| |
De censor aan de redactie van de Tijdspiegel over: theocratie en grondwet.
Historisch-Politische Voorlezingen door Dr. W.J.A. Jonckbloet.
I.
Suum cuique.
Mijne Heeren!
Ik heb al meermalen in de vuist gelagchen, als ik dacht, hoe ge misschien reeds lang te vergeefs uitzaagt naar de recensie van Prof. Jonckbloet's Voorlezingen. Ik zal u uit den droom helpen M.H.! door u te vertellen, dat dat boek, zeker bij vergissing, niet in handen van den door u bedoelden recensent, maar in de mijne is gekomen en dat ik ondeu- | |
| |
gend genoeg ben geweest, het, tot nog toe althans, te behouden. Nu onlangs evenwel heb ik zoo iets van gewetensknaging bespeurd en begrepen, dat ik u van uwe vergissing ten minste kennis moest geven en het boek op nieuw te uwer beschikking stellen. Hiermeê bereik ik een drieledig oogmerk: 1o stil ik mijn geweten: 2o verschuif ik den tijd, waarop ik mij van het boek zal moeten scheiden, iets dat altijd verbazend moeijelijk voor mij is en 3o win ik er tijd meê, om het nog te lezen, wat mij een buitengewone inspanning kost, omdat mijne politieke bemoeijing zich bepaalt tot het lezen der Haarlemsche courant. Opregt gesproken ben ik al met dat lezen begonnen, en ik wil u dat bewijzen, door u eenige opmerkingen meê te deelen, die mij zoo klakkeloos zijn ingevallen. Wilt gij ze in uw hooggeacht Tijdschrift opnemen, ik zal u dan het vervolg zenden; zoo niet, laat het mij ten spoedigste weten: ik houd ze dan verder voor mij. Maar het kon zijn nuttigheid hebben, een volslagen leek in 't vak, die noch Groen kent noch Jonckbloet, en veel minder nog behoort tot eenige coterie hoegenaamd, in zijn onnoozelheid zijn oordeel te hooren uitspreken over een politiek geschrift. De heeren Groen en Jonckbloet zullen er welligt een soort van standaard in vinden van de hoogte, waarop bij de stillen in den lande de politieke ontwikkeling staat. Doch ter zake!
Ik heb nooit goed geweten M.H.! of ik eigenlijk een behoudsman was dan wel een liberaal, maar dit is zeker, dat ik wel gaarne het laatste wenschte te zijn. Daarom was ik zoo blij, eens een boek te lezen te krijgen van een echt liberaal, denkende, dat ik het nu goedkoop kon worden. Maar M.H.! helpt mij toch, als ge kunt, een weinig op den weg, als 't u belieft, want ik ben waarlijk met Prof. Jonckbloet een weinig in de war. Die Prof, verschoont zich over de bonte aanhalingen, die hij onvertaald liet, vooreerst met het voorbeeld van den man, dien hij gaat bestrijden, dat mij voorkomt onedelmoedig, dus niet liberaal te zijn, maar ten tweede, en dit is vrij wat erger, met zijnen wensch, ‘om, bij de openbare voordracht slechts voor zoodanig publiek te spreken, waardoor hij kon verwachten, niet kwalijk begrepen te worden.’ (Voorber. blz. II) Hoe! een professor houdt voorlezingen over de Democratie en hij houdt die alleen voor eene soort van esoterici. Er zijn ongeveer 100,000 mondige kiezers, en daaronder mijn barbier, mijn schoenmaker en mijn melkboer, die afgevaardigden naar 's Hage zenden, zonder dat zij een woord Fransch of Engelsch of Duitsch verstaan, en voor hen bestemt de professor zijn onderrigt niet (aangenomen, dat zij het behoefden), maar hij verkwist het alleen aan hen, die zeker ten volle op de hoogte zijn? Van zoo iets kan ik mij volstrekt geen begrip maken. De Roomsch- Katholieke Kerk vergunt hare leeken, den Bijbel in eene andere dan de moedertaal te lezen; die dat niet kunnen, zijn wel van de vrijheid om te lezen, maar niet van de genademiddelen der Kerk verstoken. Wil de Prof, dat stelsel ook op de politiek hebben toegepast, zoodat hij wel ruimschoots vrijheden wil hebben toegekend, ook aan hen, die geen woord Fransch verstaan, maar dat hij niet wil, dat ze er een woord over hooren spreken? Men zou haast zeggen, dat dit werkelijk zijn stelsel was: want, men zou het in een democraat nog niet zoo vreemd vinden, dat
hij voor een fatsoenlijk publiek wenscht te spreken, maar als hij nu zijn redevoeringen uitgeeft, waarom dan nog een soort van privilegie
| |
| |
geschapen ten behoeve van hen, die dat het minst noodig hebben? Is dat ook liberaal? Ik vind het vreemd, dat Prof. Jonckbloet de democratie wil regelen, zonder belanghebbenden daarbij toe te laten en later maar in 't algemeen verkiest te zeggen, welke vrijheden zij moeten hebben.
