| |
Gedachten
‘Over Staats-geneeskunde en geneeskundige Staatsinstellingen, vooral in betrekking tot de ontwerpen van wet, voorgesteld door de Staats-commissie, benoemd bij Koninklijke besluiten van 25 Julij en 4 Augustus 1848, no. 64 en 50,’ door Dr. W.F.P. Kiehl. 's Gravenhage bij de erven Doorman. 1852; en
‘Volks-geneeskunde
of
‘Eenvoudige middelen en raadgevingen tegen de kwalen en krankheden der menschen.’ Naar den tweeden druk uit het Hoogduitsch, van D.J.F. Osiander, Hoogleeraar in de geneeskunde aan de akademie te Göttingen, door J.A. van Oort, officier van gezondheid der tweede klasse bij de armée.
(Briefsgewijze medegedeeld.)
Amicissime collega!
‘Wat laat die praktijk toch weinig tijds over om eens tot verhaal te komen’ zult gij welligt zeggen, als ge dezen ontvangen en aan mijne onderteekening, uwen, u altijd zoo getrouwen vriend, zult herkend hebben. Ja, amice! ik betuig u, dat ik dikwerf nalatig was, maar altijd was 't eene wettige nalatigheid, welke gegrond op het gewigt onzer roeping in de maatschappij, steeds het salus publica ten doel
| |
| |
had. Immers de stand des geneesheers, naar mijn gevoelen, een zoo belangrijk gedeelte vertegenwoordigende der middelen, die 's volks welzijn kunnen bevorderen, moet noodwendig een deel uitmaken van het algemeen bestuur van den Staat; en dewijl dat bestuur 's volks belangen behoort voor te staan en zijn welzijn te behartigen, zoo verdiende ten minste de betrekking der artsen in eene goed geordende maatschappij, met meer onderscheiding en op een geheel ander standpunt beschouwd te worden, dan waarop zij thans nog geplaatst zijn. Of zoudt gij niet denken, dat wij eene plaats in de maatschappij bekleeden, op wien de Staat zijne oogen gevestigd heeft, of werkelijk diende gevestigd te houden?
Ik weet wel dat wij daaromtrent altijd in meening verschilden; ook dat gij mij doorgaans daarom pleegdet uit te lagchen en gewoonlijk mij, poëtisch doordrongen als ik was van het hooge gewigt des geneesheers, toevoegdet: ‘een doctor is een doctor en een kruidenier is een kruidenier! bij den eenen koopt men voor zijn geld hulp tot herstel van gezondheid en bij den laatsten rijst met pruimen! de praktijk is slechts een winkel enz.’, allen evenzoo vele denkbeelden, die u nog bij overerving aankleefden uit den ouden zuurdeesem der gilden, welke zich als corpora moralia doende gelden, geheel buiten den Staat hun eigen weg volgden. Bovendien herinner ik mij nog zeer wel, dat gij, ofschoon vlijtig studerende, en na uw kandidaats het ziekbed getrouw bezoekende, steeds denkbeelden koesterdet - die geenszins de mijnen waren - over den individuelen zieke en de individuele ziekte, over het algemeen ziektekarakter en de constitutio stationaria enz., dat gij alleenlijk epidemiën erkendet en een bepaald systeem van geneeswijze aankleefdet, iets waarin ik niet kon toestemmen, kortom evenzoo vele verschillen, waarover zelfs sommige hoogleeraren niet altijd eenstemmig dachten, vooral zij niet, die eenige neiging hadden, om ten voordeele van het een of ander stelsel in de geneeskunde vooringenomen te zijn.
