kracht. Lieven verschijnt op den achtergrond).
| |
Tooneel XII.
alleen, op den achtergrond.
Welk verschrikkelijk weder! De stroom staat als in laaijen gloed; de donder doet heel den omtrek daveren. De hemel behoede ons voor onheilen!
(Naar voren tredend.)
Ik weet niet of het de storm is, die op mij dit uitwerksel doet; maar ik gevoel mij zoo beangstigd, zoo ontsteld....
(rondziende)
De vreemde is weg! Hij mag zich gelukkig achten onder dak te wezen.
(Verdoofde kreten in het huis van Barthels.)
Ha! wat was dat? Mij dacht dat ik hoorde om hulp roepen.
(Hij nadert de zvoning. Men hoort in eene naburige straat den anduit den hoorn blazen, en daarna roepen: twaalf ure heeft de klok!) Het is niets; het is Hans.
(Nogmaals kreten, gevolgd van een dof gerucht, als den val van een zwaar lichaam in het water.)
Maar neen! bij den hemel! ik bedrieg mij niet. Mijne ontroering. ... dit gerucht.... Ja, er heeft een ongeluk plaats in de nabijheid!
(Terwijl hij zich naar den boord der Schelde begeeft, verschijnt de anduit op den voorgrond, aan den linker kant van het tooneel).
| |
| |
Twaalf ure slaat de klok! Goede burgers slaapt gerust!
(De gordijn valt).
einde van het eerste bedrijf.
| |
Tweede bedrijf.
Het tooneel verbeeldt de herberg de St. Jakob. Deuren op den achtergrond, en op zijde, aan den linker kant.
| |
Tooneel I.
barthels, daens en marten, aan eene tafel ter regterzijde van het tooneel. Voor hen staan een stoop en bekers.
tot daens.
Gij hebt mij begrepen, nietwaar? Gij ziet dat ik niet anders kan handelen. Gij hebt geld, verzekert de vriend Barthels. Uw broeder, dien wij al lang dood en begraven waanden, heeft het verstand gehad in vreemde landen een rijk man te worden. Hij deelt u van zijne schatten mede, zendt u eene goede som, en belooft nog meer. Dat is braaf van hem: dat heet ik als een goede broeder handelen. Onder ons gezeid, vriend Daens, gij hadt het noodig. Gij schijnt, zoo min als uw broeder, veel van werken te houden; gij gelooft u niet in de wieg gelegd, om kraankind te blijven. Nu, dat is tot daar: ge hebt gelijk; want ge hebt geld, en voor mij is dat genoeg. Maar mijne dochter, vriendlief, schijnt van een ander gevoelen te wezen. Zij heeft zich nu eenmaal Lieven in het hoofd gestoken, en ik... Ik ben een goede vader, wat wilt gij! ik kan mijn eenig kind niet dwingen, wanneer haar keus verstandig is, en dat is hij; want de oude Pauwels zit er warmpjes in, en zal zeker zijn' zoon nog al wat medegeven. Daarbij heeft die zoon veel kans tot deken te worden gekozen...
Dat weet ik wel; doch hij zal het zeker al ras wezen; vermits gij straks hier bijeenkomt, om hem te kiezen.
Maar zoo hij 't nu niet werd?
Zoo men iemand anders koos?
Dat zoude zeker de zaak veranderen.
(tot Barthels). Zoo hij geen deken werd, en de keus viel op iemand anders, bij voorbeeld, op u, vriend Barthels...
(tot Daens)
zoo vooral uw brave broeder zijn woord hield,... dan zeg ik niet;... dan zouden wij kunnen zien. Want gij verstaat wel, dat ik vooral noodig heb met den deken der kraankinders wel te staan; dat geeft mij klanten, en...
(regtstaande)
In afwachting blijft het zooals ik u zeg: ik ben een goede vader; ik wil mijn kind niet dwingen. Gij hebt mij begrepen, niet waar? (wijl hij naar de deur ter linlinkerzijde gaat.) Ik ben een goede vader; ik wil mijn kind niet dwingen... (af.)
| |
Tooneel II.
barthels en daens.
Waar zijn thans al uwe schoon berekende plannen? Thans hebben wijgoud, om hem de oogen te verblinden.
(Huiverend)
Goud, dat wij verkregen ten
| |
| |
koste van... Ik durf het woord niet uitspreken. Mij dunkt altoos dat er iemand mij onophoudelijk bespiedt, gereed om mijne minste bewegingen gade te slaan.
Hoe staat gij met uw makkers?