Er is nog meer, dat ik met de liberaliteit niet te rijmen weet. Blijkbaar is de Prof. een bewonderaar van den heer Groen. Zoo vermeldt hij de gekuischtheid van stijl van zijn geëerden tegenstander; bij herhaling en trouwhartig verklaart hij, hem de hoogste achting toe te dragen en niet gaarne zou hij den eerbied uit het oog verliezen, dien zijne buitengewone talenten en uitnemend fijne vormen ieder moeten afdwingen, die met zijne keurige schriften bekend is; ook ontzegt hij hem geen opregte vaderlandsliefde; elders wordt zijne lofspraak bijna eene dithyrambe; want aan het hoofd der Theocratische partij, zegt hij, staat een man, wiens ijver en zelfverloochening in de verkondiging van hare leer hem bijna recht geven op den naam van apostel; wiens uitgebreide kunde, wiens kernachtige en geestige voordragt, wiens scherpzinnigheid hem, ook al stond hij alleen, tot eene geduchte tegenpartij zouden maken, daar zijne zeldzame gaven de spreuk der oudheid op hem van toepassing deden zijn: ‘Lui seul vaut une armée,’ wanneer zijne zedigheid dien lauwer niet afwees; eindelijk verklaart hij, dat het achtenswaardig karakter van het bedoelde partijhoofd, en zijne ongemeen humane vormen hem hij voorkeur doen kiezen tot antagonist van wie in 't strijdperk treedt uit zucht naar waarheid. En toch schijnt er vrij wat af te dingen op die bekwaamheid en achtenswaardigheid van Groen. Bij voorbeeld Jonckbloet heeft den handschoen tegen hem opgenomen, schoon hij niet als deze bijna elken anderen arbeid kon ter zijde stellen, maar slechts eenige uren aan andere bezigheden kon ontwoekeren. Groen is dus zoo knap niet, of Jonckbloet is oneindig knapper. Ik houd het er ook voor, dat Jonckbloet wel degelijk de gekuischtheid van stijl van Groen heeft zoeken na te streven en die welligt niet ver beneden zijn partij stelt, ja welligt daarboven, omdat er zulk een fraaije spelling in voorkomt, ofschoon men het anders om uitdrukkingen als blz. 2:
Onkunde der beginselen van het staatsregt, of om woorden, als kemper, blz. 19, haast op zijn woord zou gelooven. Maar wat wordt er van de achtenswaardigheid van Groen, als hij blz. 15 en elders wordt voorgesteld als met eeden te spelen, als men hem voorstelt op den weg tot eene taktiek, die beneden het karakter der partij in het algemeen en van haren aanvoerder in het bijzonder is. of als men betuigt, dat in ons het stevigst geloof aan persoonlijk karakter aan 't wankelen wordt gebragt, en dat men den aanval eener oppositie niet mag voorbijzien, die de beginsels van den Staat aantast en dus zijn zedelijk bestaan zoowel als de materiele welvaart zijner ingezetenen op het spel zet? - Ziet, M.H.! zoo iemand zou ik, die geen politicus ben, met geen mogelijkheid kunnen hoogachten en bewonderen, want ik voor mij vond het tot dus verre liberaal, ja wel, iemand hoog te achten en te bewonderen, die het verdient, al verschilt hij met ons in zienswijze, maar ik wist niet en kan er ook nog niet in komen, dat de liberaliteit zoo ver zou behoeven te gaan. Met verlof dus van den heer Jonckbloet houd ik die fraaije betuigingen voor niet veel beter van gehalte dan de hatelijkheden, waarmeê nog onlangs theologanten, natuurlijk altijd in den geest der liefde en der verzoenlijk- | |
| |
heid, elkander ongemakkelijk de ooren waschten.
