De Tijdspiegel. Jaargang 9
(1852)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijGeen prachtbanden.Nederlandsche Volks-Almanak voor 1852, onder redactie van A.J. de Bull en H.J. Schimmel. Te Schiedam, bij H.A.M. Roelants. 1851.
| |
[pagina 199]
| |
daar aan ergeren - het zal wel de laatste ergernis niet zijn, die ons Tijdschrift veroorzaakt en met dien troost gaan we over tot het vlugtig bespreken van een en ander; vlugtig, zeggen we, daar een breede beoordeeling misschien de maand Maart, die wij tamelijk bar verwachten na zulk een zachtzinnigen winter, voor sommigen nog barder zou maken en deze en gene gewis nog wel eenige scherpe buijen en hagelvlagen van den Gids zal hebben door te staan. Wij voor ons - en misschien noemt men ons daarom stekeblind - wij voor ons zien het nuttige niet in van zooveel snerpende koude als ons ook weder deze laatste dagen uit den Gids tegenwaait, en begrijpen niet hoe hij zich niet op den omslag laat afbeelden, niet zooals eertijds met pretensie den weg wijzende, - nu toch weet hij zelf vaak niet of hij links of regts wil - maar met een geweldig grooten moker en het motto van den tweeden jaargang des Braga's, aan Bellamy's Kaïn ontleend, op de lippen: ‘zoo 'k al wat leeft vermoordde.’ Kaïn toch was geen grooter doodslager dan hij. Men zou dan ook vooraf gewaarschuwd zijn tegen wat hij in zijn mars voert en zich kunnen wachten voor zijn onvriendelijk geaai. Wij zouden bijna geneigd zijn te vragen: wat er in zijne oogen goed is in de literatuur en hoe de Volks-Almanak er af zou komen, indien hij dat boekje zou aankondigen, nu het reeds, naar onze meening, niet bij de twee vroegere jaargangen onder dezelfde redactie haalt. Maar onze eischen moeten noodwendig lager zijn gesteld, omdat wij geen heil zien in het op nieuw veldwinnend afbrekens systeem. Aan het betere hebben wij, we stemmen dit min of meer toe, gebrek, maar hoe het betere verkregen, als het vrij goede wordt vernederd - en als zij die het leveren ontmoedigd worden? Waarom ziet men toch altijd voorbij dat het beste de vijand is van het goede? Of is het aantal van hen die iets goeds leveren zoo overvloedig? En is het goede niet de vader van het betere, ook zonder zulke scherpe kritiek? De jaarboekjes zijn echter in het oog van den Gids altijd het Carthago delenda geweest, daar hij heeft vergeten te bedenken, dat daardoor onze schrijvers in menigen kring worden, opgenomen, waar anders de Fransche auteurs, of Da Costa, - de struikelende Bijbeluitlegger, niet de bezielde dichter - en de mystieke Boucher, au programme risible, bijna alleen den schep ter voeren. Dan de Volksalmanak vraagt onze meening. Wij zeiden 't reeds dat het boekske niet in de schaduw staan kan der beide vorige jaargangen. Wij deden ons meermalen de vraag: hoe het toch komt dat een werkje van dezen aard gewoonlijk de beide eerste jaren uitmunt door den inhoud, en het dan al minder en minder wordt. Is het omdat enkele redacties verflaauwen, of dat de medewerkers de wieken slap laten hangen, en zich maar afmaken van de aanvraag, zoo als van Lennep hier schijnt te hebben gedaan, door het afstaan van bijdragen even beteekenisloos als ze beneden zijn talent zijn? De waarheid van het feit is echter bij ons boven alle bedenking verheven en ook hier schijnt onze meening te pleiten voor onze eerste vraag. Of waarom onthield de Bull zijn proza aan zijn lievelingsboekje, en bedacht Schimmel het slechts met één verhaal? Wel is waar, de laatste gaf in plaats van een tweede novelle twee dichtstukjes, en dus één meer dan in 1851. Wij mogen hem derhalve niets verwijten, daar hij zich even actief als een vorig jaar betoonde en nu actiever dan zijn medeverzamelaar, die zeker door zijn levendig proza, - hoe had hij ons | |
[pagina 200]
| |
