De Tijdspiegel. Jaargang 9
(1852)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijAlmanak voor het schoone en goede, 1852.
| |
[pagina 124]
| |
de heerschappij over het woord - dat talent is het zijne nog niet, om den naam van dichter waardig te dragen. Wie dien waardig draagt is Potgieter, dien wij hier met levendige vreugde ontmoeten, in zijn ‘Aan den in- en uitgang van het Haagsche Bosch.’ De voortreffelijke dichter heeft onze sympathie opgewekt, voor het gevangen .en vernederde woudhert - en voor den evenzeer beteugelden of miskenden Oranje, die tot werkeloosheid is gedoemd. Zonder de hem wel eens eigene duisterheid heeft hij zijn denkbeeld in een bevalligen vorm gekleed, die zoetvloeiendheid aan diepte paart. Waarom ontmoeten wij hem zoo zelden in onze jaarboekjes? Pessimist als hij is, moest hij vooral door, zijne medewerking het streven bevorderen van hen, die het middelmatige trachten te weren. Of verlangt hij ook als ter Haar, met betrekking tot de almanakken emeritus te worden verklaard? Wij wekken mevrouw Bosboom-Toussaint en hare mannelijke collegaas op hen niet in hunne werkeloosheid in deze te stijven. Ten Kate beschonk dezen Almanak met een aalmoes ‘Uit God en tot God,’ hetgeen van weinig courtoisie voor onze eerste romancière getuigt, en van die zijde hadden wij hem wat meer middeleeuwsch gewenscht, zoo ook Tollens, die een liedje afstond, naar Göthe vertaald en beneden Göthe gebleven. Ein Veilchen auf der Wiese stand is zeker bijna niet over te brengen; wij meenen dat ook Heije het vroeger beproefde, en evenzeer ongelukkig slaagde. Wat beleefdheid en blijken van achting aangaat - zeker gaven niemand hiervan beter bewijzen dan Beeloo, Van Lennep en van denBergh. De eerste beschonk het boekske met een kernachtig en vaderlandsch gedicht, ‘Kamperduin,’ dat gewis de goedkeuring van allen zal wegdragen, die in de eendragt des volks het cement waarderen van den Nederlandschen Staat. De warme vaderlander, die zulke toonen schenkt bij het lief en leed des lands, blijve het nog lang opwekken en schoren door zijn krachtig lied, en een sieraad van den Nederlandschen Zangberg. Wij onderschrijven met ons geheele hart het slot van zijn dichtstuk: O zoo het nakroost voor den roem
Van 't heilig voorgeslacht
Ontgloei' en eerbiedvol hen noem',
Wier eendragt wies tot magt;
Dan zij 't van later tijd geleerd
Hoe tweedragt slecht tot puin;
En siddrend zij de blik gekeerd
Naar 't heilloos Kamperduin.
Van Lennep leerde ons den Engelschen dichter Tennyson kennen in zijne ballade ‘De gravin van Overston,’ die ons toeschijnt even gelukkig van keuze als van overbrenging te zijn, terwijl Van den Bergh een vaderlandschen zangtoon wijdde aan den Leidschen weesjongen van het jaar 1574 (niet 1572, zooals het onderschrift op het plaatje luidt in tegenoverstelling van het juiste jaartal door den dichter aangegeven). Van den Bergh schetst in een vorm, zoo als de vriend van 't schoone en goede in onze dagen de daden van een krachtig voorleden bezongen wenscht. Zijn Willem Aelbrechts Berkheij neemt een waardige plaats in onder de reeks zijner vaderlandsche romances, waarin hij de gezonde, echte vroomheid van de vaderen ons geeft te aanschouwen, terwijl hij het nageslacht met eerbied voor hun edelen vrijheidszin weet te vervullen. Wij hopen dat hij op het ingeslagen pad zal volharden. Aan poëzij als de zijne hebben wij behoefte. Na het opgenoemde hebben wij nog van vier dichterlijke bijdragen te spreken, daar zeker niemand met ons van de Jobses en de | |
[pagina 125]
| |
Roosen en de Toorsen zou willen gewagen, daar zij beneden de kritiek zijn. De ‘liefste last’ van Van Zeggelen is een lieve croquis bij een niet gelukkig geslaagde gravure naar een schoon schilderij van Calisch. De ‘liefste’ van Heije gunt een blik in zijn hart, die den dichter ook door groote kinderen doet liefhebben, gelijk de kleine hem beminnen. Het ‘Vlaamsch pastoreel’ van Van Duyse verdient een goedkeurenden knik voor het slotcouplet, terwijl wij met de vernieuwing der sproke van Orphaen en de goede Lympiose vrede zouden hebben, indien Lympiose een Christelijke vrouw ware geweest en geen slavin, indien christelijke zelfverloochening uit die figuur sprak, en er in Orphaen nog niet vrij wat minder van te vinden ware. Daarenboven de vorm gaat steeds voort, en zeker zijn er weinigen te vinden die verzekeren zullen, dat de vorm der middeleeuwen aanbevelingswaardig is in onzen tijd. Dat de literatuur van dat tijdvak bewerkt wordt voor onze dagen - wie zal het niet billijken, wie zal het fraaije, dat ook eigenaardig tot dien tijd