De Tijdspiegel. Jaargang 9
(1852)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |
Mengelwerk.Iets over de landverhuizing, inzonderheid die der Duitschers naar Noord-Amerika.Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt, vervult de aarde en onderwerpt ze! (Gen. I: 28.) Dit is de zegen, dien de Godheid zelve over het menschdom uitsprak, in zijn eerste beginsel. Vervult de aarde en onderiverpt ze! dat is de roeping, die den mensch voortdrijft over bergen en zeeën, onder alle hemelstreken, tot aan de ijsbergen van het noorden en tot in de brandende zandwoestijn, ja! op de afgelegene eilanden en klippen der Zuidzee. En wanneer wij de geschiedenis van het menschdom naauwkeurig nagaan, dan is zij inderdaad niet ongelijk aan eenen stroom, die telkens door nieuwen toevoer uit de bron voortgestuwd, zich hoe langer hoe verder verspreidt en in velerlei armen verdeelt, tot eens het menschdom de geheele aarde zal vervuld en aan zich onderworpen hebben, en alzoo de zegen des Almagtigen geheel en al zijn einddoel zal hebben bereikt. Gelijk dan ook in de natuur de aantrekking van het middelpunt, en te gelijk de kracht die daarvan verwijdert, de onophoudelijke beweging der ligchamen veroorzaken, zoo kampt in de bevolking der wereld steeds tweeërlei tegenstrijdig beginsel: de gehechtheid aan het land zijner geboorte en de graven der vaderen, aan de lucht, die men gewoon is in te ademen, en den kring, waarnaar zich het leven heeft gevoegd; en aan de andere zijde de behoefte aan uitbreiding aan voortgang over de aarde, aan ruimte, aan vrijheid: - kortom het te huis en het in den vreemde! En in dien kamp, die het leven der volken opwekt, zijn er inzonderheid twee drijfveren, die de gehechtheid aan den vaderlandschen grond het onderspit doen delven: de behoeften van dit leven, en de noghoogere behoefte voor de eeuwigheid. De germaansche volken schijnen daarbij wel haast in de nieuwere geschiedenis bestemd, om het meest het bevel van den Schepper ten uitvoer te brengen, en aan alle landen en werelddeelen inwoners toe te zenden. Krachtige en arbeidzame volksstammen, eigenen zij zich tevens gemakkelijk den bijzon deren aard van ieder land en van iedere luchtstreek toe. De nieuwere geschiedenis begint met dezen volksstroom, die uit Midden-Azie het Romeinsche rijk overstroomde, en tegen welks aandrang noch beschaving, noch krijgstaktiek, noch staatkunde bestand was. Nadat zij zich in Europa hadden gevestigd, scheen, in de middeleeuwen en onder de magt eener overheerschende kerk, deze volksstroom tot geheelen stilstand gekomen te zijn. De godsdienstijver dreef er wel duizenden voor en na naar het heilige land, maar minder om zich | |
[pagina 130]
| |
daar te vestigen, dan wel om er, zoo men meende, een duren pligt te vervullen. Het was eerst in de laatste eeuwen, bij de toenemende beschaving en de ontwikkeling van het Christendom in de kerkhervorming, dat zich de volksverhuizing va eene andere gedaante, in die van landverhuizing hernieuwde: - want de nieuwere maatschappij, meer gevestigd en door ontelbare banden aan den grond gehecht, liet niet zoo gemakkelijk de geheele verplaatsing van een volk in massa toe. Eerst van tijd tot tijd en met toenemenden aandrang, maakte zich een gedeelte der burgers van die banden los. Hetgeen vroeger aan eene geweldige aardbeving gelijk was, die landen en volken omkeerde, werd nu eene langzame, maar daardoor ook meer geregelde verplaatsing van overtollige, verdrukte of ontevredene bewoners. De landverhuizing is daardoor in het ligchaam der maatschappij geworden, wat het bloedverlies is in het menschelijke ligchaam: of een gevolg van hevige wonden, overspanning en ziekelijkheid van het gestel, - of wat men noemt overmaat van gezondheid, dat is: te sterke toevoer van voedende krachten. En hoe men haar ook beschouwe, zeker is de landverhuizing, die in de laatste jaren zich ook meer in ons land heeft ontwikkeld, een der merkwaardigste teekenen van onzen tijd; een verschijnsel, dat ons, veel te denken, veel te leeren, maar, - naar mijn gevoelen althans, - niet zoo veel te vreezen geeft, als sommigen schijnen te meenen. Deze denkbeelden gingen mij door het hoofd, toen ik een overzigt voor mij kreeg van de meest kolossale verhuizingen der laatste tijden, die der Duitschers naar Noord-Amerika. Daarvan wil ik de hoofdzaak mededeelen. Mogt het anderen aansporen, om dit onderwerp vollediger en meer in het algemeen, of wel naauwkeuriger met betrekking tot ons vaderland te behandelen.