het vorige jaar geboeid! - ons meer zou hebben aangelokt dan Boelen of Honig, Jz., Jr., welke nu de plaats beslaan die hij had behooren in te nemen met zijn arbeid. Met dit woord willen we nu niet gezegd hebben, dat het verhaal van den eersten, waarmede hij voor het eerst met zijn naam optreedt voor 't publiek, de plaatsing onwaardig is, evenmin als wij willen gerekend worden tot hen die het stuk van Honig uit de hoogte af keuren; maar in dit geval zijn we verklaarde pessimisten en zal ook hij die het meeste eischt of met weinig tevreden is, ons gevoelen, gelooven we, geheel en al bijstemmen, dat hij met meer liefde het werk van de Buil dan van genoemde auteurs begroet. Toch verdient ‘Zes uren op het water’ van Boelen een genegen knikje - los verteld als het is, hoewel men te regt heeft aangemerkt, dat het idé, hetwelk aan 't verhaal ten grondslag ligt, op geen nieuwheid bogen mag. Toch komen er flinke opmerkingen in voor en toont Boelen zich beter thuis in 't proza dan in de poëzij, en achten wij dat zijn dialoog veel heeft aangewonnen. Zoo behooren wij ook niet tot hen die Honig's verhaal hier niet tehuis achten, al meenen wij het geen van den RecensentGa naar voetnoot1) voor een drukfout te moeten houden, waarvoor trouwens geen valkenblik noodig is. Dat ‘Wat een luitenant admiraal van Zeeland in den Briel weêrvoer’ bevat nog menige les voor volk en volksgunstbejagers - beide tot waarschuwing, om zich niet aan den schijn te vergapen. Men leert er uit dat het volk ten allen tijde hetzelfde is en dat de eeuwen voorbijgaan, maar het hart der menschen even zwak en bedriegelijk in 't voorleden was als het heden is. Het prozaverhaal van Schimmel draagt ‘Oud en Jong’ tot opschrift en schetst den strijd des stilstands en des vooruitgangs, den strijd tusschen de routine en de onderneming, den strijd tusschen oude denkbeelden, waarin waarheid steekt, en nieuwe denkbeelden die zich kenmerken door begrip van den tijd; hij wordt gekarakterizeerd in Jansen en van Buren, de hoofdpersonen des verhaals en van wien we Schimmel nazeggen: ‘Goed vaderland! herbergt ge vele Jansens op uw grond, o ik wensch ieder een deelgenoot als Jan van Buren; beide vereenigd maken ze een goed geheel.’ Het verhaal is levendig en met karakterkennis geschetst en zonder de koude, die wel eens des auteurs overwigt van kritiek verraadt. Wij wenschen dat hij steeds zijn Almanak zoo goed blijve gedenken, al stellen wij de beide verzen, die hij dit jaar gaf, ook beneden zijn voortreffelijk ‘Prentjeskijken’ in 1851 ons geschonken. ‘Wel te vreê’ wint het evenwel van ‘Geen roosjen zonder doren,’ ook wat de dictie betreft, die verre van zangerig is, 't geen de daarvoor gekozen versmaat vooral eischt. ‘Wel te vreê,’ is een goed gevoelde schets van het landleven - in zijn arbeidzaamheid en kalmte. In korte trekken worden er morgen, middag en avond in geschilderd en de maat, schoon kort, is verre van zinledig, dat wel eens met lange bij anderen 't geval is. De Recensent haalde er een natuurschildering uit aan, die wij niet minder roemen. Wij doen hulde aan de greep, het niet zeer gelukkige plaatje in aanmerking genomen. De Bull's verzen verdienen lof. In de ‘Gemoedelijke toespraak aan een verontwaardigd paard’ schuilt geest, terwijl ‘Een heele lieve brief!’ van fijne opmerkingsgave getuigt. Het dichtstukje expliceert het plaatje naar eisch: de praatachtige oude komt goed uit tegenover den droogen en verstan- | |
[pagina 201]
| |
digen buurman. Onder de degelijke bijdragen die het jaarboekje opluisteren, tellen we daarenboven Tollens' ‘Ons vaderland,’ even waar als naïef gedicht en zeker in deze dagen dubbel te onderschrijven, waar elders de dwingelandij onder den schijn van de anarchie te bestrijden den éénhoofdigen kop verheft; De Kanters ‘Bij het beschouwen van het spiegelwapen des oorlogsschips The Royal Charles, door de Nederlanders in 1667 op den Theems veroverd’, dat het hart goed doet om den echt vaderlandschen geest, dien het ademt, en van den Bergh's niet minder echt Hollandsche ‘Jasper Leunszoon van Zoeteland’, waarvan we hulde doen aan regels als: Één sprong - hij lacht met 's vijands lood;
Één kort geplasch - hij duikt naar hoven;
Één greep - hij kampt weêr op zijn boot;
Één zwaai - de Spaansche jubels dooven;
Maar op 't gezicht der rijke buit
Gilt elke Geus zijn blijdschap uit.