Een derde punt, dat mij ten aanzien van hetgeen toch dan eigenlijk wel echte liberaliteit mag zijn, niet weinig in het naauw heeft gebragt, is, geloof ik, geheel op het terrein der politiek. De heer Jonckbloet treedt als bestrijder op van den heer Groen. Daar heeft hij gelijk in; dat is fiks; wij hebben een voorgevoel, dat wij meer op zijne zijde zullen zijn. Maar mag hij nu, om hetgeen hijzelf voor liberaal houdt, behoudsman worden? Ik wed, dat de heer Jonckbloet, zooals hij daar zit in Overijssel, voor het woord schrikt, maar hij neme het mij in dank af, als ik het, tot zijne waarschuwing, zoek te bewijzen. Welnu, mijnheer! gij zegt, tot de liberale partij te behooren: immers, dat is toch wel de partij der Grondwet, die tevens de talrijkste is en de normale. Als liberaal roemt gij dan ook art. 8: ‘Niemand heeft voorafgaand verlof noodig, om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren’ en noemt gij oppozitie onder een konstitutionelen regeringsvorm eer een verblijdend dan een bedroevend verschijnsel. Maar nu moet ik u vragen: Waar voor houdt gij den heer Groen? voor het hoofd eener partij of een er factie. Gij noemt hem een partijhoofd en als gij dat meent, zal ik u toonen, dat gij niet liberaal, wat meer is, dat gij een behoudsman zijt; maar als gij dat niet meent en gij acht hem het hoofd eener factie, dan zijn, neem mij niet kwalijk, uwe betuigingen van hoogachting en bewondering gehuicheld: immers gij vereenigt u ten volle met Bolingbroke, als hij schreef: ‘Wanneer eene partij het openbaar en algemeen belang niet meer behartigt, en zich alleen wijdt aan de persoonlijke belangen van hare leden of leiders, dan wordt zij faktie geheeten, en hare staatkunde wordt met den naam van landverraad bestempeld.’ Inderdaad, mijnheer! als ik nog eens terugdenk aan de bijzonderheden, straks door mij aangehaald en die gansch niet tot eere van Groen zijn, dan kom ik in verzoeking,
om te denken, dat gij ter qualificatie (neem mij mijn spelling niet kwalijk) van dien heer dol gaarne een middenterm zoudt vinden tusschen partij en factie.
Maar aangenomen, dat gij inderdaad Groen houdt voor het hoofd eener partij, dat gij hem wezenlijk de hoogste achting toedraagt, dan zal ik u bewijzen, dat gij illiberaal zijt. - Of waar komt nu ergens uwe blijdschap uit over zijne oppositie? Ik heb er, zoover ik gelezen heb, geen spoor van gevonden. Wel heb ik gezien, dat gij het karakter van Groen in een bedenkelijk licht zoekt te stellen, omdat hij den eed op de grondwet heeft durven zweren. Er is geen lid der kamers, professor! die niet meer of min bezwaren tegen die grondwet in zijn hart heeft, en waar zoudt ge nu de grens stellen, binnen welke men wel mogt zweren en buiten welke men niet mogt zweren? Zou iedere grenspaling niet eene erge soort van inquisitie meêbrengen en zoudt ge niet ieder kerkgenootschap schuwen, waar men de geloofsbelijdenis op dergelijke wijze aan banden wilde leggen? Wat zou mij verhinderen, nu, daar het lidmaatschap der kamers niet afhankelijk is gemaakt van eene politieke geloofsbelijdenis, maar ook zij worden toegelaten, die tot de minderheid behoorden, wat zou mij verhinderen, zeg ik, den eed in dien zin af te leggen, dat ik de grondwet geenszins willekeurig ter zijde zal stellen, maar, als een goed burger betaamt, zal eerbiedigen, doch dat ik mij het regt voorbehoud, om ook de stem der minderheid te laten hooren, of ze welligt meerderheid mogt wor- | |