Van dien kant koester ik niet veel meerder hoop. Naar mijne woorden luisteren zij niet veel en van het geld des... vreemdelings durf ik schier geen gebruik maken. Mij dunkt altoos dat er bloed aan kleeft, en dat zij zullen raden op welke schromelijke wijze liet in mijn bezit kwam.
Wat vreest gij? Wie zoude ons durven verdenken? Ben ik niet daar, om te getuigen dat uw broeder u werkelijk geld heeft gezonden, lang reeds heeft gezonden, en dat liet juist daarbij komt dat gij in den laatsten tijd zoo weinig lust liadt om te arbeiden? Toe, wij moeten tot welken prijs ook beletten dat Lieven worde gekozen! Bereiken wij dat doel, dan is het overige ligt te redden; want het is alleen op het dekenschap, dat Marten steunt. Op wie kunt gij rekenen?
Weet ik het zelf? Sedert dien verschrikkelijken nacht, is het mij, alsof elkeen mij vliedt, alsof al, wien ik aanspreek, op mijn aangezigt leest, dat ik een... moordenaar ben, schijnt het mij toe, dat ik het merk mijner euveldaad op mijn voorhoofd draag. Nog altoos klinken de laatste woorden van liet slagtoffer in mijne ooren, en wanneer iemand mijne toespraak beantwoordt, dan is het mij, alsof hij die woorden herhaalt.
met klimmenden angst.
Die blik, die ijslijke blik, welken de stervende mij toewierp, straalt mij tegen uit elk oog, dat zich op het mijne rigt. Bij dage volgt hij mij overal, en des nachts schiet hij uit de diepste duisternis op mij neder. De slaap, die mijne oogleden schuwt, bevangt mij slechts korte oogenblikken, om mij het ontwaken nog schrikkelijker te maken.
op eenen beker wijzende.
Dit bier, die anders geliefkoosde drank, die hier voor mij staat, komt mij voor als liadde hij eenen purperrooden schijn. (Barthels strak in de oogen ziende) Vindt gij niet, dat hij aan bloed, aan menschenbloed gelijkt?
de schouders ophalende.
Nog eens, Daens, gij zijt zwak als een kind, nog zwakker dan een kind.
(Drinkende)
Drink met mij, ban alle ontijdige vrees, en die ijdele droomerijen zullen u niet langer kwellen. Drink, zeg ik.
het glas opnemende, en het onaangeroerd terug op de tafel plaatsende.
Neen.... ik kan niet!
stampvoetend regtstaande.
Ongelukkige! (ter zijde) Er is niets met hem aan te vangen: in plaatse van mij aanhangers te winnen, ware hij in staat ons te verklappen. Welaan, het laatste middel beproefd! (tot Daens) Nog eens, wilt gij Ida bezitten of niet?
Ida!.... Zal zij eenen moordenaar willen? Zal een engel, als zij, zich met een duivel, als ik, vereenigen? Daarbij,.... gij hebt het gehoord: zij wil mij niet,.... zij bemint Lieven.
halfluid.
En zoo Lieven nu eens de moordenaar ware?
Lieven de moordenaar!... Wat zegt gij?
| |
| |
Nu ja, domoor, zoo wij hem den moordenaar maakten? - Gij weet dat volgens de kostumen der stad, hij die kennis heeft van eenen beganen manslag, verpligt is daarvan bij het geregt eene verklaring af te leggen. Wij zagen een' manslag begaan.... Begrijpt gij?
Hoe! gij zoudt durven?....
met eenen helschen lach.
Durven! wij moeten, zeg ik u: de wet zelve maakt het ons ten pligt. (halfluid) De moord is bekend.... men heeft het lijk opgevischt!
Wij hebben niets te vreezen, zoo wij ons stout genoeg toonen. Daarbij noemen wij niemand; wij kennen den moordenaar niet, zoo min als het slagtoffer, hoort gij? Wij geven enkel tijd en plaats aan, zonder meer. Voor het overige zorgt mijnheer de Schoutet van Antwerpen, en.... (rondziende) Maar neen; wij kunnen hier niet veilig spreken. Kom mede, ik wil u zeggen wat ons te doen blijft. Kom met mij; nog is alles niet verloren; nog kunnen wij alles redden. Kom! (Beide af langs de deur op den achtergrond).
| |
Tooneel III.
alleen, langs de zijdeur.