En dit uiteenloopende gevoelen had nog merkwaardiger gevolgen voor onze zienswijze; namelijk dat gij meer waarde aan geneesmiddelen, ik daarentegen meer aan algemeene gezondheids-maatregelen, dieet enz., pleegde toe te kennen. Hoe veel gronden gij voor uwe, ik voor mijne meening mogt aanvoeren, zoo vergeleek ik de oorzaak van het verschil onzer opiniën in mijne verbeelding altijd bij de uitwerkselen der beide polen van de magneetkracht, wier opposite eigenschappen, in eenen maatschappelijken zin, mij nimmer zoo beeldrijk toeschenen, als juist over dit punt in quaestie. Herinnert gij u nog wel, hoe wij voor ons propaedeutisch daarover bij de collegien in de physica haspelden. Gij stoottet alles af wat gij meendet, dat niet direkt tot de kunst van genezen behoorde. Ik trok alles, zelfs de verwijderdste elementen naar mij toe, om de geneeskunde, als eene natuurkundige wetenschap, in den uitgebreidsten zin te leeren kennen. Dit laatste is mij, in mijnen verderen leeftijd, nog wel, naar veler oordeel, te veel bijgebleven, vooral wanneer ik eenige oogenblikken voor de hulpwetenschappen der geneeskunde afwoekerende, van sommigen hooren moest, dat ik te veel tijd aan andere zaken verloor, die ik beter aan het ziekbed had kunnen besteden, dat A B of C getrouwer hunne zieken bezochten dan ik, en een savoir faire hadden - den echten geneesheer onwaardig - maar voordeeliger voor de
| |
| |
auri sacra fames. Ik mogt hen wel overtuigen, dat ik den genius morborum, de constitutio annua stationaria epidemica enz. trachtte op te sporen, doch daaraan hechtten zij niet veel, het waren voor hen verlorene klanken. Ondertusschen doordrongen als ik was van de waarde des geneesheers, dweepte ik steeds met mijne bestemming, waagde ik mij zelfs, hoe gebrekkig somtijds de officiële opgaven waren, aan het opmaken van statistieke tabellen (voor mijn eigen gebruik en oefening), om daaruit de vorderingen of den achteruitgang van den alogemeenen gezondheidstoestand in de verschillende streken van ons vaderland te kunnen bepalen; maar niettemin streelde het mijne eigenliefde, als ik nu en dan, ofschoon naamloos, met algemeene wijsgeerige denkbeelden over Ogeneeskunde kon voor den dag komen, die de positive wetenschap ten grondslag hadden en welligt door dezen en genen beaamd werden.
Gij hebt mij, in later tijd, ook wel eens te kennen gegeven, dat de wetenschap, zoo als ik die bedoelde, weinig bijzonderen invloed had op uwe handelwijze aan het ziekbed, dat de waarneming van den zieke u meer lichts gaf dan de theoretische beschouwing over de ziekte, dat gij meer aan de praktijk en ondervinding verschuldigd waart, dan aan de nasporingen en proefnemingen in de natuuren ziektekunde, kortom dat uw praktische blik op uwen individuelen zieke u zelden deed falen. Ik huldig die kunst, maar zij is een van diegenen, welke noch op geschiedenis, noch op oordeelkunde gevestigd is en die - epidemiën uitgezonderd - meer geluk dan wijsheid verraadt.
Immers zegt Zimmerman: ‘Wien het om de ware ondervinding in de geneeskunde te doen is, moet eerst de ware geschiedenis der ziekten trachten te leeren, want dit is de ware en de onveranderlijke grondslag der kunst’, en daardoor wordt men steeds voor eenzijdigheid in het vak bewaard, een klip waarop zoo menig geneesheer gestooten heeft. Hoe velen waren er niet, die steeds op een algemeen ziekteverschijnsel afgingen, en dit of dat geneesmiddel in deze of gene gevallen roemden en daarmede zoo zeer dweepten, dat zij het bijna onvoorwaardelijk aan al hunne lijders voorschreven, hetgeen niet zelden de apothekers konden getuigen, die met de bereiding daarvan belast waren.
Gij liept bovendien met elk nieuw geneesmiddel hoog weg. Ik vertrouwde er geen een en kon het zelfs van mij niet verkrijgen om, wanneer ik den aard der ziekte wel meende nagespoord en gekend te hebben, van die middelen afstand te doen, die mij steeds zoo veel diensten bewezen hadden. Alleen dan kon ik daartoe besluiten, wanneer natuur- en scheikunde mij de affiniteit hadden aangetoond, tusschen de naaste oorzaak en het produkt der stoornis en de als geneesmiddel aanbevolene scheikundige bereiding; met andere woorden, als ik eenig verband zag tusschen de ziekte en het middel.
En dit brengt mij tot de beschouwing van datgene, waarop ik door dezen brief uwe aandacht vestigen wilde: namelijk op de voorloopige en korte beoordeeling der strekking van een paar geschriften, die dezer dagen in het licht gekomen of aangeprezen zijnde, veel nut stichten, of onbedenkelijk veel kwaad doen kunnen, en zulks nog te meer, wanneer zij in handen komen van onbevoegden, die òf het eene niet verstaan, omdat zij de voorbereidende kennis missen, òf het andere overal daar willen toepassen,
| |
| |
waar zij in hunne waanwijsheid, den doctor eens regt zullen loeren, welke, en hoevele middelen en welk eene verscheidenheid van bereidingen, hem in deze of gene ziekte ten dienste staan.
