De Tijdspiegel. Jaargang 9
(1852)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijEene exceptionele leerrede.
| |
[pagina 179]
| |
oorsprong, in waardij, en in duurzaamheid van beidenGa naar voetnoot1) - Ziedaar de schets, de juiste en krachtige greep eener geoefende hand. - Wij bejammeren het voor onze studenten en predikers, dat vader Broes deze dispositie van vader en vriend Steenmeijer niet in de ‘breede tekstenrol’ heeft kunnen opnemen; zekerlijk ware dat geschied. - In deze leerrede zijn bijna evenveel waarheden als lichtstralen verspreid en vereenigd. Hier spreekt de ware, de vrije protestant, die zich boven het kleingeestige afsluitings-princiep verheft, die den toegang voor ieder ‘vrij, onbelemmerd’ tot het rijk Gods wil geopend zien, en zich boven steenen muren en houten bindten plaatst om den waren geestelijken tempel, de ‘eene algemeene heilige kerk’ aan te toonen, waar niet meer de privaat-aangelegenheden van vader Luther, Kalvijn, Menno, of ook de besognes van vader Bogerman worden behandeld, verhandeld, en mishandeld; maar waar de eenige Heer en Meester alle tempels voor allen openzet. - Op eene kiesche, naïeve en welsprekende wijze wordt de stoffelijke herziening van den grijzen Eusebius nu en dan aangeroerd; er loopt wel eens een scherpe zet onder door, die den vrijmoedigen prediker eer aandoet, en wel verstaan en wel gevoeld zal zijn door degenen, die voor zulke schoenen voeten hebben, en weten waar het - wringt. - Bij dergelijke zeer bijzondere toespraken en beschouwingen, staat men aan het gevaar bloot, om òf te veel òf te weinig te zeggen, om te veel of te weinig pligtplegingen op den kansel te maken, vooral als de waarde gemeente en de bouwmeesters expresselijk komen om te hooren, wat de prediker in de gegevene omstandigheden nu eens zal gelieven te zeggen. - Op eene uitmuntende wijze weet vader Steenmeijer hier de stof (den oud-nieuwen Eusebius) met den geest, het ware, heiligende Christendom te vereenigen, en doet ons zien, dat hier volstrekt geen morganatisch huwelijk, of mesalliance bestaat; hij schakelt kerk en kerkgebouw met geoefende kunstige hand te zamen: wat hier meerder is, blijft hem meerder; hij weet het uitwendige aan het inwendige ondergeschikt te maken. O, hoe nuttig zoude de lezing van deze preek voor vele Katholieke broeders zijn, die in den regel altijd met leede oogen de oude steenen Santen en Santinnen, de Nikolaassen, de Katharijnen, de Petrussen, de Eusebiussen beschouwen, als een erfdeel dat hun is ontweldigd, als de arke des verbonds, die verloren en ontheiligd is in de handen der Gereformeerde Filistijnen! - De toespraken zijn, zoo als ze altijd moesten zijn, en zoo als de fiksche, krachtige leerrede ook is, - kort, bondig, rijk, en vooral geen vleitaal, geene overdrevene wierookwalmen. - Merkwaardig is het woord, waarmede de ambtsbroeder zijne mede-arbeiders aanspreekt: hij ziet in hen nog wel iets meer dan dorre, deftige, gemantelde en gebefte - collega's - (misschien een kerkeraads-, maar geen kansel woord) blz. 19: ‘Toch is mijn hart warm voor u, mijne broeders! in dezen oogenblik. Ziet, de werkplaats onzer prediking heeft men prachtig getooid. Of ook onze werkzaamheid zelve te dezer plaatse in aangenaamheid zal gewinnen, als de gedachten van veler harten meer en meer openbaar worden, daarvan zijn wij in geenen deele zeker. Maar wij worden ook niet geroepen, om alleen de rozen te plukken in 's Heeren hof, - de doornen zijn van den beginne mede ons toegedacht. Dat | |
[pagina 180]
| |
slechts aan niemand onzer het hart ontvalle.’ - Zoo spreekt de man van ondervinding, die tegenover waan en schijn en de theologie der nachtuilen en kreeften spreken mag en moet, en wel verstaan en begrepen wordt. Zeldzaam wordt een protestantschen prediker het voorregt, of beter gezegd, het bezwaar vergund, om hernieuwde en herbouwde kerken te begroeten, en aan de gunst en recommandatie van het publiek - hier de gemeente - aan te bevelen; maar als dat geschieden moet, ware het wenschelijk, dat het altoos zoo geschiedde, als vader Steenmeijer - Bartholoër gedachtenis! - hier is voorgegaan. Het slot der rede knalt en knapt niet met bengaalsch kansel-vuurwerk. Neen, dat slot treft en roert: ‘Als wij eens afscheid nemen, geeft mij dan de getuigenis, dat ik zonder pluimstrijkende woorden in uw midden gewandeld heb. En dan vind ik ligt hier of elders zooveel aarde als ik voor zoo weinige mijner beenderen noodig heb. Amen.’ Zoo zouden Claudius of Sterne hunne kanselredenen ook gesloten hebben. - Vader Steenmeijer! als wij dezen zomer ons goed en lief Gelderland weder begroeten, hopen wij niet aan uw graf te staan; maar u te zien, te hooren op den nieuwen kansel, in de opgetooide Eusebius-kerk, het woord der waarheid en der liefde aan allen verkondigende, die de waarheid en de liefde, en ook de Evangeliesche vrijheid - en daarom ook u - liefhebben, - en dan zult ge later ook wel eene goede plaats vinden voor uw gebeente, en, dit bidden we u toe, eene even goede, en betere plaats voor uwe ziel, daar boven, dáár, waar geene steenen gebouwen en Eusebiussen meer zijn, maar wel de eenige, de ware, de heilige, de zalige gemeente van Gods kinderen! Spiritus Asper en Lenis. |
|