behoort, willen verwerpen? - en dwaas zou hij zijn die er zich tegen verklaarde, maar wij vergen dat het goede, hetwelk er onder het stof schuile, worde voor het oog gebragt in een nieuw gewaad. Wij behooren op verre na niet tot hen, die Alberdingk Thijm, omdat hij Alberdingk Thijm is, ongunstig beoordeelen, - maar wij kunnen ons niet neêrleggen bij hen, die bij al zijne restauratiën van middeleeuwsche kunst- of wankunst (als b.v. ‘Jezus en St. Jan’ in een vroegeren Katholijken Volksalmanak) uitroepen: welk een aanwinst! hoe degelijk! hoe schoon! en bekennen, dat wij van zijn smaak betere dingen mogen verwachten, waar hij alleen te rade gaat met zijn aesthetischen zin. Van dezen laatsten geeft de redactrice op nieuw een schitterend blijk in het ‘Leven van de Kantwerkster.’ Zij bewijst in deze novelle hoezeer zij tot in de diepste schuilhoeken van het hart weet door te, dringen, en hoe gelukkig zij steeds den knoop weet te leggen, waar zij werkelijk een novelle schrijft. Wij danken haar voor deze schets der hooggeboren jonkvrouw, wie in het vorstelijk 's Gravenhage een toevlugtsoord werd verschaft, toen Lodewijk XIV, op het aanraden van een fanatiek kerkvoogd, het Edict van Nantes had herroepen en zijne Protestantsche onderdanen prijs gegeven aan dragonnades en martelingen. Heldenmoed, geloofsovertuiging en zielekracht der vrouw, schildert zij u in een schoonen vorm in Cesarine de Blanchefort, wier nadere kennismaking een genot zal zijn - en bij zoovelen reeds geweest is, als wij vertrouwen. Fijn gevoeld, kenmerkt de novelle zich tevens door een wegslependen stijl, gelijk mevrouw Bosboom-Toussaint alleen eigen is.Ga naar voetnoot1) Van Westrheene's kunstbeschouwing laat zich allerprettigst lezen; zij bewijst hoe de jeugdige auteur boeijend en bevallig weet te vertellen, maar verraadt te gelijk, dat hij nog niet meester is in het schikken der gedeelten, waardoor de gang van 't verhaal wel een weinig strompelt. Wij begroeten den jeugdigen schilder - want schilder moet hij zijn die zoo eene kunstbeschouwing afteekende - echter gaarne als prozaschrijver, die bij studie en ontwikkeling van gedachten zijn levendigen | |
[pagina 126]
| |
stijl moge blijven aanwenden tot het malen van toestanden, die slechts het oog van den schilder weet op te merken. J.J. Cremer, ‘Eene gedachte op het Oude jaar,’ heeft eene goede strekking; maar bezit bij het gemis aan het nieuwe het gebrek van menige oude gedachte - dat van te hyperbolisch te zijn. Daarentegen verraadt ‘bij den Christus Remunerator van Scheffer’ door M. Cohen Stuart den man van smaak, den man van diep en veel gevoel, van warmte van ziel en van uitdrukking, van echt christelijken geest, zoo zeer te waarderen in dagen als de onze, waarin ‘de geest van het Evangelie niet de ziel der kunst’ wordt geschat; waarin het onchristendom vernielend om zich heen grijpt, en onder zoo vele vormen zoekt af te trekken van den eenigen Vergelder, den eenigen Verzoener, den eenigen Redder des menschdoms. Op Dezen en Zijnen wandel worden wij in dit jaarboekje teregt gewezen door mejufvrouw E. Hasebroek in hare ‘kersgedachten’, die op nieuw getuigen van haar edel hart, van haar kristalhelder en innig gevoelend gemoed, van hare ingenomenheid met den goddelijken meester, die arm werd opdat wij zouden rijk worden. Haar stijl en haar taal zijn even gekuischt als hare denkbeelden, die zeker altijd zullen medewerken tot verspreiding van al wat schoon is en goed. Gelijk het schoone goed moet zijn, zoo hebben ook alle parabels onderling veel gemeens. Wij hebben misschien in onze jeugd te veel van die van Krummacher, onder anderen, gelezen, om nog met het genre veel op te hebben, toch voldeed ‘Melodie en Harmonie’ van Ds. Van Koetsveld ons uitstekend, om het schoone denkbeeld, dat er in ligt opgesloten, al weerhouden ook wij onze meening niet, dat de novelle zijn domein per excellentiam is. Wij spreken, men versta ons wel, van den letterkundige, niet van den kansel-redenaar. Zullen wij ook met een Tot weerziens aan mevr. Bosboom-Toussaint eindigen? Wie zou het niet met ons, en wij doen het zeker met meer regt, gelooven we, dan de recensent van eenige prachtbanden in den Gids het den vriend van fraaije letteren en beleefdheid uit den ‘Vergeet mij niet’ toeriep voor zijn Romance ‘Muy Doloroso’, welke romance den beoordeelaar zeker niet gebleken is een navolging te zijn eener dito dito op blz. 249 in den Huisvriend voor 1851 te vinden: 't Is niet om den Gids te dondren,
Want hij draagt voor 't oog geen klepje;
Maar wie nieuwe idéen plondren
Wachten zich voor 't: ‘kip, ik heb je!’
|
|