Het is eerst sedert tweehonderd jaren, dat de landverhuizing uit Duitschland naar Noord-Amerika belangrijk geworden is; en tot aan het begin der tegenwoordige eeuw, waren het hoofdzakelijk godsdienstige drijfveren, die de verhuizende menigte haardstede en vrienden deden verlaten. Als het begin daarvan, kan men den westfaalschen vrede beschouwen, in 1648. Ofschoon daardoor vrijheid van godsdienst voor de Evangelische Christenen in Duitschland verkregen werd, gevoelden zich toch velen, door de bepalingen daaraan verbonden, in hun vaderland niet meer veilig; en, gelijk van het begin af Holland een toevlugt voor de vrijheid van geweten was geweest, zoo zetten deze landverhuizers zich neder in de Hollandsche koloniën aan den Hudson, om daar ongestoord, naar hunne overtuiging, God te dienen. In het jaar 1682 volgden, onder hunnen predikant Pastorius, vele Mennonieten, die in den kwakerstaat Pensylvanië de stad Germantown stichtten, en wier nakomelingen nog onlangs, door het oprigten van een gedenkteeken te zijner eere, bewezen hebben, hoe het aandenken van hun eersten trouwen leeraar onder hen nog niet is verloren gegaan. Dertig duizend van deze zelfde gemeente voldeden iets later aan eene uitnoodiging van koningin Anna van Engeland, om van daar uit de Engelsche koloniën in Noord-Amerika te bevolken. Maar een sprekend bewijs voor de onbezonnenheid en ruwheid, waarmede toenmaals de landverhuizing te kampen had, is, dat van dat groote aantal in de nabijheid van Londen ongeveer een derde ge- | |
[pagina 131]
| |
deelte van honger en ellende omkwam; een ander derde, na velerlei vermoeijenis en lijden, naar Noorwegen werd gezonden; en slechts het laatste derde gedeelte werkelijk het land zijner bestemming bereikte. - In het jaar 1719 werd het voorbeeld der Mennonieten nagevolgd door eene andere secte, die uit Zwitserland en het zuid-westelijk gedeelte van Duitschland den grooten oceaan overtrok. Dertien jaren later verhuisden de eerste Hernhutters; weder tien jaar later gevolgd door vele Lutherschen en Hervormden uit Wurtemberg, die daar toenmaals in onderdrukking leefden. Over het geheel heeft dat gedeelte van Duitschland voortdurend het grootste getal dergenen opgeleverd, die in de nieuwe wereld een nieuw vaderland opzochten. Deze toevoer werd eindelijk zoo groot, dat, tegen het einde der achttiende eeuw, de Engelschen, als oorspronkelijke bewoners der koloniën van Noord-Amerika, bevreesd werden, dat het Duitsche element geheel het overwigt verkrijgen zou, en hun daarom het verkrijgen van het burgerregt bemoeijelijkten. De ongelukkige landverhuizers der twee vorige eeuwen, grootendeels door onverdraagzaamheid uitgedreven, moesten daarbij nog een gedeelte van hunne have achterlaten, dat hun, voor de vrijheid om zich aan hun ongelukkig lot te onttrekken, door de regering werd afgeperst; ja! niet zelden moesten zij alles verlaten voor de vrijheid van het geweten, die zij, als des menschen natuurlijke behoefte, in den vreemde hoopten te vinden; en daardoor werd het aantal dergenen, die hun doel niet bereikten, maar op den weg van kommer en ellende omkwamen, ontzettend groot. Zelfs werd door keizerlijk besluit, de landverhuizing uit het Duitsche rijk en de bevordering daarvan op zware straffen verboden; en nog in het jaar 1792 meende de senaat van Bremen het laatste dezer edicten (van 1768) den koopmansstand op nieuw te moeten inscherpen. Het toen nog veel bezwaarlijker reizen uit het binnenland naar de kusten, ontnam den ongelukkigen vlugtelingen dikwijls het weinige, dat hun nog was overgebleven; en Amsterdam, de plaats die