De Tijdspiegel. Jaargang 9
(1852)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijBrievenbus.IV.
| |
[pagina 157]
| |
velende, hebben gesleten en ons menige grap uit onzen jongenstijd hebben herinnerd. Hoe heugt het mij nog, dat, toen ik te Amsterdam bij mijn voogd, den keurslijfmaker, inwoonde, wij beide op den Haarlemmerdijk schoolmakkers werden, en de ondeugendste snaken waren van den ganschen troep! Wat is er sedert al niet gebeurd! Van jongens zijn wij mannen geworden, gij tinnegieter op de Noordermarkt in de hoofdstad, ik blikslager op de Vlasmarkt in de stad der Y-8 club. Maar ter zake! Ik ben boven verwachting geslaagd in het onderzoek, dat gij mij hebt opgedragen. Niet dat ik zelf den tijd zou kunnen uitbreken, om mij met verzenmakers af te geven of nasporingen ten hunnen aanzien te kunnen doen, - neen, vriend Gerard! daartoe is het in den winkel te drok, en ik ben de lessen van mijn goeden oom-voogd niet vergeten, die mij telkens voorhield, dat men de affaire niet om bijzaken mag verzuimen. Ik hou mij daarom evenmin met rijmers als met kolvers op. Blik snijden, smeden en solderen is mijn vak, en hebt ge in de keuken eens wat noodig en geen verpligting te Amsterdam, denk dan aan uw ouden vriend Gos. Kan ik, daarentegen, iets van uwe artikels gebruiken, al ware het dan ook maar een tinnen nachtspiegel met een deksel, ik zal u niet vergeten. - Maar ‘Ter zake!’ heb ik gezegd, en ik dwaal geheel van de hoofdzaak af. Weet dan, dat ik, tot uw overgroot geluk in deze, mijn bovenhuis verhuurd heb aan een ouden paai, die een letterblokker van belang is. De man doet ter wereld niets dan lezen en schrijven. Ik geloof dat hij een schoolvos of zoo iets geweest is. Thans leeft hij van zijn renten, die trouwens niet groot zijn. Hij is lid van 't Nut van 't Algemeen, waarin hij zelfs wel eens eene voorlezing doet. Zijne vrouw is eene goede sukkel en heet Saartje. Kinderen hebben de menschen niet, 't geen altijd een gewenscht gemis voor den verhuurder is; maar de vrouw heeft een neef, die bij een boekwurm in de leer is en die den man van allerlei tijdschriften en maandwerken voorziet, van de magere Letteroefeningen af, zoo als hij die dingen noemt, tot den Tijdspiegel toe, waarin men, zegt hij, wel eens artikels aantreft, waarvoor men den hoed mag afnemen... Maar ik dwaal, dunkt mij, weêr van den weg: 't is mijn oud gebrek. Dus ‘Ter zake!’ op nieuw. - Ik stapte dan met uw brief de trappen op naar mijn bovenbuur. Zijn tafel lag vol met allerlei boekjes en blaadjes. Één had hij er in de hand, en een glimlach, half wrevelig, half vrolijk, lag op zijn kaken. Hij is een knorrepot en een spotvogel beide. Nog eer ik zitten of spreken kon, had hij mij beet. ‘Dat moet ge eens hooren, buurman de Ruyker!’ riep hij uit, nog vervuld van zijn verschillende gewaarwordingen. ‘Daar hebt ge - hier in dit kleine, nette boekje, een erbarmelijk rijmwerk, dat Orphaen en de goede Lympiose heet: 't is zonde van 't mooije papier! en daar hebt ge een allergeestigste bespotting van dat malle ding; het heet de heilige Sakramentsdag, een meesterstukje in zijn soort, van voren tot achter in dezelfde maat en op dezelfde eindrijmen als dat janhagelsch nest. En daar hebt ge eindelijk een recensie van beide, waarin de snuggere schrijver zegt, dat het eerste een onschuldig en niemand derend kunstproduct is en het andere een armzalige en laffe parodie!... En zulke smaak- en geestelooze beulingen verstouten zich beoordeelingen te schrijven over dichtkunst en gedich- | |
[pagina 158]
| |
