De Tijdspiegel. Jaargang 9
(1852)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijHet heden en de toekomst van Europa.
| |
[pagina 217]
| |
eigenbelang, in het overgangstijdperk dat wij beleven, hen tot stilzwijgen of leugen noopt, - heb ik gemeend, mijne overtuiging openlijk en krachtig te moeten uitdrukken, en ik heb daartoe den vorm gekozen, die het meest geschikt is om tot het hart der menschen te spreken: den dichterlijken vorm! Moge mij eenmaal de getuigenis vereeren, dat ik de edelste der kunsten tot het waardigst doel heb aangewend: - de menschheid op hare eigene toekomst te doen vertrouwen!
De waarheid zal u vrijmaken. christus. | |
I.Voorzegging! profecij! - O, in de toekomst lezen!....
't Doet menig ijdel hoofd vol bange siddring vreezen
Als op het drabbig vocht of 't vuile kaarteblad
De afzigtelijke heks, met dor-ontvleeschde handen,
Haar teekens vormt en uit de zwart gekleurde tanden
U hooren doet wat het bevat.
Voorzegging! profecij! - 't Is vreeslijk om te aanschouwen
Als, in het lang gewaad, met wijd geplooide mouwen,
Met grillig letterschrift en teekens overzaaid,
De toovnaar om zich heen den schrikbren cirkel teekent,
Waarbinnen hij uw lot met juisten blik berekent,
Wijl hij zijn staf door 't luchtruim zwaait.
't Is dwaas! - En toch zelfs hem, die rede en wijsheid huldigt,
Al is hij 't aan zichzelf, aan zijn verstand verschuldigd,
Dat hij minachtend spot met zulk een profecij,
Vaak, als hem op die wijs, met al die dwaze spelen,
De toekomst wordt ontvouwd, - hoe hij 't zich moog verhelen,-
Toch blijft hem zeekre huivring bij.
Waarom? - Omdat hij 't voelt: Men kan de toekomst weten!
Maar niet door 't vuile vocht, verachtlijk weggesmeten
Of door het grillig spel, hoe vaak dooreengemengd; -
Neen! wat er wezen zal - gij leert het uit het heden
Als gij met vasten blik de orakels van 't verleden
Om raad vraagt, hun uwe offers plengt.
Dan treedt ge als ziener op, als wijsgeer, als verlichter;
Onfeilbaar is uw woord, ontzaglijk zijt ge als rigter,
Waar 't oude nederstort en voor het nieuwe zwicht,
Wijl, in dien grooten strijd van maatschappij en wereld,
Uw hoofd, met glans gekroond, met heerlijkheid bepereld,
Omstraald wordt door het Eeuwig Licht!
Dan is uw profecij, almagtig door heur waarheid,
Ten schrik van allen, die, al duizlend voor heur klaarheid,
In magtelooze woede u dreigen met de vuist,
Als gij, in 't vol besef van wat uw woord beteekent,
Hun met dat enkle woord hun wissen val berekent,
Hun tempelen tot puin vergruist.
Dan treedt ge als heilgezant voor wie verlossing wachten:
Voor hen is uwe komst de vrijheid van gedachten,
De vrijheid van den mensch en heel de maatschappij;
U groet 't beschaafd Euroop met millioenen kreten:
‘Wees welkom, heilprofeet! verbroken wordt de keten,
En waarheid wordt uw profecij!’