Ze zijn weg! God zij geloofd! Die akelige Daens.... Hij, mijn echtgenoot! Ik Lieven ontrouw worden, Lieven, mijn' goeden, goeden Lieven! o dan kennen zij mij niet. Daens is rijk, zegt vader. Om het even: al bezat hij nog tienmaal meer, al beminde ik Lieven niet met hart en ziel, dan nog zoude ik hem niet willen. Maar ik bemin Lieven, en zoo ik de zijne niet worden kan,.... trouw ik van geheel mijn leven niet, (wijl zij de bekers en de stoop van de tafel neemt) Waar mag hij toch zoo lang blijven? Hij had mij beloofd al vroeg hier te wezen. Ik geloof het wel: ons geluk hangt van de kiezing af, en het is al zoo lang, dat wij naar den dag onzer bruiloft haken.... Ik niet; maar Lieven; want ik vind dat wij, zoo als w'ij nu zijn, zeer gelukkig leven. Maar dat is niet genoeg, zegt hij. Wat kan hij dan nog meer verlangen? Wij hebben elkander regt hartelijk lief; wij zien malkander vast alle dagen; en dat is niet genoeg?.... O ja, ik begrijp het al: hij zoude mij nog meer willen zien, mij altoos aan zijne zijde willen hebben. Dat moet inderdaad zeer aangenaam wezen: zich met niets anders bezig houden, dan met al wat hem aangaat; zich om niemand bekommeren, dan om hem alleen. Welnu, als het alles wel gaat, als de keus op Lieven valt, dan heeft vader mij beloofd zich tegen niets te zullen verzetten. (Lieven treedt onbemerkt binnen, langs de deur op den achtergrond.) Ik wensch het uit den grond mijns harten; want ik zoude hem niet gaarn bedroefd zien, en hij schijnt er zoo veel prijs op te stellen, dat wij al spoedig trouwen, dat het hem zeker pijn zoude doen, zoo wij nog langer moesten wachten. Wat mij betreft....
| |
Tooneel IV.
De vorige, lieven.
haren volzin eindigende.
..... Ik zoude ook gaarne spoedig zijne vrouw wezen.
Lieven!.... Foei, dat is niet fraai van
| |
| |
u, iemand zoo verradersch af te luisteren!
Is het niet zoo? Zoudt gij niet, Ida?
Ik zeg niet neen; doch gij moest dat niet zeggen. Men konde ligt u hooren, en wat zoude men van mij niet denken?
Wat zoude men van u kunnen denken, vriendinne? Zal niet de heiligste band ons weldra vereenigen, en aan heel de wereld doen zien, dat gij mijne vurige liefde met wederliefde vergeldt?
Gij zijt dus zeker?... Gij hebt dus hoop?...
Veel hoop. De meeste leden der natie zijn voor mij, en zullen mij hunne stemmen geven. Voor de weinigen, die in mijne jeugd eenen hinderpaal zagen is de belofte mijns vaders, dat hij mij met zijnen raad zal bijstaan, voldoende geweest, om ze tot het gevoelen der meerderheid over te halen. Zoo als gij ziet, zal ik slechts, den titel van deken hebben, en zal mijn goede vader voortdurend de zaken der natie besturen; alleenlijk zal ik het regt hebben hem den arbeid te verligten, die inderdaad te zwaar werd voor zijnen hoog en ouderdom. Die stellinog bevredigt overigens mijne heerschzucht volkomen; daar het mij minder te doen is om het dekenschap zelf, dan om uwe hand, liefste, om uw bezit, zonder hetwelk ik niet langer Ineer kan leven, en geheel de wereld mij al meer en meer eene dorre woestenij begint toe te schijnen.
Gij bemint mij dan nog altoos even opregt?
Ubeminnen, engel, ubeminnen? Neen, ik bemin u niet; ik aanbid u. Ja, Ida, zoo ik in de keus van heden het doel mijner wenschen zie, dan is het niet, omdat ik verlang mij boven mijne makkers te verheffen; dan is het alleen, dewijl ik gevoel dat ik zonder u, zonder den titel van uwen echtgenoot weldra van verlangen zoude verkwijnen.
Waarde vriend!... Maar wat vindt gij toch in een arm, eenvoudig meisje, zoo als ik?