toen ter inscheping het meest gezocht was, wemelde van duizenden zulke ongelukkigen, die door armoede noch voorwaarts noch rugwaarts konden, en voor een groot gedeelte, aan de diepste ellende ten prooi, jammerlijk omkwamen. Gelijk de landverhuizing door staatswetten werd bemoeijelijkt en door godsdiensthaat gedrukt, zoo viel het ook niet in den geest der vorige eeuw, om haar door menschlievende bemoeijingen te hulp te komen. De scherpe bepaling en de harde ijver van het toenmalige christelijke geloof dwong er wel velen tot het verlaten van hun vaderland; maar de christelijke liefde strekte de hand nog niet uit, om den armen vlugteling, die toch reeds zoo veel verloor, hulp en ondersteuning toe te reiken. Vroeger dan in Europa, kwam in Amerika zelf, waar men zich nog zoo levendig de bezwaren der reis, en de velen, die in dien strijd gevallen waren, herinnerde, dit denkbeeld op. De eerste vereeniging, die het zich ten doel stelde, de nieuwe aankomelingen met raad en hulp bij te staan, werd reeds in 1754 te Philadelphia gesticht; en sedert zijn, in alle belangrijke havenplaatsen, dergelijke vereenigingen ontstaan. Maar hoe veel had men door te worstelen, eer men zich die broederhand in den vreemde zag toereiken! Ook wanneer het den landverhuizer gelukte, zich naar de nieuwe wereld in te schepen, | |
[pagina 132]
| |
hoe vele bezwaren leverde hem de reis nog op! Het kleine en lage tusschendek, waarin men als op één gedrongen werd, de ongevoelige eigenbaat der reeders, het groote onderscheid en daardoor gestadige geschillen tusschen hen, die zich op die wijze aan boord begaven, de slechte voeding tegen hoogen prijs: - dat alles riep gewoonlijk honger, ziekte en ellende als reisgenooten in. In alle deze opzigten heeft onze eeuw menige verandering ten goede te weeg geb ragt. Gelijk de godsdienstige onverdraagzaamheid, als eene drijfveer tot landverhuizing, op den achtergrond is getreden, zoo is men ook teruggekomen van de bekrompene staathuishoudkunde der vroegere tijden, die hare zorgen binnen de enge grenzen van het vaderland bepaalde, en ieder verlies aan burgers of bezittingen, of te verhinderen of te wreken zocht. Deze gunstige verandering en de gaandeweg verleende vrijheid, heeft sedert de laatste veertig jaren, in Duitschland de drift tot landverhuizen dan ook niet weinig doen toenemen, ja nu en dan in de dwaaste zinsbegoocheling doen ontaarden. In het hongerjaar 1816 trok zulk eene menschemnassa den Rhijn af, dat uit Holland dertigduizend hunner, die op de reis en in de havenplaatsen hun laatsten penning verteerd hadden, al bedelende en onder onnoemelijke bezwaren, de verlaten woonsteden weder moesten opzoeken. In de beide volgende jaren verhuisden bij de zestigduizend personen. Bij de meerdere welvaart, die hierna weder heerschte, was dat getal wel minder groot; maar tusschen 1819 en 1830 wisselde toch het jaarlijksch aantal landverhuizers van zesduizend tot twaalfduizend af. Niet onnatuurlijk was het, dat men in Holland eene zoo groote menigte, meestal armen en ongelukkigen, en niet eens in staat, den overtogt naar de nieuwe wereld te betalen, meer als een last beschouwde, dan wel als eene nieuwe bron van vertier; zoodat in 1817 eene verordening werd vastgesteld, door welke den vreemden landverhuizers dan eerst de toegang vergund werd, wanneer een bekend inwoner voor hen borg sprak. Hierdoor reeds werd de toevloed naar Holland aanmerkelijk verminderd. Ook begonnen zich de Duitsche havensteden, inzonderheid Bremen en Hamburg, de zaak der landverhuizing aan te trekken. In den beginne echter verboden de reeders