Ook van Zeggelen's ‘Van Streek’ is een aardige gedachte, goed uitgedrukt, even als Gewin's ‘De republikein schoenmaker’, terwijl de navolgingen van Da Costa meer getuigen van zijn zucht om het goede te schragen dan ze op hooge dichterlijke verdienste bogen kunnen. Maar van al de dichtstukken die de Almanak bevat, stellen we ‘Twijfelzucht’ van mejufvrouw S.M. Böeseken het hoogst; het is een geestige positie geestig teruggegeven. Wij laten ons niet weêrhouden het hier te doen volgen, overtuigd als we zijn, dat wie het las onze uitspraak zal bijstemmen. Wat of toch Krelisbuur mag schelen,
Dat hij zoo schuin door 't venster ziet?
Zou hij mijn bloemen willen stelen?
Maar neen.... och! ik begrijp hem niet.
Hel is niet langer te verdragen;
Wist ik slechts wat ik heb misdaan!
En toch - ik durf het hem niet vragen,
Ik zal maar eens naar moeder gaan.
Misschien! - maar, foei! waar zijn mijn zinnen
Ik, nog geen achttien jaren oud,
Ik zou al denken aan het minnen!
Zij 'k op mijn dertigste eens getrouwd!
Maar moeder; - ja, die moet ik 't zeggen
Hoe Krelis door het venster tuurt;
Voor haar wil ik 't eens open leggen
Hoe hij ten spot strekt van de buurt.
In plaats als vroeger mij te groeten,
Wordt hij als een kalkoensche haan,
Eu maakt zich haastig uit de voeten
Als had hij 't grootste kwaad gedaan.
Hoe of een mensch toch om kan keeren!
Dat zag 'k op 't laatste kermisbal;
Hij moest van Door de Polka leeren,
Door! - die hem toch niet nemen zal.
En in den tuin na 't kersenplukken
Sloop hij als onze keeshond weg,
En - ja! wat heeft een mensch toch nukken!
't Wordt tijd, dat ik het moeder zeg.
Toen 'k laatst met Albert was aan 't hooijen
Keek hij mij zoo verdrietig aan,
Dat ik de hooivork weg moest gooijen,
En beefde als had ik kwaad gedaan.
Kan 'k wat ik wil niet vrij beschikken,
En ben 'k niet bijna achttien jaar?
Door al dat wegen en dat wikken
Wordt mij het hart zoo warm en raar!
'k Wil moeder -- doch, ik zal maar zwijgen,
En als 'k met hem ter markt moet gaan,
Dan zal ik het wel uit hem krijgen
Hoe tusschen ons de zaken staan.