| |
II.Maar wee! wie in dien strijd, die davert door Europe,
Vergeefs de noordstar zoekt, de flikkerstar der hope,
Die op het woedend meir den scheepling strekt ten gids,
En, wanklend als het kind, niet wetend hoe te wenden,
Terwijl de noodstorm boeit en heerschappijen enden,
In wanhoop vraagt, wat waarheid is?Ga naar voetnoot1)
Hier -: priesterlijke trots, in Christus naam vervloekend,
Hier leeraars, niet Zijn Rijk, maar eigen grootheid zoekend,
Hier lage vorstendienst en vrome huichlarij. -
Ginds -: eedlen, die Zijn woord verkondigen door daden:
‘Komt herwaarts allen, die vermoeid zijt en beladen:
Ik geef u rust, ik maak u vrij!’Ga naar voetnoot2)
Hier - troonen, slecht gesteund, wier fondamenten zinken,
Hier kroonen, drukkend zwaar, al doffer reeds in 't blinken,
Hier vorstlijk hermelijn, met 't edelst bloed bespat. -
Ginds -: volken, 't bukken moê, zich en de waarheid wrekend,
Ginds mannen, voor Euroop den ijzren kluister brekend,
Die eeuwen lang het hield omvat.
Wee hem, die vragen moet: ‘Zal 'k hier of ginder kiezen?
Waar, in dien grooten strijd, zal 'k winnen of verliezen?
Verrees er een profeet: om voor mij uit te gaan!’ -
Wee hem, voor wien het woord, den volkeren gegeven,
Niet reeds met vlammend schrift staat aan de trans geschreven:
‘De tijd is vol en rijp het graan!’Ga naar voetnoot3)
Hij, wien 't historieblad niet feiten slechts doet weten,
Maar die door wetenschap 't gewigt kent van de kreten,
Die thans, ten spijt van vorst- en priesterheerschappij,
Der toegenepen keel van gansch Euroop ontwrongen,
Reeds eens de tirannij tot smeekgebeden dwongen, -
Hij is profeet, en hij is vrij!
| |
[pagina 218]
| |
Wel hem, die vast omgord ter kampplaats kan verschijnen,
Die van geen wanklen weet, wat om hem moog verdwijnen,
Getroost, dat hij òf valt òf in 't verwinnen deelt:
Glimlachend ziet hij 't aan, hoe, bij de korte zegen,
Ten spijt van volkrenregt en vorstentrouw verkregen,
De dwingland met zijne eeden speelt.
Gaat voort, o Hassenpflugg's! gaat voort tronwlooze Gallen!
Ga voort, o Weener vorst, gesteund door uw vasallen,...
Al hoorde in Londens vest reeds Haynau 't wraakuur slaan.
Des eeuwkrings eerste helft moest u zien zegevieren;
Wien zal haar tweede deel als overwinnaar sieren?....
De tijd is vol en rijp het graan!
| |
III.Wat zien we? - Op Romes stoel een priestervorst gezeten,
Wiens wereldlijk gezag haast wordt ter neêr gesmeten,
Zoodra de vreemde hulp Itaaljes grond ontwijkt,
Wiens geestlijke oppermagt dra zal in 't niet verzinken,
Waar Rede en Wetenschap in vollen luister blinken,
De fakkel der Verlichting prijkt.
Een Protestantendom, wiens zending is voldongen,
Dat duim bij duim den grond heeft aan de Kerk ontwrongen,
Maar als zijn eigen werk niets dan ruïnen toont,
Dat in zijn eigenwaan zich roemt van God gekomen,
Maar de eerste en hechtsten steun den zetel heeft ontnomen,
Waarop de Heer des Hemels troont.
Daarnaast een' Wijsbegeert', die met nog feller slagen
Den grond heeft omgewoeld, de steunsels weggedragen,
Waarop Gods tempel rustte en de aardsche maatschappij,
Maar in haar ijdle vlugt, om zelf Gods zijn te kennen,
Verloor ze, als Icarus, de veel te zwakke pennen
En was haar ondergang nabij.
Zoo zonk de grondslag weg, waarop, in vroeger eeuwen,
De tempeltin verrees, het Sion der Hebreeuwen,
En 't Roomsche Kerkgevaart, geducht door 't schoon verband;
Thans, schoon 't gebouw de spits ten hemel nog moog heften,
Zijn glinstrend koepeldak nog 't oog des wandlaars treffen,
De grond, waarop het staat, is - zand!
| |
IV.Wat zien we? - Een Autocraat, die, trotsch op zijn kanonnen,
Waar Licht en Wetenschap hun zegepraal begonnen,
Alleen door ruwe kracht dien togt te stuiten poogt....