Wat ik in u vind? alles, mijne zielsbeminde. Zie, ik heb mijnen goeden vader zeer lief, ik acht en eerbiedig hem meer, dan ik het u zeggen kan; en nogtans vind ik, dat ik hem niet liefheb, wanneer ik datgene, wat ik voor hem gevoel, vergelijk met mijne liefde voor u. Gij alleen zijt het, die mijn leven liefelijk kleurt, en al wat mij omringt aangenaam maakt en schoon. Wanneer ik mij in den dag aan de kaai afsloof, en soms onder den zwaren last schier bezwijk, dan hoef ik slechts aan u te denken, om mijne vermoeijenis te vergeten, en met vernieuwden moed te arbeiden. Als de herinnering aan mijne teedere moeder, zaliger, mijne ziel vervult met weemoed, als de gedachte aan de gevorderde jaren mijns vaders, en zijnen welligt aanstaanden dood mij tranen storten doet, dan roep ik uw aanminnig wezen, uw bevallig beeld voor mijnen geest, en spoedig droogen mijne tranen, als van zelve, op. Dan vertoont zich de toekomst voor mij zoo lagchend, zoo zalig; dan schijnt het mij toe, dat niets in de wereld ooit mijn geluk zal komen storen.
In mijne droomen zelfs speelt gij altoos de voornaamste rol. Daarin vervult
| |
| |
gij voor mij de plaatse van vader en moeder, van al wat mij ooit dierbaar was. Soms zijt gij niet alleen. Niet zelden zie ik u omringd van een' ganschen troep schoone, frissche knapen en meisjes, die zich vleijend en streelend om u verdringen, terwijl ik, van ter zijde, u te midden van dien kleinen lieven kring bewonder.
met opgeheven vinger.
Stoutert!
Ei waarom? Beeldt gij u welligt in, dat wij na ons huwelijk zullen alleen blijven? Dat verhoede God! Neen, ik wensch niets vuriger, dan dat mijn droom waarheid worde, dat een geheele hoop allerliefste kleinen...
(hem de hand op den mond leggende).
Zwijg, zeg ik u. Gij doet mij het bloed in het aangezigt stijgen, (ernstig) Gelooft gij aan droomen, Lieven?
(grimlachend).
Aan zulke droomen, ten minste; daar ik weet, dat die zich weldra zullen verwezenlijken.
Vóór eenen nacht twee, drie had ik insgelijks een' droom; doch die was zoo vrolijk niet; integendeel...
Zeker; maar op eene zoo droevige wijze, dat ik hem u niet durf vertellen.
al lachende.
Vertel maar; ik vrees niets van het oogenblik, dat ik er eene rol in speelde.
Ik droomde dat ik mij met mijn' vader in eene wijde, onafzienbare vlakte bevond. Van verre, heel verre, zagen wij u en vader Pauwels aankomen. Wij spoedden ons naar u, en gij, van uwen kant, kwaamt naar ons toe, zoo snel als gij maar kondet. Zoo naderden wij elkander al ras. Weldra kon ik uwe wezenstrekken onderscheiden. Gij zaagt er blijde uit, zoo als nu, en wenktet mij liefderijk met de hand. Ik trok mijnen vader voort, om te gaauwer bij u te wezen; en ik zag, hoe gij insgelijks uwen gang werkelijk verhaasttet. Eindelijk waren wij bij elkander; gij opendet de armen, en ik werd als door eene onweêrstaanbare kracht gedrongen, mij in dezelve te werpen. Op den eigen stond voelde ik eene rilling geheel mijn ligchaam doorloopen en een ijskoud beletsel zich tusschen ons beide plaatsen. Ik blikte op, en, groote God! ik ontwaarde... een lijk, een bebloed lijk, met gapende wonden. Verschrikt sprong ik terug, en zag een oogenblik later, hoe gij op nieuws verre, heel verre van mij stondt te weenen, wijl een ontzettend onweder boven onze hoofden was losgebroken... Hier eindigde mijn droom: ik ontwaakte, en bemerkte dat het wezenlijk donderde en bliksemde, alsof de wereld moest vergaan.
Arm kind! Ziedaar van die droomen, waaraan ik geen het minste geloof hecht; en nogtans wil ik u iets verhalen dat mij, zonderling genoeg, dien zelfden nacht wedervoer....
Een oogenblik; ik heb u nog alles niet gezeid. Des morgens bij mijn ontwaken, had ik dien droom vergeten, en zoo geheel vergeten, dat ik er zelfs niet eens aan dacht er u van te spreken, en hem mij dan eerst herinnerde, toen ik hoorde dat Daens hier was, om mijne hand te vragen.
verwonderd.
Daens.... uwe hand vragen!
Zijn broeder, gij weet wel, die voor
| |
| |
vele jaren weg liep, is thans zeer rijk, en heeft hem veel geld gezonden. Doch wees niet ongerust: ik heb vader stellig verklaard, dat ik niemand wil dan u, u alleen.... Denk er dus niet verder aan en verhaal mij, wat gij dien nacht....