ten, waarvan zij geen greintje verstand hebben! Luister!...’ Maar ik luisterde niet; ik stond op heete kolen. Ik bad hem, te bedaren; ik drong hem uw brief in de hand; ik zei hem, dat ik wel zijn hulp noodig, maar volstrekt geen tijd had, om naar verzen of recensies te hooren. ‘Wat is er dan?’ vroeg hij. ‘'t Is een informatie, die ik behoef; een informatie naar den heer van Steeland.’ - ‘Van Steeland?’ bromde hij voort: ‘Jan van Steeland? Jan de Brauwere? Jan Nolet? Jan de doctor? de Bataafsche Belg? Laat zien! 'k Zal u gerieven, buurtje!’ Oordeel over mijne blijdschap, vriend Gerard! dat ik in eens aan zulk een goed kantoor was aangeland. Mijn rentenier las uwen brief, nu eens knikkende, dan eens hoofdschuddende, alsof hij nu eens toestemde, dan eens twijfelde. ‘En wie is die mijnheer Schedelenbosch?’ vroeg hij. ‘'t Is een tinnegieter,’ was mijn antwoord. ‘Wel zoo! (ging hij voort) ‘Nu ja! men vindt thans staatkundige en letterkundige tinnegieters in menigte!’ Intusschen was hij wat bedaard. De brave man herhaalde en bevestigde mij, dat hij zich in staat rekende om u een voldoend antwoord op uwe vragen te geven. ‘'t Zou echter,’ zeide hij, ‘eenige dagen tijd en moeite kosten, want de aanvang der historie was misschien wel vijf-en-twintig jaren oud. Ik was toen nog druk aan 't les geven,’ voegde hij er bij, ‘en gij nog aan 't schoolgaan.’ 't Is een spotter, dat is i! Ik ging weêr aan 't hameren en solderen. Voor een paar dagen hompelde hij de trappen af en kwam mij noodigen om des avonds, als ik den winkel gesloten had, een pijp bij hem te komen rooken. Hij was in zijne nasporingen boven wensch geslaagd en had meer gevonden, dan hij gezocht had. Langer dan een uur was hij aan de praat. Hij kan wijdloopig en uitvoerig zijn. Ik ken meer zulke menschen, vriend Gerard! en als u de schoen past, moogt gij hem aantrekken. - Hoe het zij, toen de babbelaar had uitgepraat, vroeg ik hem nog een dienst daarenboven, die ik wel wist dat hem genoegen deed. 't Was, dat hij zijne bevindingen op schrift wilde stellen, die ik alsdan letterlijk aan u overbrengen zou, wel wetende en overtuigd zijnde, voegde ik er vleijend bij, dat het berigt dan ordelijker en naauwkeuriger zou zijn, dan als het door mij werd geschreven. Des anderen daags reeds ontving ik het volgend relaas: ‘De heer tinnegieter Schedelenbosch is door zijn reismakker in de Leydsche schuit over het algemeen goed onderrigt geworden. Of evenwel Jan Nolet ooit tot de Hollandsche jongens behoord heeft, zoo als Beets die beschrijft, valt te betwijfelen, omdat de familie van een te deftigen stand was, om den knaap zonder knoopen aan de broek te laten loopen en hij te wèl werd opgevoed, om knikkers in zijn zak te dragen, al hetwelk op de Wijnhaven te Rotterdam niet oirbaar of gebruikelijk is. Of onze Jan precies zoo oud was, als opgegeven wordt, toen de familie naar België vertrok, is niet met juistheid nagespoord kunnen worden. Of hij tot lid van het Utrechtsch Provinciaal genootschap is benoemd geworden, is mede aan twijfel onderhevig, ofschoon het tegendeel niet gebleken is; maar alle de overige narigten, door den heer in de Leydsche schuit medegedeeld, zijn conform de waarheid bevonden, en de overgang van onzen Jan van de Bataafsche tot de Belgische in- en uitwendige constructie, is van publique notorieteit. | |
[pagina 159]
| |
’Welligt zal men mij willen vragen, hoe de Schiedamsche en Rotterdamsche familiën over zoodanig eene hervorming hebben gedacht? en mijn antwoord zal zijn, dat men meent, dat zij er zich over geschaamd hebben, want het zijn allen, van ouder tot ouder, echte en degelijke Hollandsche menschen. Doch de penning heeft een keerzijde! Er is een ander lid van de familie, waarop men des te trotscher mag zijn. Dat familielid is een geboren Belg, met een rond en regtschapen Hollandsch hart. Vraagt men al verder: Wie is dat? Ik antwoorde: de emeritus Professor Kesteloot, geboren te Nieuport, in West-Vlaanderen, en thans, zoo ik meen, te Brugge wonende. ’ Professor Kesteloot heeft, zoo ik wèl onderrigt ben geworden, te Leyden in de medicijnen gestudeerd. Hij vestigde zich te Rotterdam als doctor. Zijn afkomst, zijne manieren en bekwaamheden maakten hem gezien en geëerd. De schatrijke heer Jan Nolet Senior, te Schiedam, gaf hem zijne dochter tot vrouw, toen hij deze van een zorglijke ziekte genezen had. Deze dochter was de jongste