Haast wordt, in naam des Lichts, der Waarheid en der Dooden,
De laatste, zwaarste kamp der dwinglandij geboden,
Die 't slaaf zijn van Euroop beoogt.
't Grondwettig koningschap, waarin de koning zwichtte,
Nadat de wijsbegeert' Gods gratie overlichtte,
En in haar eersten toorn heur bliksemstralen schoot;
Men zocht in 't ‘Staatsverdrag’ (!) het middel voor de rampen
Die de oude maatschappij sints eeuwen reeds bekampen,
En de uitkomst was.... ellende en nood!
Daarnaast een Republiek, die naauwlijks zoo mag heeten,
Die, na haar eerst ontstaan, haar roeping gansch vergeten,
Aan vijand en aan vriend het treurigst schouwspel biedt; -
Maar gij! rampzalig volk! dat in uw edel streven
Sints zestig jaar u zelf ten offer hebt gegeven, -
Wij wraken toch uw pogen niet!
Zoo zonk de troon ineen, waarop eens Gods genadeGa naar voetnoot1)
Het erflijk koningshuis met gunsten overlaadde,
Toen 't vorstlijk magtwoord klonk: ‘De Staat ben ik alleen!’
Dra werd die oppermagt door 't ‘Staatsverdrag’ bedwongen
Tot eindlijk kroon en staf den vorsten werd ontwrongen
En 't Revolutiejaar verscheen!
| |
V.Het wordingsjaar brak aan der nieuwere Historie,
Waarin de wetenschap, het hoofd omstraald met glorie,
In grootschen zegetogt Europa hulde vraagt,
En, wijl ze vrijheid brengt en waarheid en verlichting,
Het afgeleefd voorheen, het duister, de verdichting
Voor 't regtsgestoelt der Menschheid daagt.
Zij wreekt de duisternis van duizenden van jaren,
Zij wreekt de slavernij van millioenen scharen,
Zij treedt als heilboô op waar zwarte ellende prangt;
Zie haar, het edel oog bezield omhoog geslagen,
In wanhoops wilde vlugt de aeloude trits verjagen
Die zich Euroop ten prooi verlangt.
Wees welkom, Schutsgodin! die in uw vroeger streven
Een nederiger plaats hebt aan u zelv' gegeven
Toen slechts een schemerlicht nog flikkerde in den nacht,
Maar thans, in breede vlugt uw vleuglenpaar ontplooijend
En met den diadeem der heerschappij u tooijend,
De huldiging der Volken wacht.
U siert een heldre glans, die uitstraalt van den hoogen,
De star van vrede en heil, die opging voor onze oogen
En als uw hemelboô aan 't firmament verscheen;Ga naar voetnoot2)
Zij brengt in 't jeugdig licht, dat in heur stralen schittert,
De blijde boodschap hun, wier leven is verbitterd
Door smart en strijd en bang geween.
Maar ach! al juicht ons hart, verrukt door uw verschijnen,
Gerust, dat ramp en wee zal door uw komst verdwijnen,
| |
[pagina 219]
| |
Al golft uw lichtgewaad in schitterenden zwier,
Zwaar zal de kamp nog zijn, dien in de jongste tijden
Voor Waarheid, Regt en Deugd uw jongren zullen strijden
Zich scharend om uw heilbanier.
Ja! voor uw' heilge zaak moet menig offer vallen,
Eer 't heerlijk jubellied Europa zal doorschallen,
Dat eens uw zegepraal verkondt van Zuid tot Noord;
O, menig bittre traan wordt om uw wil vergoten
Eer 't heilige verbond der Volken wordt gesloten,
Vereend i 't schoonste vrede-accoord.Ga naar voetnoot1)
In zulk een laatsten kamp, gevoerd voor 't heil van allen,
Is 't schoon, als kampioen voor 't heilig regt te vallen,
Of - met den zegepalm te keeren uit den strijd;
Heil hem, voor wien het lot dat roemrijk doelwit stelde,
Wee hem, die in de bres als laatste strijder snelde,
Verblind voor de eischen van den tijd!