Vergun mij dus deze bedoeling met de oplossing der navolgende vragen, beter uit te drukken.
10. | Is de geneeskunde eene zaak van openbaar belang? Is zij een tak van wetenschap, die voorziening of medewerking verdient van het algemeen Staatsbestuur? |
20. | Of is zij eene industrie, die men op ieder individu, onverschillig van welk eene gesteldheid, afkomst, opvoeding, leefwijze of beroep, zou kunnen en mogen exploiteren? |
Aangaande het eerste denkbeeld geloof ik op grond mijner zienswijze, dat Dr. Kiehl gelijk heeft, als hij ten opzigte van den openbaren gezondheidstoestand zegt: ‘Tot de aangelegenheden welke aan den Staat zijn toevertrouwd, behoort de zorg voor het leven en de gezondheid der ingezetenen’, daarom worden er ‘jaarlijks van Staatswege, opgaven bekend gemaakt omtrent de bevolking en den openbaren gezondheidstoestand.’ Maar beantwoordt men hierdoor alleen aan de behoefte eener Staats-geneeskunde (Medicina Politica) die overigens zoo karig in ons vaderland behandeld wordt? Ziet men niet allerwege in onze beschaafde eeuw, waarin zoo vele instellingen veranderd zijn en nog gestadig eene nieuwe gedaante verkrijgen, de behoefte aan geneeskundige hulp toenemen en vermeerderen? Is het geen waarheid als Dr. Kiehl zegt: ‘dat in de natuur zelve de reden der sterfte niet te zoeken is - maar dat in het maatschappelijk leven de wortels van het kwaad woekeren; en de mensch, geroepen om door het zamenleven met zijne medemenschen het doel zijns aanzijns te bereiken, is èn dwaas èn zorgeloos genoeg om dit zamenleven in eene bron van onheilen te veranderen.’ Zou men door die betuiging niet tot de bewustheid komen van het beginsel, om met den Staat een verdrag aan te gaan, ten einde die wortels uit te roeijen, ten minste onschadelijk te maken; ja zelfs den Staat uit te noodigen zijne aandacht op dat onderwerp te vestigen, en alzoo met bewijzen te staven van hoe hoog belang de Staats-geneeskunde is, om het leven der menschen te verlengen, hun physiek te verbeteren, hunne levenswijze gezonder en aangenamer te maken. Inderdaad de heer Kiehl heeft zich voorwaar de aandacht des algemeenen bestuurs waardig gemaakt, met aan te toonen door welke schadelijke magten een aantal nadeelige gewrochten kunnen te weeg gebragt worden, die willens en wetens den levensduur moeten verkorten. Een iegelijk dit begrijpende, zal mij
derhalve moeten toestemmen, dat dit veld van beschouwing en ervaring in ons vaderland noog zeer spaarzaam bearbeid zijnde, niette min de oplettendheid aller geneesheeren verdient. Doch hiertoe wordt in gelijke mate de medewerking van den Staat dringend gevorderd, wil deze, als zedelijk ligchaam, prijs stellen op uitbreiding van wetenschap en bevordering van volksgeluk.
En zou dan op die gronden en in dien geest, de Staat voor de opvoeding der geneesheeren niet moeten zorgen, alsmede datgene strengelijk weren, wat nadeelig op de openbare gezondheid werken moet, of de sterfte bevorderen kan, ‘want Staat en geneeskunde zijn, op het gebied der Staatsgeneeskunde, met elkander vereenigd. De Staat heeft
| |
| |
een wetenschappelijk doel. De geneeskunde bevordert door vervulling van den Staatspligt hare eigene wetenschap. De echte geneeskunstoefenaar zal tot vervulling van zulken pligt steeds bereidvaardig zijn.’ (Dr. Kiehl).
Ziedaar mijn antwoord op de eerste vraag.