den scheepskapiteins het opnemen van zulke passagiers; en in plaats dat deze havensteden den ongelukkigen zwerveling hulp zouden geboden hebben, maakte men er veeleer, even als in Holland, slechts bepalingen om te zorgen, dat zij deze steden niet tot last werden. Maar nu eindelijk, in het jaar 1832, daar het getal landverhuizers ten minste ieder jaar tot tien duizend geklommen was, begon men opmerkzaam te worden op het beduidende voordeel, dat handel en scheepvaart daarvan, met overleg en menschenliefde, trekken konden. In Bremen werd nu jaarlijks het getal der vertrekkenden naauwkeurig nagegaan. Verordeningen op de handelingen der makelaars en expeditie-kantoren, die daartoe van wege de overheid moesten geregtigd zijn, beletteden den woeker, waarmede de doortrekkenden plegen bezwaard te worden. Eindelijk begon men ook de oogen te slaan op den ellendigen toestand der meeste transportschepen, en voor de goede overkomst der reizenden zorg te dragen. Hierdoor verkreeg de landverhuizing langzamerhand eene meer geregelde gedaante en grooteren bloei. Van de driemaal honderdduizend, die, volgens eene waarschijnlijke berekening, van 1832 tot | |
[pagina 133]
| |
1840 Duitschland verlieten, scheepte een derde gedeelte zich te Bremen in. Hamburg, hierdoor tot naijver opgewekt, sloeg denzelfden weg in, maar heeft het tot nog toe, door den minderen omvang van zijne handelsvloot, slechts tot een vierde gedeelte van den uitvoer van Bremen gebragt. Ook in het binnenland ontwaakte eene levendige deelneming in de landverhuizing. Onderscheidene ontwerpen tot kolonisatie, onder verschillende hemelstreken in Amerika, werden gemaakt; doch meestal weder opgegeven. Er vormden zich vereenigingen tot ondersteuning van arme landverhuizers, en de handelhuizen in de zeesteden stelden agenten in het binnenland, om daar den reislust te gemoet te komen of zelfs aan te moedigen. Altijd evenwel schenen nog de regeringen ongeneigd, om, door hare consuls of gezanten, zich hare voormalige onderdanen in den vreemde krachtig aan te trekken. In de Vereenigde Staten zelve, het doel van ten minste negen tienden der Duitsche landverhuizers, ging men intusschen rustig voort. Behalve de vereenigingen in de zeeplaatsen, waarvan wij reeds gesproken hebben, begunstigden inzonderheid de regeringen der Staten in het binnenland de Duitsche landverhuizers, door hun allerlei inlichtingen te geven, en tot een billijken prijs landerijen te verkoop en; want de Duitsche kolonist was, door vlijt en volharding, reeds lang in een goeden naam gekomen. Om evenwel den sterken aandrang der armen te keeren, werd in de laatste jaren eene strenge wet op de schepen gemaakt, volgens welke voor iederen landverhuizer eene grootere ruimte in het tusschendek bepaald werd, en er een zekere voorraad van levensmiddelen moest worden medegenomen; terwijl alle schepen, die aan deze voorschriften niet voldeden, zouden worden verbeurd verklaard; en daardoor, zoowel de menschelijkheid omtrent de reizenden bevorderd, als de ellende bij de aankomst in Noord-Amerika tegengegaan. Van 1840 tot 1846 is het gemiddeld aantal dergenen, die Duitschland jaarlijks verlieten, geklommen tot zestig duizend, waarvan Bremen alleen er twintig à dertig duizend uitzond. Meer en meer trok men zich daar de zaak der landverhuizing aan. Ieder jaar werden er nieuwe verordeningen gemaakt, om de reizenden te beschermen, en misdadigers, die op deze wijze wilden vlugten, door naauwkeurig toezigt te weren. De voorraad van levensmiddelen werd b.v. voor eene reis naar New-York op ongeveer 160 ponden bepaald; de Amerikaansche