Na de heeren Beets, ten Kate, Beeloo, Hofdijk, de Génestet, die vroeger dezen Almanak steunden, en anderen die het hadden kunnen doen, gevraagd te hebben of de opbouwing van het volk, ook door middel van een jaarboekje, niet tot de werkelijke roeping des dichters behoort, en den uitgever om druk en papier, al is het ook minder om de lithografiën geprezen te hebben, gaan we over tot het | |
[pagina 202]
| |
bespreken van no. 2, waarvan we meenen te kunnen volstaan met het opgeven van een ietwat katalogusachtige opgave, daar zeker het toetsen van iedere bijdrage een even doelloos werk zijn zou, als het opsjouwen van Ixion's steenklomp tegen den hellenden berg. Levensberigt van Gerlachvander Capellen, door I.A.N., met portret. - Zeer belangrijk en lezenswaardig omtrent een staatsman, die gedurende den tachtigjarigen oorlog zich vooral jegens Gelderland verdienstelijk maakte. - De Vossen, door E.W. van Dam van Isselt, - kenmerkt zich door den gewonen lossen trant van den auteur. - De vijfentwintigjarige bruiloft van Teunis Oom, door Dr. N.B. Donkersloot. -Een der uitstekendste bijdragen tot dit boekske, geestig en los, met waarheidsliefde en lokale kennis verhaald, geschreven in den volkstoon en met een behartigenswaardige strekking. Een stukje daarenboven, dat zoo het Instituut niet ‘geript’ ware zeker nota zou nemen van het dialekt. - De twee Molenaars, door J. Chr. Gewin. Flaauw als twee derde van den arbeid des dichters, die echter nu en dan goede grepen deed. - Aanteekeningen omtrent de oude schietgilden op de Over-Veluwe. Even schadeloos als zonder gehalte. - Emerik van Druten, vermoord in de kerk te Leeuwen in 1354, door M.A. Holsboer. - Verre van de minste der dichterlijke bijdragen, schoon daarom nog verre van poëtisch. - Geschiedkundige Mededeelingen nopens Deil, (derde brief), door R.C.H. Römer. - Even als de vorige brieven belangrijk, en vooral waar hij over de gemeenten tijdens de Hervorming handelt. - Bij de ruïne van 't huis te Brakel, door V.D.v.B. en Een Gelderschman. - Onbeduidend. - De Ontrouw eener Bruid, door W.C. Wansleven, Jr. - Een historisch romantisch verhaaltje, verre beneden vroegere proeven in dit genre van den auteur. - De ware vrijheid. - Vrij waar, schoon vrij naar. - Pachter Kees, door M.L. Quack en Ons dorpje. - Beide geschikte stukjes voor een Volks-Almanak in den goeden, degelijken toon. - Schoonderbeek, door Mr. J.A. de Meester. - Als oudheidkundige bijdrage geen der minste van den Almanak. Navolgenswaardig om de strekking - dat anderen zijn voetspoor drukken mogen! - De Tabaksplanters, door R.H. Graadt Jonckers. Miserere Dominé. - Oom en nicht. Zie de ware vrijheid. - Oostende, door G. Haasloop Werner. - Even wetenswaardig als karakteristiek. - De Klingelbeek bij Arnhem, door I.A.N. - Teregt door den auteur beschreven als niet voor iedereen - het Geldersche volk zal er weinig... de antiquaar zooveel te meer aan hebben. - De ware leer, door J. Chr. Gewin. - Gepast, duidelijk, en allerliefst gedicht. - De Lochemsche koolhaas. Eene geschiedkundige anecdote om - te doen lagchen. - Ode aan den ouden lindeboom op het voormalig kerkhof te Voorst, door G.F. Middelbeek. - Bewijst dat de auteur niet weet wat een ode is, en waarschijnlijk nooit Bilderdijk, Kinker of Boxman heeft gelezen - om van de jongere dichters niet te gewagen. - Wat onze voorouders aten en dronken, van Karel den Groote tot op het einde der Kruistogten, door J.C.K. (obus) en niet J.C. Kreukniet, als men soms zou kunnen vermoeden om de initialen). - Voor de liefhebbers en gastronomen. - Complimenten. Verdienen alles behalve een compliment. - - Opmerkingen op eene wandeling van Huissen naar het kasteel Doornenburg. - Goed geschreven en hier op zijne plaats. - Nieuwjaarsdag. - Oud, ouder, alleroudst. - Druk en papier. | |
[pagina 203]
| |
Loffelijk. - Plaatwerk. Meer dan middelmatig. De Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen onderscheidt zich inderdaad gunstig. Menige in gebonden stijl hier voorkomende bijdrage als die van Gewin, Van Weerden, Jantje van Amsterdam, Ten Kate, van den Bergh, Wijsman en van Zeggelen, en de ongenoemde dichter van ‘De Chinees op de Londensche Tentoonstelling’ en van het ‘Minnedicht’, welk laatste tot de geestigste parodiën behoort die ons in den laatsten tijd onder 't oog kwamen, - wij zijn het register gevolgd - zouden waarlijk duurder boekjes tot sieraad verstrekken. Tot staving dier uitspraak willen we er een van mededeelen, en wel Ten Kate's, aan de Braga herinnerend, | |
Proefjen van een onuitgegeven heldendicht uit de oude doos. Getiteld: De Jeremiade.I.
