geven, dien de aanschouwing er van op ons maakte.
‘Wat is er van háár geworden?’ vraagt een officier, in de kracht zijns levens, maar met halven kalen schedel, terwijl hij één oester in den mond steekt en een ander in de hand heeft, aan een' jeugdiger' confrater in burgergewaad, naast wie een ander zit met al het air van een galanten gourmand, - ‘wat is er van háár geworden?’ wie zijn tafelgenoot onder schuimende bekers champagne hem had beschreven als een charmante meid, om wie hij in eene anders détestable buurt appartementen gehuurd had. ‘Wat is van háár geworden?’ 't lieve kind, dat hem en amitié opnam en hem confidences maakte, dat hij op een avond, dat haar vrijer onder de raam naar haar stond te loeren, ës dilicieus embrasseerde, met wie het, toen de kinkel haar liet zitten, van een leijen dakje ging, daar de meid hem adoreerde, met wie hij zoo lang parfaitement heureux was, totdat datgroote geluk hem begon te embêteren en hij op een goeijen dag stilletjes de stad uitsneed.
Wat wist de vrolijke, levenslustige jongman, wat er van háár was geworden? ‘Ma foi! je n'en sais rein’ is zijn antwoord, dat door het geroep om ‘nog 'n vijftig oesters!’ weldra even ligtzinnig vergeten wordt, als het gegeven werd.
Maar gij hadt het niet vergeten, zedeteekenaar naar het leven, wien we dank zeggen voor uweverschrikkelijk-afschrikkende voorstelling bij het omslaan van het blad. ‘Wat er van háár geworden is’ zien we, en wij huiveren. Wij denken aan uw ‘gesloten boek’ en beven, als wij het oog op den jongeling slaan, die medewerkte, de eerste aanleiding gaf tot wat er van háár is geworden. Al hadt gij bladzijden vol geschreven van de geschiedenis der ongelukkig verleide, zóó hadt gij ons niet kunnen treffen, als door ons haar te aanschouwen te geven met loshangende hairen, ontbloote armen, voeten en borst, in den hoek eener armoedige kamer neergestrekt, met den eenen arm tegen den ruwen muur geleund het hoofd ondersteunende, en den anderen krampachtig op hare knie latende rusten, terwijl een gedeelte van haar voormaligen tooi vóór haar op den grond ligt verspreid. Vreesselijk is die aanblik van wanhoop en razernij, en... schande over het hoofd van den verleider, - wroeging in zijn hart over dien zedelijken moord, zijn uitspraken, die wij, onzes ondanks, niet kunnen terughouden, terwijl we met eene bede in het hart voor háár op het huiveringwekkend slagtoffer van onbeteugelde driften medelijdend nederzien.
Ga voort, mijnheer Alexander V-H-, terwijl uw hand nog vast, uw oog nog juist is, het navorschende skalpel der maatschappij in de borst te drukken. Ga voort, de natuur tot leermeesteres, de waarheid als het eenig doel van uw streven beschouwende, de vruchten van de studie uwer eeuw te leveren. Worde daartoe uw geest in lang niet verdoofd, uwe scherpzinnigheid niet verstompt! Ga voort met te logenstraffen wat Bilderdijk, wel in een' anderen zin, maar toch met deze woorden uitdrukt:
Maar die de wereld heeft doorkropen,
Weet, hoe weinig ze bevat.
Gij geeft, zegt ge, den tekst (iets over Londen) op den koop toe met de houtsneden er bij, belovende, dat ge uw best zult doen, en hopende, dat alles met den tijd beter zal worden;-voorshands bedanken we u, maar we zeggen er nog niets van, belovende, dat wij de vervolgen met belangstelling zullen lezen, en hopende, dat wij er met den tijd gunstig verslag van zullen kunnen leveren.
H.