wet omtrent de scheepsruimte werd door eene nadere bepaling, aangaande de hoogte, het geregeld luchten en de verlichting van het tusschendek vollediger gemaakt; terwijl aan de reeders en expediteurs de verpligting tot verzekering of cautie tegen onheilen der reis werd opgelegd, en de woeker der scheepsmakelaars met gestrengheid beteugeld. Ook hierin volgde Hamburg het voorbeeld van Bremen na. Onder de buitenlandsche havensteden was reeds lang Amsterdam door Rotterdam vervangen, terwijl deze plaats in Havre en Antwerpen hare mededingsters had. De onbillijkheid evenwel, waarmede daar de doortrekkende vreemden werden behandeld, of zelfs de kleingeestige eigenbaat en ook velerlei bedrog, waaraan zij waren blootgesteld, deed meer en meer de vaderlandsche zeehavens, vooral Bremen of Hamburg, verkiezen; zoodat b.v. de Duitsche landverhuizing over Antwerpen, in de laatste vijfjaren, meer dan de helft is afgenomen. De rivieren waren ook niet meer bij uitsluiting of bij voorkeur, de | |
[pagina 134]
| |
gebaande wegen voor dezen reizenden stroom; de spoorwegen hebben haar voor een groot deel vervangen.Ga naar voetnoot1) - Zoo heeft in de laatste twintig jaren, meer dan een millioen Duitschers, telkens als het ware door duizenden opvolgers voortgedrongen, het vaderland verlaten! De vereenigingen, hier en daar in Duitschland opgerigt, om de landverhuizing te bevorderen of ten minste te leiden, hebben meermalen schipbreuk geleden. In Frankfort aan de Main ontstond in 1848 de nationale vereeniging voor de landverhuizing uit Duitschland, en in alle Staten van het Zuiden vormden zich hiervan zijtakken; maar als eene vrucht der gebeurtenissen van dat jaar, verdween ook deze inrigting of werd althans van weinig beteekenis. Later (1849) ontstond eene dergelijke vereeniging in Berlijn, die betere uitkomsten schijnt te beloven. Zij stelt zich niet bepaaldelijk de bevordering der landverhuizing ten doel, maar meer het afweren van alle nadeelen en ellenden, tot nog toe daaraan verbonden. Kosteloos geeft zij aan iedereen mondelinge of schriftelijke narigten, en bevordert de belangen der landverhuizers met ijver en menschlievendheid, daar de vereeniging slechts uit menschenvrienden bestaat, die daaruit voor zichzelve geen voordeel of gewin verlangen. Op dit voorbeeld zijn zoowel te Bremen als te Hamburg kantoren opgerigt, waar dezelfde diensten den landverhuizers worden bewezen; en in de eerste plaats is het zoogenaamde Schütting-Haus (de vergaderplaats der Kamer van Koophandel) hiertoe afgestaan. Bovendien heeft Bremen, sedert twee jaren, op eene zeer groote schaal, een logement voor landverhuizers te Bremerhaven laten oprigten; alwaar zij voor den geringen prijs van 10 silbergroschen daags worden verpleegd, en dat voor twee duizend menschen is ingerigt. Eindelijk schijnen ook de regeringen dier Staten, waarin de volksverhuizing gaande weg toeneemt, meer en meer hunne opmerkzaamheid en zorg daaraan te wijden. De Pruissische regering is daarin voorgegaan. Nadat een ontwerp van wet tot beschermingen hulp der Duitsche landverhuizers in de Duitsche Unie, door de ontbinding van deze, in de geboorte gebleven is, worden thans nieuwe verordeningen daaromtrent beraamd. Ook zijn de Pruissische gezanten en consuls in de overzeesche landen voorzien van uitvoerige voorschriften, in betrekking tot die Duitschers, die hunne zorg en bescherming inroepen. - En zoo wordt meer en meer de landverhuizing voor Duitschland eene nationale zaak; en de band tusschen het oude en nieuwe vaderland bewaard, in plaats van jammerlijk verscheurd en verbroken te worden.