| |
den? Ik bid u, hoe was anders ooit eene herziening van grondwet mogelijk, als niemand van de minderheid zich mogt veroorloven, volksvertegenwoordiger te worden? Maar stel eens, dat, hetgeen de hemel verhoede, de zienswijze van Groen die der meerderheid werd: wat zou die meerderheid trachten te doen? Natuurlijk mannen naar 's Hage zenden, van wier gezindheid zij zeker was. Maar die gekozenen zouden volgens Jonckbloet nimmer mogen gaan. Wat was het resultaat? De heerschappij eener factie. Met welk oog zouden wij de leden der kamer van 1848 hebben te beschouwen? - Maar Groen beweert immers niet, dat de Grondwet
iemand beveelt, goddeloos te zijn, maar hij gelooft, ‘dat men door de toepassing harer beginselen zich op eene baan begeeft, waarlangs men, bij stelselmatige getrouwheid aan het eenmaal erkende beginsel, tot de meest buitensporige ongerijmdheden en tot de ergste gruwelen geleid wordt.’ Het meerendeel zijner ambtgenooten ziet, te goeder trouw, in die toepassing dat groote bezwaar niet en houdt den heer Groen, ook te goeder trouw, voor een droomer. Maar, wat dunkt u, zou nu wel het karakter van den echten liberaal meêbrengen, te willen, dat ieder andersdenkende buiten 's Lands raadzaal werd geweerd, ook al vertegenwoordigde hij tienduizendtallen, of dat zijne stem juist daar werd gehoord, waar zij met klem tot zwijgen kon worden gebragt en des noods te schande gemaakt? Welke politiek zou beter voegen in het stelsel van prof. Jonckbloet en behoeft hij zich wel de moeite te geven, om zich te kwellen met de gewetensbezwaren van derden?
Waarlijk men kan de meening niet onderdrukken, dat eigenlijk prof. Jonckbloet slechts ééne partij in de kamers zou wenschen. Want hij heeft immers te gezonde denkbeelden van oppositie, om die te willen beperken bij het verschil over de vraag, of een minister van Buitenlandsche Zaken al of niet tafelgeld zal hebben? of over deze: zal men sommige directeuren van politie van Rijkswege bezoldigen? Hij weet ook wel, dat, waar het vraagstukken van eenig belang geldt, partijen elkander ongrondwettigheid verwijten, en dat zulks bijna niet anders kan bij de rekbaarheid in zin van vele artikelen, waarin wel degelijk beginselen zijn opgenomen. Nu zijn wij dan toch zoo vrij, om prof. Jonckbloet te vragen, of hij zich niet wat hoog zou plaatsen, door zijn eigen stelsel voor onverbeterlijk te houden, omdat hij dan toch erkent, dat aan de eene zijde de partij van Groen buitengewone bekwaamheden heeft en aan de andere zijde de groote menigte zijner partij eer tot staatkundig zelfbewustzijn dan staatkundige kennis gekomen is? Neen, maar inderdaad, men zou haast, ik weet niet, waar ik die uitdrukking gelezen heb, maar men zou haast zeggen, dat prof. Jonckbloet valt in de termen van gewijzigd behoud. Oordeelt zelve, als ge den man dus hoort spreken.
‘Ieder burger moet belang hebben bij volkswelvaart en materiëlen bloei des lands. Die zijn alleen denkbaar bij een toestand van rust en vrede: vrede niet alleen met het buitenland, maar ook en hoofdzakelijk binnen 's lands, onder de verschillende burgers van den Staat. Niets bevordertzoodanigen gelukkigen toestand meer, dan het bevestigen der staatsvormen, der bestaande orde van zaken; het vermeerderen van beredeneerde sympathie voor de beginselen, waarvan zij de uitdrukking is.’ blz. 14.