Zie hier: ik had de waak, en bevond mij aan de Werf, terwijl het onweder zoo schrikkelijk woedde....
| |
Tooneel V.
De vorigen, joost, filip, en andere kraankinders langs de deur op den achtergrond. marten langs de zijdeur. De kraankinders komen al sprekende binnen.
En ik zeg u, dat hij in de stad moet zijn vermoord geworden. Het afloopende tij heeft alleen hem daar kunnen op het strand brengen.
Dat is juist. Zoo men het lijk buiten de stad in het water hadde geworpen, dan zoude het waarschijnlijk verder zijn afgedreven.
Heeft men een lijk gevonden?
Het lijk eens vermoorden... buiten de Slijkpoort, aan den Kattendijk.
Met vijf doodelijke wonden aan den hals en in de borst.
en de kraankinders.
Vijf wonden!
En heeft men het niet herkend?
Ik geloof het niet. Ik weet het alles zeer juist. Jaak de visscher, mijns broeders schoonvader, die aan den Kattendijk woont, heeft het mij hairklein verteld. Hij was er bij; hij heeft zelfs de eerste van al het lijk zien komen aandrijven. Ziet hier hoe het alles zich heeft toegedragen. Jaak was gister van de vischvangst te huis gekomen, en wandelde al vroeg op den dijk, met andere visschers uit de buurt. Terwijl zij al koutende over den dijk drentelden, van visschen en varen praatten, en van den storm, dien zij vóór drie dagen op zee hadden doorgestaan, werd Jaak van verre, op de hoogte van de Engelsche kaai, iets gewaar, dat op het water dreef. De rivier liep zeer hol, zoodat het voorwerp maar bij poozen zigtbaar was, nu eens boven op den top eener baar zich vertoonde, en een oogenblik later weêr in eene diepte verdween. Jaak vestigde daarop de aandacht zijner makkers. In den eerste konden zij niet wel onderscheiden, wat het eigentlijk was: daar waren er die beweerden, dat het niet anders zijn kon dan een stuk hout of een paal, ergens door den storm losgeslagen. Jaak echter, die, zoo als gij allen weet, een ervaren zeeman is, en mijlen ver op zee een schip weet te onderscheiden, zoo duidelijk als wij op tien passen, Jaak, daarentegen, hield staande, dat het een mensch moest wezen. Terwijl zij nog daarover aan het twisten waren, bragt eensklaps eene baar het voorwerp digt onder wal; en nu zagen zij 't allen, dat het een mensch was, en nog wel een manspersoon. Spoedig sprongen zij in de booten, die aan den kant lagen; doch eer zij met deze klaar waren, had reeds eene tweede golf hun alle verdere moeite gespaard. Thans zagen zij het allen, dat het lijk dat eens mans was, eens vermoorden mans.
| |
| |
| |
Tooneel VI.
De vorigen, toon met andere Kraankinders.
tot joost.
En gij zegt dat men hem niet herkend heeft?
Zoo ten minste zeide Jaak.
Het was misschien een vreemdeling.
Juist, Marten, een vreemdeling. Ik zag het lijk naar het stadhuis voeren. Aan de bruine kleur van zijn wezen, zoude men gezworen hebben, dat het een zeeman was. De kleederen duidden eenen vreemdeling aan.
ter zijde.
Een vreemdelig! (luid) Nog jong?
(De kraankinders nemen plaats aan verschillende tafels. Joost, Filip, Toon, Ida en Lieven, blijven in 't midden van het tooneel staan.)
stil.
Wat hebt gij, Lieven?
Welnu, verneem, dat hetgene ik u daareven wilde zeggen....
aan eene tafel.
Te drinken, Marten, te drinken!
met eene stoop en bekers.
Hier, jongens.
tot ida, wijl hij haar voor op het tooneel leidt.
Die vreemdeling,... die vermoorde... Ik heb hem dien nacht gezien, gesproken!
Te drinken, Ida!... Bier!
Ik kom bij u. (In het heengaan) Regtvaardige hemel! (Zij bedient insgelijks de Kraankinders.)
tot toon.
En weet gij niet of men de moordenaars reeds kent?
In allen gevalle, zullen die op hun gemak niet zijn. (Tot Barthels en Daens, die middelerwijl met nog andere Kraankinders zijn binnengekomen, en het einde der zamenspraak hebben gehoord.) Wat zegt gij er van?
| |
Tooneel VII.
De vorigen, barthels, daens en Kraankinders.