Bovenstaande bijzonderheden, die ik bij mijn Duitschen berigtgever vond, bragten mij op nieuw tot de slotsom, die vooral in onze dagen der herinnering wel waard is: dat onze eeuw boven de vorigen, hoe hoog ook geprezen, veel voor heeft. Het is gemakkelijk, hare gebreken op te merken, aan te wijzen, te vergrooten; wee en ach te roepen over het bederf der zeden, en het geheele verval van Staat en Kerk. Het is weinig moeijelijker, | |
[pagina 135]
| |
zich van vorige eeuwen idealen te maken, waarbij men datgene, waarin zij misschien boven de onze uitmuntten, vergroot en verheerlijkt, zonder de schaduwzijde op te merken, die daar tegenover staat. Maar ik zie weinig heil, weinig wijsheid, en, - wat alles afdoet, - weinig waarheid in al dat roepen, klagen en jammeren; waardoor wij het heden veroordeelen en misschien het morgen bederven, om op een gisteren, dat voorbij is, waarin wij niet geleefd hebben en niet zouden kunnen leven, treurend terug te zien. Hier althans zal gaarne iedere menschenvriend aan onzen tijd den voorrang toekennen. Vroeger toch werd de landverhuizing beschouwd: òf als eene straf, òf als eene misdaad. Als eene straf, wanneer staatkundige of nog meer godsdienstige vervolging rustige burgers als onwaardigen uitdreef; als eene misdaad, wanneer deze zelfde menschen in den vreemde naar meer vrijheid haakten, dan hun te huis werd toegestaan. En kwam al eene zachtere denkwijze daar in plaats, nog heugt het mij, hoe zelfs in ons vaderland, in de eerste jaren dezer eeuw, de landverhuizing niet anders beschouwd werd, dan òf als eene ramp, òf als eene dwaasheid; hoe de ongelukkige Duitschers, die hier bij honderden en duizenden doortrokken, met een oog van minachtend medelijden werden gadegeslagen: als ellendigen, die den honger ontvloden, om welligt nog spoediger den dood te vinden; of als dwazen, die naar het gedroomde goudland hunne reis jammerlijk zouden boeten. Langzamerhand evenwel is men eenigzins tot andere gedachten gekomen. Want de beschouwing kon de zaak niet veranderen, veel minder nog stuiten; en men heeft toch ten laatste begrepen, dat de landverhuizing niets anders is, dan de natuurlijke stroom des tijds, en een der sterkst sprekende karaktertrekken van onze eeuw. Indien zij toch niet gedwongen en overspannen is door het oogenblik, hetzij door vervolging, hetzij door een droombeeld; dan is zij niets anders, dan een natuurlijk blijk van overbevolking, inzonderheid wanneer zij stelselmatig en geregeld voortgaat. Deze overbevolking zelve is weder het bewijs van maatschappelijke welvaart, dat is: van de natuurlijke verhouding der standen, en van het geregeld overwigt der geboorte over de sterfte, dat, naar het oogmerk des Scheppers, het eerste tweetal menschen tot meer dan duizend millioenen moest doen aangroeijen. Er is dus altijd eene natuurlijke verwantschap, en als 't ware eene afwisselende balans tusschen welvaart en armoede, vrede en volksverhuizing. Overal waar de verwoesting van den oorlog, waar barbaarsche zeden, waar onvruchtbaar bijgeloof het toenemen der bevolking stremt, daar is wel armoede, grootere armoede zelfs, dan in onze Christelijk beschaafde maatschappij, maar geen pauperisme, geen geregeld toenemen van den minderen, werkzamen stand; hetgeen, daar die werkzaamheden niet in dezelfde mate toenemen kunnen, een klimmend getal van armen veroorzaakt, en werkelijk het schrikbeeld geworden is van het hedendaagsch Europa. Een vlugtige blik over ons werelddeel zal ons dit bevestigen. De ellendige lazaroni te Napels de arme landbouwer in Spanje, de slavenboer in Rusland, genieten op verre na niet de welvaart, het gemak en de weelde, bij ons zelfs aan den kleinen burgerstand toegestaan; maar vinden dan ook het hoog noodige gemakkelijker, juist door de ruimte en woestheid van het land, waarin zij leven; terwijl het toenemen der bevolking in de streng Roomsch-Katholijke | |
