des kwaads is hoog geweest) ons in deze gedenkschriften mede, waarin zij ons haar wel zeer avontuurlijken levensloop beschrijft. - Doch hoe doet zij zulks? - Is zij de in haar eigen oog verlaagde, die van verre staat en aan hare borst slaat? Is zij de diep getroffene, die nokkend en verplet achter den Heer komt, zijne voeten besproeijend met tranen? Zien wij haar onder wigt van schaamte gebogen, met het rouwkleed der verlorene onschuld op de kaken, op zichzelve wijzend, anderen terugwenken van de paden die niet tot reinheid en rust voeren? - Niets van dit alles! Daar is onverschilligheid: de onbeschaamdheid spreekt in deze Gedenkschriften. Zij prôneert op het lijkenblanketsel van hoogheid en glans, waartoe haar gemeenheid haar bragt. Zij herhaalt het Rousseausche: ‘Ce livre dans ma main je me presenterai,’ - maar zij plaatst zich daarmede slechts voor de regtbank der publieke opinie. - Wat zal dezer oordeel zijn?
Wij schromen - een te verschoonend. Nog eens, wij hebben medelijden gevoeld met de ongelukkige, die geene moeder had, omdat deze haar zedelijk verwaarloosde, die schier geen God had, omdat zij Dien bij valsche godsdienstige begrippen bijna niet kende, - wie het ontbrak aan zedelijke gronden, omdat die bij haar niet werden ontwikkeld. Doch evenzeer hebben deze Gedenkschriften onze verontwaardiging opgewekt. Zij zegge vrijelijk, ‘dat zelfs de onstuimigste hartstogten het godsdienstig gevoel nooit uit het hart van haar, de Spaansche, hebben kunnen rukken;’ - het is er een gevoel en godsdienst naar. Het ellendig namaaksel eener godsdienst, die aan het Opperwezen en Jezus Christus galadagen en complimenten gunt, maar bij alle uiterlijkheid weinig meer wil doen dan God met de lippen eeren en van Jezus weinig meer wil hebben dan den naam - dat ellendig namaaksel van religie, zeggen wij, heeft dit godsdienstig gevoel niet tot leven laten komen, maar het veeleer gedoofd en gesmoord. Onmagtig ter opwekking was ook het formalismus der Engelsche kerk - had zij dit ook meer gekend en beter verstaan. - Wat kan ons hoeden en houden van menschelijke zijde dan heldere, vaste, met godsdienst naauw verbonden en daarin wortelende zedelijke begrippen, door de kracht des geloofs tot beginselen, door liefde tot God en Christus gesterkt en geheiligd?
En daarvan is Lola (Dolores) Montes verre, en verre wil zij daarvan wezen, naar 't schijnt. En daarom wordt God voor haar een betwijfeld onding, de pligt een spel, de liefde eene farce, de schaamte eene stuk geplukte, verflenste, weggeworpen bloem. - Daarom wordt die brillerende Emporkömmling, die blijken geeft van geestkracht en uitgerust werd met schitterende gaven naar lijf en ziel, - een schandvlek voor haar geslacht, - zie zij ook koningen aan hare voeten. Heil dan en eere der vrouw zelfs van den arme, die waakt en slooft, maar gade en moeder zich toont, der trouwe en edele, die in verborgen stilte tal van offers zich getroost, maar die aan de haren genoeg heeft en in de liefde zich zalig voelt, die hare levenstaak volbrengt.
Dat het werk op die wijze als het is opgesteld en bij den toon die daarin heerscht, eene treurige zedelijke strekking heeft, behoeft geen betoog. Het is niet genoeg dat men er les en leer en goeds uit kán halen; het een en ander moet daarin worden gegéven. En dit is in Lola Montes' geschiedenis geenszins het geval. Het zal zulks eens misschien wezen baars ondanks, - als de tegen-