Ik zeg.... dat men den pligtigen reeds op het spoor is.
ter zijde.
Den pligtigen!
Ja, wie is het?.... Gijlieden meent, dat het zoo gemakkelijk is, zoo iets stellig te verzekeren. Wanneer ik zeg, dat men den pligtigen op het spoor is, dan beteekent zulks enkel, dat men vermoe-
| |
| |
dens heeft, zware vermoedens...., niet waar, Daens?
verward.
Ik!.... ik weet niets!
stil tot Daens.
Verman u! (luid) Hoe, gij weet niets? Hebt gij dan niet verstaan, wat Dirk de Kolfdrager ons zeide, dien wij daareven ontmoetten.
Dat de moordenaar zich niet lang aan het geregt van mijnheer den Schoutet en van den Magistraat zoude kunnen onttrekken. Dat men, als den dader des moords verdenkt... Ziet, makkers, ik wil het u niet zeggen; ge zoudt het niet gelooven.
De Kraankinders waren ten allen tijde bevrijd voor dergelijke vermoedens.
Het is een hoon voor de natie.
Daarvoor houde ik het ook.
Maar hoort toch: ik zeg niet, dat de pligtige een kraankind is; maar enkel dat men vermoedt....
Men mag zoo iets niet vermoeden.
met de overige Kraankinders.
Hij heeft gelijk.
Al gelijk gij wilt; doch wat de onmogelijkheid betreft, dat zich een booswicht onder ons bevinde, daaromtrent ben ik het met u niet eens. Mijn God, men laat zich niet zelden door den uiterlijken schijn bedriegen. (Den blik op Lieven rigtende.) Er zijn lieden, die, ondereen zeer eerlijk voorkomen, eene lage ziel verbergen! Er zijn huichelaars, die hunne rol zoo meesterlijk weten te spelen, dat het schier onmogelijk wordt hen te ontmaskeren!
getroffen.
Wien bedoelt gij?
spottend.
Wien ik bedoel?....
In 's hemels naam, Lieven!....
tot barthels.
Durft gij mij een' huichelaar noemen?
op denzelfden toon.
U....? den zoon van onzen alom geachten deken! Het troetelkind der natie! Zijt gij niet boven allen argwaan verheven? Wie zoude zich durven vermeten te zeggen, dat gij anders zijt, dan gij u vertoont?
toornig.
En ik durf zeggen, dat gij een vuige lasteraar zijt; dat de nijd alleen u zoo doet spreken, en dat ik u op den eigen stond uwe woorden wil doen herroepen.
terughoudend.
Mijn vriend!
(De kraankinders verdeelen zich in twee kampen: Toon, Filip en de meesten scharen zich rond Lieven; Joost en de overigen voegen zich bij Barthels en Daens. Ida en Marten zoeken Lieven te stillen).
nog altoos spottend.
Ei, hoe ligtgeraakt, jonge heer! Waar-
| |
| |
om trekt gij u eenige losse uitdrukkingen zoo zeer aan? Het is goed dat wij weten wie gij zijt; want anders.... Gij kent liet spreekwoord: die niet schurft is....
dreigend.
Ellendige! (Hij wil op Barthels losgaan; zijne makkers, Ida en Marten houden hem tegen. Barthels blijft kalm en spottend te midden zijner aanhangers. Daens staat peinzend ter zijde).
| |
Tooneel VIII.
De vorigen, pauwels, langs de deur op den achtergrond.
(De intrede van den Beken brengt allen tot bedaren. Lieven laat zich door Ida en Marten ter zijde trekken. Barthels voegt zich bij Daens en zoekt dezen moed in te spreken. De meeste kraankinders omringen Pauwels, die in het midden van het tooneel blijft staan).
Twisten! Krakeelen!.... Zijt gij brave werklieden? Zijt gij kraankinders? Is het daarom dat gij u lieden hebt vereenigd? - Schaamt u. (Tot zijnen zoon) Gij wilt anderen leiden; men wil u aan het hoofd uwer gezellen plaatsen. Weet gij waartoe die stelling u verpligt? Weet gij welke de eerste hoedanigheid is, die zij vereischt? - Het is de toegevendheid voor de zwakheden uwer broederen.
O vader, zoo gij wist....
Ik wil niets weten: gij twist; dus hebt gij ongelijk. (Tot Barthels) De zucht tot zelfverheffing moge schoon wezen, ze mag ons niet tot nijdigaards, tot verkleiners maken van eens anders verdiensten; en hij die zich aan zijne makkers als hunnen meerdere wil opdringen, die niet wachten kan totdat zijne makkers zijne meerderheid vrijwillig erkennen, is minder dan de minste onder hen.