Wij, wie Geloof en Hoop en Liefde blijft omzweven,
Wij, steunende op ons zelf, in 't heerlijkst voorwaarts streven,
Wij, strijders voor uw' zaak, voor wat uw Rijk belooft,
Wij, mannen, vol van kracht, vol moed en vol vertrouwen,
Wij blijven, wetenschap! op uw beloften bouwen,
Wij wijden u ons hart, ons hoofd!
Zoo zal die schoone strijd, met heldenmoed gestreden,
Geheiligd en gewijd door de innige gebeden,
Die, in 't beslissend uur, al wat ons lief is slaakt,
Geleid door 't krijgsmuzijk, dat davert door de velden,
Ons voeren tot den dag, die aan Euroop zal melden,
Dat gij uw laatsten boei verbraakt!
Als Gij, geheel onthuld, ons al uw schoon zult schenken,
Als elk, vol edel vuur, zal handlen op uw wenken,
Als heil en vrede en vreugd ons uw beloften staaft,
Als zij, die thans, verblind, uw heerschappij bestrijden,
Vernederd en beschaamd, in 't stof geknield, belijden,
Dat Gij, o wetenschap! wie wij ons leven wijden,
Der Gouden Eeuw het aanzijn gaaft!
| |
VI.Wat zien we? - Op nieuw die vraag, waar wij de toekomst meten; -
Wij zien de schakels reeds van de onverbreekbre keten,
Die eens het volkrental van gansch Euroop vereent,
Als vijandschap en haat voor liefde en vrede wijken,
En op de bondsbanier in gulden schrift zal prijken:
‘Europa heeft genoeg gewreend!’
O, tref geen vloek den tijd, waarin wij 't daglicht zagen:
Zijn achttien eeuwen niets? - Waartoe dat ijdel vragen:
Ik juich in 't wordingsuur, dat ik beleven mag;
En wie in dwazen waan van cirkelgang moog droomen
En tot het uitgangspunt weer denkt terug te komen,
Hem antwoord ik met - spotgelach!
Zijn achttien eeuwen niets? - Heeft ooit het grijs verleden,
Zelfs bij den hoogsten bloei van volkeren en steden,
Den schittergloed gekend, die thans Euroop omstraalt?
Kende ooit een vroeger eeuw dien rijkdom van gedachten,
Ontwikkeld en gerijpt door tijden en geslachten,
Die thans der volkren lot bepaalt?
Men zegt: ‘Euroop wordt oud: - Aan de overzeesche stranden
Zoek dáár de jeugd en kracht in rijk bevolkte landen,
In steden, grootsch en schoon, in 't fier Amerika!
Maar hier! wat treft ons oog? ontbinding slechts en sterven,
Wij zien de maatschappij heur levenssappen derven
En haast dekt haar de doodenwâ!’
Gij dwazen! die den blik slechts rugwaarts houdt geslagen,
Die zweert bij wat er was, bij wat onze ouders zagen,
En toch geen denkbeeld hebt van wat hun tijd ons bragt;
Die onzen tijd miskent, waarin van uit 't verleden,
Als 't barenswee voleind, de noodstrijd is gestreden,
De Morgenster ons tegenlacht.
Gij dwazen, die, als 't kind tot jongling is ontwikkeld,
Als hem het edelst vuur, de zucht naar weten prikkelt,
Waardoor hij eens als man zijne eigen toekomst schept,
Ontzind om kluisters roept bij 't krachtig voorwaarts streven,
En aan een dwaas gezag den fiere wilt hergeven,
Dien ge eerst tot mensch geadeld hebt.