Intusschen zult gij mij wel toestaan eene aanmerking te maken op de rigting, welke de heer Kiehl in zijne brochure zich ten doel gesteld heeft, opzigtens het Rapport der Staats-Commissie benoemd bij de koninklijke besluiten van Julij en Augustus A0 1848. Het ligt namelijk geenszins in mijn plan dit laatstgenoemde punt aan te roeren, hetgeen, indien ik wel onderrigt mag zijn, geene verdere overwegingen zal behoeven uit te lokken. Ik zou zelfs van zijne brochure geene melding gemaakt hebben, ware het niet dat zijne algemeene beschouwingen over de Staats-geneeskunde te veel belangrijke elementen voor dezen brief hadden opgeleverd om die niet te behartigen, en daardoor u en al de zoodanigen van het vak te bekeeren, die uit eenzijdige beginselen of uit voorliefde voor systemen in de geneeskunde, voorzeker naar mijn begrip op een dwaalspoor verkeerden.
De tweede vraag: of de geneeskunde eene industrie is, moet naar aanleiding van hetgeen nu reeds is aangevoerd, geheel ontkennend beantwoord worden. Immers, indien ik u aantoonde, dat de Staat op de voorlichting der geneeskundigen alles moet trachten te weren, wat regtstreeks of zijdelings, nadeelig op de gezondheid der ingezetenen kan werken, dan geldt zulks een algemeen belang, waarvan men elders en voornamelijk in Frankrijk en in België reeds de vruchten te gemoet ziet. Maar geenszins kan zij eene individuele rigting bedoelen, die men voor sommige standen, of ten zijnen profijte zoo voordeelig mogelijk tracht te maken. Welke kunnen de gevolgen zijn, als ieder zijn eigen veld in de geneeskunde exploiteert, kan men de nadeelen voorkomen, als men zulks toelaat, of wat nog erger is, de wetenschap, zonder de noodige voorbereiding, onder het volk verspreidt?
Onder de oorzaken, die in de beschaafde maatschappij eene gewigtige schade jegens den openbaren gezondheidstoestand kunnen berokkenen, behooren al die zoogenaamde volksboekjes, die de geneeskunde, om zoo te spreken, brengen à la portée de tout le monde, waartoe dan almede het aangekondigde werk van Prof. Osiander, dat zoo sterk verkocht wordt, behoort gerangschikt te worden.
Zonder aan de bekwaamheden van dien hoogleeraar, of aan die van zijnen vertaler te kort te willen doen, zou ik zeer twijfelen, of zij wel den regten weg gekozen hebben, om het volk op die wijze omtrent zijne gezondheidsbelangen in te lichten; of zij wel overtuigd zijn van de hoogst nadeelige strekking, die zulk een volksboek kan te weeg brengen; of zij den minder geoefenden geneesheer, gesteld eens dat deze des hoogleeraars geschrift wilde raadplegen, niet op een dwaalspoor kunnen leiden en door de veelvuldige middelen, zoo doende, den weg voor hem afsluiten, om eene rationele kennis aan het ziekbed te verkrijgen; of zij ‘de genie bij de beoefening der geneeskunde niet tegenwerken door met mislukte artsen en geneeskundige wijven tegelooven, dat deze kunst slechts bestaat in dekennis van eenige recepten.’ (Zimmerman.)
Om nu eenige staaltjes van die volksgeneeskunde op te geven, moet ik u verder vragen, welke middelen gij uit de twintig of dertig opgegevene zoudt kie- | |
| |
zen, die tegen zoogenaamde algemeene ziekten, als ontsteking, koorts, en hoofdpijn zijn aanbevolen; of door leeken te laten aanwenden, die van het nasporen der oorzaken, bij gebrek aan kennis van de ontleed-, natuur en ziektekunde, geen het minste begrip hebben; die voetstoots bij een bedorven maag, kramp in de maag, het zuur, den hik acht en veertig middelen ten dienste hebben en in staat zijn, om wanneer het eene geneesmiddel mislukt, het andere aan te wenden, genoeg om daardoor eene kunstmatige maagkramp, het zuur en den hik te kunnen veroorzaken?
Kan en mag men onder andere meer of minder schadelijke middelen bij buikloop, roode loop, spijsloop, rooden wijn met kaneel en suiker warm gedronken, rationeel achten, en zulks door geneesheeren zien aanprijzen, zonder op de oorzaken te letten, of de constitutie, den epidemischen toestand der ziekte enz. in acht te nemen?
Welke waarde moet men toekennen aan drie en tachtig soorten van hulpmiddelen tegen de tusschenpoozende koortsen, een onderwerp van zooveel gewigt in de geneeskunde, waarbij er zoo veel aankomt op de kennis van miasmatische, tellurische en atmospherische oorzaken, dewelke van den geneesheer eene ernstige nasporing eischen, om de rigting zijner handelwijze te bepalen; of zoudt gij niet denken, dat men hiermede op het terrein komt der staatsgeneeskunde, dewelke in zoodanigen toestand de aandacht des algemeenen Staatsbestuurs moet opwekken en tevens behoort aan te sporen tot het nemen van afdoende gezondheidsmaatregelen?