Maar ik verzeker u, deken....
Genoeg! Ik herhaal het: ik wil zelfs niet weten, waarom gij krakeelt; wij hebben ons met meer ernstige zaken bezig te houden. (Tot de gezamentlijke kraankinders) Broeders, mijne kinderen, zal ik zeggen, want de meesten uwer zijn de zonen mijner vroegere makkers en vrienden, gij allen weet, welk doel de stichters van de Natie der kraankinders zich voorstelden. Ik zoude hun onregt doen, zoo ik (den blik op Barthels rigtende) , gelijk sommigen, beweerde, dat, ontevreden met hun lot, zij in de vereeniging hunner krachten het middel zagen, om zich boven hunnen stand te verheffen. Ik zoude hen lasteren, zoo ik zeide, dat zij de bevrediging eener heerschzucht beoogden, slechts geschikt om den werkman het leven nog zuurder te maken. Neen, broeders, hun doel was edeler, meer verheven. Wat is de gemeene mensch, wat is vooral de werkman alleen? een zwak en meestal onverstandig schepsel, den rijken, den magtigen te veel onderworpen, om tot iets anders dan tot werktuig van dezen te kunnen dienen. Slechts door de vereeniging, wijze en eendragtige vereeniging, kan de arbeider de magt verkrijgen, die hem ontbreekt, die hij noodig heeft, om in onze maatschappij de stelling in te nemen, hem door Gode voorbeschikt. Zulks begrepen onze voorzaten, en daarom wilden zij niet langer afzonderlijk voor de Antwerpsche kooplieden arbeiden, vereenigden zich, en werden sterk genoeg, om door de bevordering van het welzijn
| |
| |
hunner medemenschen, hunner broeders, de bevordering hunner persoonlijke welvaart te bewerken. Edoch weldra verstonden zij ook, dat daar, waar niemand meester is, allen meester zijn, en de orde, die grondslag van elke goede onderneming, onmogelijk wordt. Daarom verlangden zij aan hun hoofd een' overste, een' deken, die huns gelijke onder alle andere betrekkingen, nogtans in sommige gevallen de vorst der vereeniging zoude wezen; wiens meerderheid slechts daarin zoude bestaan, dat hij meerder pligten te vervullen, en de regten van allen met meerder zelfopoffering, met meerdere krachtsinspanning zoude hebben te verdedigen. De wijze magistraat, den voortreffelijken geest huldigende, die hen bezielde, schonk hun het voorregt dien hoofdman zelve te kiezen.
(Tot de oudste kraankinders)
Zoo noemdet gij mij, broeders;
(tot de jongere)
zoo vertrouwden uwe vaders mij dien gewigtigen post. Lange jaren torschte ik den last der zaken van de kraankinders; lange jaren zwoegde ik onverpoosd voor het gemeenebest. (fier) Wie uwer denkt, dat ik mij niet in geweten van mijne taak kweet? Wie uwer kan zeggen, dat ik de belangen der vereeniging verwaarloosde, dat ik een lid der Natie verongelijkte?
en de meeste Kraankinders.
Niemand, niemand van ons allen!
met andere Kraankinders.
Gij waart allen een broeder, een vader!
Ik dank u, vrienden, ik dank u. Die belooning is de schoonste, welke ik durfde wenschen. Ik ga voort... Doch mijne dagen loopen ten einde; de meesten mijner vroegere makkers zijn mij lang reeds voorgegaan, daar waar ik hen weldra zal vervoegen. Aan moed ontbreekt het mij niet; maar de krachten beginnen mij te begeven. Ziedaar waarom ik u bad mij van de verpligtingen te ontslaan, welke het dekenschap oplegt, en die ik niet langer met de vereischte krachtdadigheid zoude kunnen vervullen. Voor de laatste maal dus heb ik u heden rond mij vergaderd, opdat gij in mijne plaatse iemand tot uwen deken kiezet, die jonger en sterker, meerder krachten ten dienste van de Natie kan wijden. (Na eene korte poos) Ik weet dat velen onder u het oog lieten vallen op mijn' zoon: zij meenen dat mijne raadgevingen, mijne ondervinding hem tot steun zullen verstrekken. Ik wil openhartig tot u spreken, gelijk altoos. Mijne raadgevingen, mijnen bijstand heb ik nooit iemand geweigerd. Dit zegt u genoeg, dat ik ze nimmer mijnen zoon zoude onttrekken. Verre van mij echter de gedachte hierdoor op uwe keus eenigen invloed te willen uitoefenen. Integendeel, bezweer ik u wel te overwegen wat gij doet, vooraleer een besluit te nemen. Mijn zoon is jong, ik ben oud. Hij treedt pas de wereld in; en ik heb reeds den eenen voet in het graf. Zijne jeugd zal nog jaren duren; en morgen misschien zal de dood hem van mijne raadgevingen berooven. Nog eens dus: verzint eer gij begint. Is er een onder u, dien gij het dekenschap waardiger oordeelt, kiest hem vrij, kiest hem zonder dralen. Al wat ik wensche is, dat ik, vóór mijnen dood, niet moge betreuren, mijne taak in andere handen te hebben laten overgaan.