zuster van den vader van onzen Jan, en doctor Kesteloot is alzoo zijn aangehuwde oom. ’Tijdens onze vereeniging met België werd doctor Kesteloot tot Professor in de Medicijnen aan de Gentsche Universiteit beroepen. - Tijdens onze afscheiding van België, bleef hij in zijne betrekking en in zijn vaderland; thans woont en leeft hij er nog; maar altijd bleef hij Hollander in zijn spreken en schrijven, in zijn denken en doen, in rondheid en regtschapenheid. - Voor vele jaren schreef hij, hier gevestigd zijnde, een uitmuntende lofrede op Boerhave, die door de voornaamste letterkundige maatschappij van het land met goud werd bekroond. Voor weinige maanden schreef hij, in België wonende, een belangrijk overzigt van de heerlijkheid Rodenrijs, nabij Schiedam gelegen, en eens het eigendom van Oldenbarnevelt. Het laatste stuk is, zoowel als het eerste, in duidelijk en deugdelijk Hollandsch gesteld en geschreven, en staat dus, in dit opzigt, lijnregt over tegen het gerijmd en ongerijmd geschrijf van onzen neef Jan. ’Men moet niet aanmerken, dat de oom alzoo even anti-nationaal is als de neef; dat, als de laatste een Bataafsche Belg is geworden, de eerste een Vlaamsche Hollander is gebleven. Op dergelijke aanmerking zou ik niet verkiezen te antwoorden; zij heeft met de gevraagde informatie niets gemeen. Zoo veel is zeker, dat ieder Hollandsch hart den degelijken oom niet slechts een Eikenkroontje, maar een Leeuwenorde zou waardig achten en dat geen Hollandsch hart den vervreemden neef het Leopoldskruisje noch het Eikenkroontje gunt. - Ik heb gezegd.’ Dat heeft mij heel wat tijd en moeite gekost, vriend Gerard! om al die letters voor u over te schrijven, te meer daar mijn geleerde bovenbuur een heel slecht scribent is, zoodat ik nu en dan een vergrootglas heb moeten gebruiken, om uit zijn gekrabbel wijs te worden. Komt gij ooit weêr te Leyden, zoo reis eens tot hier; gij kunt dan persoonlijk den goeden man voor zijne ijverige dienstvaardigheid bedanken. - 't Is een regt aardige vent; gij zult er schik in hebben, mits gij u maar getroost, dat hij meestal over boeken, gedichten en recensies praat. Wat kan hij zich dan opwinden en boos maken! niet zoo zeer over Lympiose, of Trui van Oosten, of het Voorgeborchte, of andere soortgelijke vodden, die hij in éénen adem achter elkander opnoemt; | |
[pagina 160]
| |
neen! hij kan er om lagchen, dat hij schudt, en vermaakt er zich meê als met den berijmden nieuwjaarswensch van den aschman. Maar vuur en vlam kan hij spuwen tegen de kinkels (zoo als hij ze noemt), die zich met een aanmatiging en een gezag, waar men verstomd van staat, tot beoordeelaars opwerpen, de ergerlijkste prullen prijzen en meestal in een ellendig geblanket en geaffecteerd Hollandsch over een kunst durven spreken, waarvan zij de techniek niet eens kennen. Nog voor een paar dagen (zoo verhaalde mij zijne vrouw) was zij bevreesd geweest, dat hij eene beroerte zou hebben gekregen, toen in het eene tijdschrift Trui van Oosten een kunstproduct van hooge waarde werd genoemd; in 't andere werd verzekerd, dat men de gekke Lympiose met genoegen zou lezen, en in een derde uit het Voorgeborchte meesterlijke verzen werden aangehaald! Doch dergelijke zwakheden uitgezonderd, is mijn buurman zijn gezelschap wèl waard. En hiermede, mijn waarde schoolmakker! eindig ik dezen langen brief. 't Is mij wèl wat ongelegen gekomen, zoo veel schrijfletters te pennen, waarbij niet één eenige cijfer voorkomt. 'k Heb met de nieuwejaar andere zaken te schrijven! Hoe gaat het bij u met de betaling? Hier te Rotterdam hebben wij geen klagen. Nicht Gerritje groet u. Zij heeft laatst eene flesch poeder-chocolade present gekregen, waarvan zij u, zoo als boven gezegd is, gaarne eens een kop zou gereed maken. Gij kunt er een krentenbroodje bij krijgen, of, als gij van zoet bij zoet houdt, een sneedje peperkoek. Uw vriend en schoolmakker, gosewinus de ruyker, Mr. Blikslager. Rotterdam, 6 Januarij, 1852. |
|