Gij dwazen.... neen! u past een andre naam.- Vermeetlen!
Die in den regterstoel der maatschappij wilt zeetlen,
En aan den vrijen geest de kerkerstraf bereidt;
Die door geweld en kracht een denkbeeld wilt bestrijden
En martelingen schept voor wie hun leven wijden
Aan Waarheid, Deugd en Menschlijkheid.
Zoo was in vroeger eeuw, toen Isrels heilzon daalde,
En Romes adelaar in Sion zegepraalde
Een kruis het loon van Hem, die de aarde een heilleer schonk;
Zoo was de martelkrans het loon van de geniën,
Voor wie in later tijd een wereld boog de kniën
En om wier hoofd de glorie blonk.
Zoo was een kerker 't loon voor Galilei's wijsheid,
Zoo was Columbus dank een kommervolle grijsheid,
Zoo stierf het stoomgevaart eens in Bicêtres muur;Ga naar voetnoot1)
Zoo was Spinosa's lot, zoo moet een Comte lijden,
Omdat hun heldre blik door 't nevelfloers der tijden
De dagtoorts zag van 't wordingsuur!
Maar ijdel is uw werk, voor niet uw kluisters-smeden;
Eéns is de beker vol, ééns is 't genoeg geleden,
| |
[pagina 220]
| |
Haast breekt 't ontzettend uur, 't vergeldings-tijdstip aan,
Wanneer de Genius der Menschheid op zal dagen
En in haar heilgen naam u rekenschap zal vragen
Van 't geen ge op aarde hebt gedaan.
Wel hem, die onbevreesd dien wreker ziet genaken,
Als om zijn godlijk hoofd de stralenkroon zal blaken
Voor wiens gewijden glans uw valsche gloed verbleekt;
Wel hem, die dàn zich 't hart vol moed gevoelt en hope
Wanneer zijn heilge mond voor 't neergeknield Europe
De orakelen der toekomst spreekt.
Ontzaglijk oogenblik, dat wij met vreugd verbeiden,
Als zijn getrouwe hand zijn jongren in zal leiden
In 't grootsch en schoon gebouw, der wetenschap gesticht;
Als hij 't profetisch woord 't verbaasd heelal verkondigt:
‘Er is genoeg gedwaald, geleden en gezondigd:
Aanschouwt het eeuwig morgenlicht!’
Junij 1851. T.
De Redactie acht het evenmin van hare roeping, als van hare rigting te zijn, om ingezonden stukken, waarin eene andere zienswijze dan de hare voorkomt, onbepaald af te wijzen. Wat dit dichtstuk betreft, kan zij zich geenszins vereenigen met de zeer eenzijdige, oppervlakkige beschouwing van het Protestantismus, immers nog verre van voltooid, en steeds voor volmaking vatbaar: maar hier als een absoluut geheel tegenover het Katholicismus gesteld, dat echter als verouderd wordt gekenschetst. Voor al hetgeen met hare Christelijk-Protestantsche beschouwing onvereenigbaar is en zijn moet, laat zij den inzender verantwoordelijk; maar meent door de plaatsing een bewijs te geven, in welken zin zij aanspraak maakt op liberaliteit. Wij houden ons overtuigd, dat juist eene verregaande, ook in onzen tijd zoo zeer toenemende, miskenning van het Proteslantsch levens-beginsel, menig jeugdig mensch tot eene zeer beklagenswaardige oordeelvelling leidt, welke hij, bij rijper onderzoek, van ganscher harte afzweert. En de toekomst?... Wij gelooven dat de geschiedenis van het menschengeslacht, dat met een paradijs aanving, met een paradijs zal eindigen. Wij verwachten niet alleen een vernieuwd Europa, maar eene nieuwe aarde, in welke geregtigheid woont: maar wij verwachten de vernieuwde, herboren, geheiligde menschheid niet van de Republiek, evenmin van de Wetenschap, alleen van Hem, die de Weg is en de Waarheid en het Leven. |
|