[pagina 136]
| |
landen, door de menigte kloosters en het groot getal der geestelijken, nog meer wordt tegengegaan. Het ongelukkigste van allen is wel het arme Ierland, waar de eene met de andere oorzaak zamenwerkt; waar men de armoede heeft, en het pauperisme tevens. De menigte werklieden brengen er hun zweet en bloed den eigenaar ten offer, die 't in Engeland in weelde verteert. De rampen en nadeelen der Roomsch-Kath olijke en die der Protestantsche maatschappelijke inrigting schijnen daarbij tevens over dat ongelukkige land te zijn uitgestort; en drijven de bewoners, die nog iets hebben, bij honderden en duizenden aan, om als het ware hun zinkend vaderland vóór den geheelen val te verlaten. Vandaar de opmerkelijke bijzonderheid, dat Duitschland, bij de gestadig voortgaande volksverhuizing, toch altijd in aantal van bewoners toeneemt, terwijl Ierland in de laatste jaren daarin aanmerkelijk is afgenomen. Oneindig gelukkiger is de verhouding der maatschappij in ons vaderland. Tegenover het nadeel eener digt op één gedrongene bevolking, die nog gestadig toeneemt, staat de groote rijkdom van ons vaderlijk erfdeel, de ontzettende uitgebreidheid onzer buitenlandsche bezittingen, en, nog meer dan beiden, de Christelijke zin, die onzen landaard, onder alle wisselingen van geloof en regeringsvorm, onveranderlijk is bijgebleven. De gehechtheid aan dat duur gekochte vaderland, en aan die voorregtea, die zoovelen elders missen; de gewoonte om het te huis wèl te hebben, en de oude spreuk, waarmede de bewoners terugkeeren van ieder uitstapje: ‘Oost West, t' huis best!’ heeft dan ook lang de eigenlijke landverhuizing in ons vaderland velen tot een schrikbeeld gemaakt; tot eindelijk de duurte der levensmiddelen en de godsdienstige vervolgingen tevens den sterken band verbroken hebben, die den Hollander aan huis en haardstede hechten. Zoo heeft de dranOg der omstandigheden het scheppingswoord: Vervult de aarde en onderwerpt ze! ook als eene roeping voor onzen tijd en voor ons volk doen kennen; en wel verre van dit als eene vreesselijke ramp aan te zien, of het den henengaanden bijkans als eene misdaad toe te rekenen, vinden wij hierin weder niets anders, dan den natuurlijken loop van den tijdstroom; - die door geene menschelijke vooroordeelen of stellingen te weêrhouden is, en waarbij het beste is, den stroom te kennen en te berekenen, om hem te leiden, en de verwoesting, door zijne golven aangerigt, te herstellen ofte keeren. De toenemende bevolking ook in ons land is, mijns inziens, de eenige, althans de hoofdoorzaak van hetgeen men thans pauperisme noemt. Wie of het ongeloof, of de onzedelijkheid, of de staatswetten daarvan de schuld geeft, bedenkt niet, dat deze zelfde oorzaken dan elders, waar zij veel sterker werken, hetzelfde gevolg moesten hebben. Tot een klein terrein bepaald, zoeken wij nog wel gaande weg de bronnen onzer welvaart te verruimen, of nieuwe te openen en de vruchten daarvan beter te verdeelen; maar dit staat niet in verhouding met het overwigt, dat de geboorte gestadig over de sterfte heeft. Dat toenemen der bevolking is bij ons zeker wel begunstigd door eene niet altijd wijze weldadigheid, zoowel als door het bevorderen der huwelijken, ten behoeve der zedelijkheid. Hierin zullen, met behoedzaamheid, eenige schreden moeten worden achter uitgezet. Verder moet de landverhuizing, mijns inziens, ook ten onzent evenmin worden bevorderd als tegengegaan, evenmin be- | |
[pagina 137]
| |