't Staat vast, ik wil en ik zal dichter worden:
Bylo! daar helpt geen lieve moedren aan!
Zoo veel' die reeds ten hoogsten Pindus snorden,
Hun stoomkar vol van versche lauwerblaân.
Praat nog wie wil van roeping, hooger orden,
En gaav', slechts uitverkoornen toegestaan,
Geen monopolie! ik belach hem hartig:
De dichtkunst werd publiek domein sints 30.
II.
Waar schuilt nu nog de vreedzame ambachtsman,
De schoolmonarch, of krentenbollenbakker,
Die, als hij wil, geen dichter worden kan?
Geen land ter waereld, waar de dichtrenakker
Zoo rijk is. Piet zou zeggen: ‘voor de wan’,
Maar Piet is mal. Het zingen houdt ons wakker;
Benijdbaar oord, waar alles, alles dicht -
Slechts niet de staatsschuld, die te gapen ligt!
III.
'k Heb kennis aan een groot Pojcct: een jongen
Van Jan de Wit. Ik zie hem elken dag!
Dan komt hij borrlen. Hij heeft veel gezongen:
Van de Aan's en Bij's heeft hij perfekt den slag.
Die heeft zqo dikwijls bij mij aangedrongen,
Dat ik zijn beê niet langer weigren mag.
Hij zou met lust mijn vruchtjes kastrigeeren:
'k Had aanleg, en - al doende moest men leeren.
IV.
Hij-zelf begon - zoo als een ieder meest:
Op Tantes naamdag, 't Nieuwejaar, de dooden
Der buurt; toen op zijn zusters bruiloftsfeest:
Zijn moeder huilde, en een der feestgenooden
Zeî in een toast, dat zulk een groote geest
Het nageslacht in druk moest aangeboden.
Kleêrmakersleerling, heeft hij sints dien tijd
Zich half der Naald, en half der Lier gewijd!
V.
Hij zond dan ook al menig lief ideetjen
Op avontuur ter wijde waereld in.
Vooral de klinkgedichtjens op zijn Keetjen,
Zijn vol gevoel en hoog verheven zin.
't Is heerlijk toch, zoo'n zacht verguld-op-sneêtjen!..
En gaat het ook wat moeilijk in 't begin,
Hij zegt, daar zijn voor Febus' ingewijden
Wel middeltjens, die hulp biên onder 't strijden.
VI.
Daar heb je Geysbeek: wel bekend, niet waar?
Welnu, mijn vriend ontwoekerde aan de poten
Eens kruideniers een kostlijk exemplaar.
Dat heeft hij toen met wit papier doorschoten:
Hij schreef er alle rijmen bij elkaâr,
Vermeerderd, en verbeterd, en met noten...
Hij zegt, sints hij dat Tooverboek bezat,
Ging 't ééns zoo gaauw, en dichtte hij bij 't blad.
VII.
Hij drukt nu reeds zijn zeventiende bandtjen.
Ook is hij maats met heel het schrijversbont;
En, man! dat zegt wat in ons Vaderlandtjen,
Waar al wat leeft, zich graag onsterflijk pent!
Hij dicht alom - tot zelfs in 't Kamper-Krantjen;
Hij's bovendien een keurig recensent...
Kortom, 'k geniet de uitstekendste edukatie:
Wie weet!... Homeer, pas op je reputatie!