Maar gaan wij verder: welk verstandig man, hij behoeft niet eens geneesheer te wezen, zal den raad van Osiander opvolgen, om den kinderen, die niet slapen kunnen een lepel vol aftreksel van maankoppen toe te dienen, tot zoo lang er een regelmatige slaap volgt (een middel waartegen onze nog zoo gebrekkige wetten weten te waken), of uit 260 middelen eene keuze willen doen tegen de ziekten van kinderen, wier nasporing zooveel geduld, oordeel en kennis vorderen, eer men den aard der stoornis bepalen kan? Mag men voorts aan leeken de behandeling van kraamvrouwen toevertrouwen en de gewigtigste gevallen, waarbij dikwerf het leven op het spel staat, ongestraft aan bakers en onkundigen overlaten?
Kortom deze staaltjes zijn genoeg om u den inhoud van dit volksboek te doen kennen; het vloeit over van onkunde, vernedert in allen opzigte de wetenschap en verdient geene de minste aanprijzing, omdat het voor onkundigen geschreven is, die geene de minste voorbereiding of opvoeding in de geneeskunde genoten hebbende het daarom niet kunnen begrijpen.
Ik wil niet ontkennen, dat er sommige middelen in voorkomen, die eenige waarde hebben in velerlei gevallen, die aan de behandeling van eenen geneesheer zijn opgedragen; maar indien die niet met het oordeel des onderscheids worden toegediend, dan mag dit boek als een pons asinorum beschouwd worden, die het fundament is van eene slender-praktijk. Nogmaals, het boek is schadelijk en gevaarlijk, schadelijk voor de rationele wetenschap, gevaarlijk voor den leek, die eindelijk een of meer der opgegevene middelen vruchteloos hebbende aangewend, spoedig met de handen in het haar zit, als hij gevolgen ziet ontstaan die buiten de grenzen zijner kennis liggen. En zal hem dat niet in het geval van den onbevoegden zeeman kunnen
| |
| |
brengen, die niet tijdig genoeg den loods inroept, omdat hij in zijne verbeelding de kust goed meent te onderscheiden en de klippen te mijden, maar helaas, onverantwoordelijk genoeg, lading en manschappen aan eene waanwijsheid en inbeelding opoffert, die hem strafbaar maken voor de maatschappij.
Ziedaar het antwoord op mijne tweede vraag. Ondertusschen laat ik het aan uw oordeel over te beslissen, of gij nu in mijne zienswijze over deze beide aangekondigde werkjes deelen kunt, bovendien, of gij mijne inleiding aangaande het maatschappelijk standpunt des geneesheers gevat hebt, alsmede of gij het nuttig zoudt vinden deze gedachten aan uwe collegae te willen mededeelen? Er zijn onder de uwen ook vele wetenschappelijk gevormde geneesheeren, die genoeg belang hebben bij een geordend toezigt van den Staat op alles wat de geneeskunde als Staatsinstelling aangaat.
Wanneer ik u en welligt anderen door deze wenken heb kunnen overtuigen van het hooge belang der Medicina politica voor volksgeluk en volkswelvaren, dan vertrouw ik, dat ook velen onzer ontwijfelbaar zullen medewerken, om de geneeskunde, niet als een tak van industrie te drijven, maar als een der rigtsnoeren te beschouwen, waarvan de Staat zich ten voordeele der ingezetenen kan bedienen. Haar deswege op het juiste standpunt geplaatst ziende, wat haar billijkerwijze in de rij der Staatswetenschappen toekomt, zal zij aan hare bestemming kunnen beantwoorden. Geenszins zal zij daardoor tot een openbaar bedrijf van concurrentie worden vernederd. De achting voor den stand des geneesheers zal voorzeker in de oogen des publieks moeten rijzen, want in zijne roeping ziet men den handhaver der edelste volksbelangen vertegenwoordigd, en langs dien weg zal men de hoop mogen koesteren, de geneeskunde in ons vaderland tot dien trap van bloei gebragt te zien, welke haar door een aantal groote mannen, van Boerhave af tot aan Brugmans toe was toegewenscht. Doe hiermede uw voordeel en geloof mij,
t.t.
J.G.V.
|
|