treurd als toegejuicht; maar heeft zij veeleer eene vaste en zachte hand noodig, die haar leidt, èn ten voordeele van het vaderland, èn ten behoeve van diegenen, die het verlaten. De vraag, of onze eigene overzeesche bezittingen ons daartoe den weg wijzen, zullen wij hier, als van te grooten om vang, niet aanroeren. Alleen het volgende wil ik er nog bijvoegen, opdat men niet betreure en beklaage, wat slechts ontwikkeling is van Gods heilig en weldadig raadsbesluit over de menschheid. Het is niet alleen het regelmatig verspreiden van de bewoners der aarde, dat door zulk eene overstelpende volksmassa en door gemakkelijker gelegenheden tot reizen wordt bevorderd; het is ook de zedelijke propaganda, - om nu dat woord van onzen tijd eens te gebruiken,- die altijd in onafgebrokene werkzaamheid en een blijvende karaktertrek van de Christelijke kerk had moeten zijn. Heugt ons nog niet de tijd, dat alleen hetgeen verachtelijk, ontzenuwd, voor niets meer goed was, als het overgeloopen schuim der natie, de zeehavens werd uitgezonden? Dat dit ten minste zoo was in het oog van het grootste gedeelte der natie, helaas! ook maar al te veel in werkelijkheid. Dat de Europeanen, dat de Hollanders, die aan gene zijde van den oceaan onze maatschappij en onze kerk vertegenwoordigden, dáár in zeden en trouw door den inlander werden beschaamd? - Is het niet daaraan toe te schrijven, dat het Christendom, in vorige eeuwen, zoo weinig heidenen over de groote zee gewonnen heeft; omdat de Christenen zelven, die door hen toch als de vruchten van dien boom werden beschouwd, nog erger dan de heidenen waren? - Welnu, het is een voorregt van onzen tijd, door velen te weinig opgemerkt: niet enkel, dat er meer zendelingen kracht en leven aan de groote taak van de bekeering der volken toewijden; maar ook en vooral, dat een beter, een meer degelijk en zedelijk bestanddeel van onze natie zich in de overzeesche bezittingen toont of vestigt; dat zelfs de zee-soldaat en matroos zich zonder schaamte Hollanders noemen kunnen, in plaats van, ingedeeld bij het uitschot aller natiën van Europa, naauwelijks als burgers in het vaderland erkend te zijn. - Zoo heeft de nood tot datgene gedrongen, wat reeds veel vroeger de geloofsijver zou gedaan hebben, indien deze, in den geest b.v. der Moravische broeders, zijne kracht in de liefde gevonden had, en niet, gelijk helaas! in de meeste gevestigde kerken, in uitsluiting en haat. Zoo vloeit dan ook uit ons vaderland de menschenstroom, door beschaving en geloof meer en meer geleid op zijnen weg, al rustiger en kalmer voort, om ook de dorre woestijn te besproeijen en de afgelegenste oorden te vervullen. En terwijl wij den blik rondom slaan, over de geheele aarde en den loop der eeuwen, voelen wij ook de borst verruimd, die door het wee en ach over onzen tijd, en door de schrikbeelden en de bedreigingen zijner valsche profeten, bijna beangst en beklemd was. Moge hier en daar plaatselijk de bevolking overvloeijen; de geheele akker der aarde is nog ruim genoeg, en zelfs het grootste gedeelte daarvan nog onbebouwd. Moge zonde en dwaasheid steeds nog kampen tegen het waarachtige heil der menschheid; ook deze wekken het maatschappelijk en godsdienstig leven op, dat tot zelfbehoud dringt. Men zoeke slechts nooit in onveranderlijke vormen te dwingen, wat vrijheid behoeft; te keeren, wat slechts leiding vraagt; te straffen, wat de inspraak is der natuur, het woord en het doel des | |
[pagina 138]
| |
Scheppers, het gevolg zoowel van de roeping, die de natuur, als van eene hoogere roeping, die de Schrift ons brengt. En al de rampen, aan onzen tijd, en al de bezwaren, aan onzen maatschappelijken toestand verbonden, zullen alleen zoovele sterke hefboomen zijn, die - in de hand der Voorzienigheid - eene betere toekomst bewerken. K** S*** |
|