| |
[pagina 204]
| |
Een boekje dat zulke bijdragen kan aantoonen, bevordert zeker den smaak, en wanneer zich daaraan paart eene vertelling als ‘De versmade liefde’ van Ising, die op nieuw zijn lossen stijl en geestige vinding kenmerkt; wanneer we daarbij Gerards ‘Boschnovelle’ aan treffen, waaruit behalve alleruitlokkendste schilderingen een gave van opmerking doorstraalt, die voor het vervolg nog meer doet verbeiden; als men een goede bijdrage van Donkersloot en een geestige ‘Stichtelijke en hoogst leerrijke redevoering over de ziekte der kooplieden’ door een zich noemenden John Natan daar nevens vindt, dan mag men voor een boekje des volks, dat goed is gedrukt, en een paar vrijwel gelukte steendrukjes aanbiedt, niets meer vergen - dan zeggen wij, zonder vooringenomenheid, dat het boekje, op zijn standpunt, allezins heeft voldaan aan wat er van redactie en uitgever kan geeischt worden, en daarom zeggen wij ook, dat we den zevenden jaargang der nieuwe serie dezes Almanaks een even gelukkig geheel toewenschen als dezen. No. 4. Voldoet aan een wezenlijke behoefte. Het is een gulden boekske in menig huisgezin. Maar daarom juist zouden wij het over 't algemeen degelijker en het, behalve den fikschen kalender, die den ervaren redacteur eer aandoet meer bijdragen toewenschen, als b.v. die van deKeijser. Diens ‘geestelijke hoogmoed’ toch is een nieuw bewijs welk een waar menschenkenner hij is, en hoe alles wat zijne pen ons aanbiedt, degelijk en opbouwend is. Het is een spiegel aan velen, zoowel niet-afgescheidenen als afgescheidenen, voorgehouden ter hunner bekeering. Mogt hij maar niet voor niet hun schijnheilig gelaat hebben teruggekaatst! De groote Tentoonstelling te Londen van den verzamelaar is mede een woord op zijne plaats; terwijl Mina's waar verhaal ‘Anna’, met regt de meerdere bladzijden mogt vergen, die de redacteur van den uitgever er voor te vragen had, en de Nuts-voorlezing. ‘Is het waar, dat een leugentje om bestwil niet zondigt’? met veel kennis, waarheidsliefde en christenzin is geschreven. Daarentegen heeft de soort van apologie van Gützlaff, door W.C. van der Zwaag, weinig te beteekenen. Wij verwijzen ieder, die de waarheid lief heeft, - en wie dan de tegenstander van Christus en Zijn rijk, heeft ze niet lief? - naar de uitmuntende bladzijden door professor Hofstede de Groot in ‘Waarheid in Liefde’, jaargang 1852, no. 1, over dien apostel der Chinezen geschreven. Hij heeft daarin de eer gehandhaafd van dezen zegen des menschdoms, wiens aandenken rein onder ons zal blijven, dewijl hij in Paulus' geest en met onwankelbare trouwe en heilige liefde arbeidde. Men heeft ergens van de verzen in den Gelderschen Volks-almanak gezegd, dat zij een kaakslag waren in het gelaat van de kunst - op de verzen van Meppen en van Vollenhoven na, zou die uitdrukking op de in dit boekske voorkomende dichterlijke bijdragen mede van toepassing zijn. ‘Petrus’ vooral is een mishandeling van den apostel, gelijk wij meermalen van den kansel een ter behandeling gekozen tekst, hoorden mishandelen. Waar we Bijbelsche vrouwen en apostelen en profeten bezitten van onze eerste dichters, hebben we geene behoefte aan bijbelstoffen en moet men hoogst behoedzaam zijn, de uitbreiding van het rijk des Wansmaaks niet in de hand te werken, daar men de uitbreiding van Christus' rijk er nog minder door bereiken zal. Het is een waarheid, waarvan we met de hier voorkomende vrije | |
[pagina 205]
| |
navolging van de La Motte Fouqué kunnen zeggen: Dat werd reeds vaak gesproken,
Toch spreekt men 't nooit te veel.
De uitvoering wat de druk en het papier aangaat, is, den prijs van het boekske in aanmerking genomen, vrij goed; maar ditmaal heeft de heer Blommers zijn collega Mieling niet willen toegeven in het leveren van misdruk-lithografiën, zoo als vorige jaargangen van den christelijken Volks-almanak bevatten. - En wat zullen wij verder tot deze dingen zeggen? Nog dit eene: De Drenthsche Volksalmanak heeft, naar wij vernemen, tot ons leedwezen, opgehouden te verschijnen. Wij wenschen dit lot niet toe aan een der hierboven genoemde boekjes, - maar dit vragen we ernstig, dat de uitgevers het aantal der bestaande jaarboekjes met geen nieuwe vermeerderen tot nadeel van hun beurs, en ter verdere voorkoming van versnippering van krachten. |