(De oudste kraankinders omringen Pauwels, en drukken hem de hand).
tot eenigen zijner makkers.
Ik zeg dat we nimmer zoo'n deken weer zullen krijgen.
tot anderen.
De tranen komen mij in de oogen van louter aandoening.
| |
| |
tot de overigen.
Welnu, gij hebt het gehoord: wien nemen wij?
ter zijde.
Ik ging te verre; pogen wij onze onvoorzigtigheid te herstellen. (Luid tot de kraankinders.) Makkers, met regt hebt gij de woorden van onzen wijzen deken toegejuicht. Verzint eer gij begint, heeft hij gezeid. Toonen wij, dat, zelfs dan, wanneer hij ons hoofd niet blijven wil, wij bereid zijn zijnen raad te volgen. Kiezen wij, om hem te vervangen, den waardigste van ons allen; noemen wij tot onzen nieuwen deken.... zijn' zoon, Lieven Pauwels!
aan den linker kant.
Ja, Lieven zij onze deken.
en de Kraankinders aan den regter kant, tot Barthels.
Wat doet gij?
stil tot Joost en zijne aanhangers.
Laat mij begaan: wij zijn nog niet sterk genoeg, (ter zijde) Ik voorbereid eene nieuwe kiezing. (luid tot de overige kraankinders) Wat wilt gij, vrienden? De woorden van den waardigen grijsaard hebben mij mijne heerschzucht verleerd. Ik geloof inderdaad dat zijn zoon beter dan ik berekend is, om de Natie te bestieren.
Lieven moet ons hoofd wezen!
ter zijde.
Zoude ik mij in hem bedrogen hebben?
tot lieven.
Gij ziet dat ik verre was van u te bedoelen.
Ik had misschien ongelijk, (ter zijde) Ik durf den kerel niet vertrouwen.
ter zijde.
Ik zal het oog op hem houden, (luid) Gij wilt het? Het zij zoo. (tot zijn! zoon) Lieven Pauwels, op uwe schouders leg ik den last der zaken van de Natie der kraankinders neder. Herinner u steeds, dat gij mijn zoon zijt, en dat het dekenschap van mij op u overging. (Vrolijk tot Marten) Aan u, vriend Marten, den ouden hospes van de kraankinders, heb ik thans een verzoek. De nieuwe Deken is jong en heeft, gelijk gij weet, hulp noodig. Ik beloofde, en ben bereid hem met raad en daad bij te staan; doch ik vrees, dat die steun niet toereikend zal wezen. Van u verwacht ik eene hulp, zonder welke, de mijne niet veel goed zoude doen. (Ida bij de hand nemende) Waard uit de Sint Jakob, wilt gij mij de hand van dit lieve kind toestaan voor mijnen zoon?
(Daens, die gedurende geheel het vorige tooneel ongevoelig is gebleven, schijnt op het punt uit te bersten; Barthels poogt hem te stillen).
Ik ben een goede vader, heer Deken, en zoo gij uwen zoon eenen goeden uitzet geeft... Gij hebt mij begrepen, niet waar?
Ik geef mijnen zoon al wat ik bezit, en behoude niets voor mij, dan een plaatsje tusschen hem en zijne gade.
tot ida.
En wat zegt gij, mijn kind?
Lieven de hand reikende.
Ik ben eene gehoorzame dochter.
| |
| |
wanhopig tot Barthels.
Gij ziet het! (Gerucht op de straat).
luisterende.
Geduld! Nog een oogenblik geduld!
Makkers, binnen veertien dagen vieren wij bruiloft; ik hoop dat niemand uwer op het feest zal ontbreken. (Groot gerucht aan de deur op den achtergrond).
(Vervolg hierna.)
|
|