Is het niet, als men prof. Jonckbloet zoo, gemoedelijk over bestaande orde van zaken
| |
| |
hoort spreken, of men een behoudsman hoort van 1840; en, in verband met het fatsoenlijk gehoor, waarvoor hij het woord wenschte te voeren geloof ik, dat hij het meent ook, schoon zijne theorie welligt niet altijd volmaakt met deze betuigingen zal overeenkomen. Ik zeg, hij meent het stellig, hij is stellig een man van gewijzigd behoud, want in deze zelfde alinea, waarin hij gewaagt van het bevestigen der staatsvormen, erkent hij, dat de vorm het veranderlijke is. Inderdaad, dat bevestigen der staatsvormen, der bestaande orde van zaken is hem in zijne ingenomenheid met de gewijzigde Grondwet, ontsnapt; want op vele andere plaatsen, (zie blz. 55, 80, 95, 96) waar het hem te doen is, om den geleidelijken overgang der absolute monarchie tot de getemperde democratie te ontwikkelen, laat hij wel degelijk de veranderlijkheid der staatsvorm en uitkomen. Nu is het er ver af, dat ik het plan van prof. Jonckbloet niet zou toejuichen, want ik ben overtuigd, dat onze natie het nog wel een poos met de grondwet van 1848 in de hoofdzaken zal kunnen stellen, maar ik wilde alleen doen zien, dat hij in de bedoelde alinea juist hetzelfde standpunt heeft gekozen, dat de behoudsmannen voor hem hadden ingenomen. Zoo moeijelijk is het, om echt liberaal te zijn, zoo moeijelijk, bij zaken zich te bepalen, en personen buiten het spel te laten!
November, 1851.
| |
II.
Gij meent misschien M.H! om het voorgaande, dat ik niet veel met het boek van Prof. Jonckbloet op heb. Integendeel: ik heb het nu geheel gelezen en ik ben er meê ingenomen; ik zeg er den Prof. mijn hartelijken dank voor. Wel is er geen merkwaardige verandering door in mijn politieke overtuiging te weeg gebragt, maar zij is er toch door versterkt. Doch liever dan van mijzelven te spreken, zal ik mijne les opzeggen en aan mijne medeleeken in 't vak vertellen, wat ze in 't boek al zoo kunnen vinden.
Er zijn zes redevoeringen in, uitgesproken en uitgegeven voor fatsoenlijke democraten, die, gelijk ik reeds in mijn vorigen zeide, ten minste Fransch, Engelsch en Duitsch verstaan. De eerste redevoering heet en is slechts eene inleiding tot de volgende. Natuurlijk geeft er zich de schrijver groote moeite in, het gewigt van zijne taak te doen uitkomen. Het bedroevend gebrek aan politieke kennis bij ons te lande, in verband met eene gevaarlijke oppositie, die het hoofd opsteekt, heeft er hem toe gebragt, om opzettelijk die punten van het Nederlandsch staatsregt te behandelen, die van het meest dadelijk en meest praktisch belang zijn. De schrijver erkent drie partijen, die der Grondwet, waartoe hij met lijf en ziel behoort, die van reactie, en de theocratische. Op de laatste heeft hij het gemunt. Wij hebben er vrede meê, maar moeten toch opmerken, dat zij niet het minst gevaarlijk is, omdat althans het aanzienlijkst deel van de partij der reactie zich met haar vereenzelvigt en gaarne bij uitbreiding het droit divin op zich zou willen zien toepassen, en omdat zij, bij wie het intérêt personnel in den wezenlijk slechten zin het droit divin vervangt, gaarne à la suite zouden medegaan. Wat eene vierde partij, de radicale, d.i. die der socialisten en communisten betreft, schrijver ontkent stoutweg haar bestaan te onzent, en in allen geval meent hij, dat het verband tusschen communismeen constitutionnele democratie onbewijsbaar is. Op deze laatste stelling komen
| |
| |
wij terug, maar hier reeds kunnen wij niet voorbij, op te merken, dat er, naar onze meening altijd en overal een aanhang bestaat van communisten, die onder zekere omstandigheden den deftigen naam van partij verwerven kan.
Maar, zoo als ik zeide, de heer Jonckbloet heeft nu eens de theocratische partij tot zijn mikpunt gemaakt en we hebben daar vrede meê, schoon we inderdaad die andere partijen niet zoo gering schatten. In overeenstemming met zijne zienswijze besteedt hij dan ook het grootste gedeelte zijner inleiding aan het betoog, dat hij eigenlijk de zich noemende anti-revolutionnaire of Christelijk-historische partij door het woord theocratische naar waarheid heeft geschetst; dat deze partij, omdat zij den geest onzer staatsinstellingen aantast, eene geheele omkeering van zaken voorbereidt, en dat zij, om onder 's volks vertegenwoordigers op te treden, te onregte den eed op de Grondwet durft afleggen. Ten bewijze, dat de gevaren, die ons van haar dreigen, niet ingebeeld zijn, haalt hij eene reeks van plaatsen aan, meerendeels uit de schriften van Groen, waaruit genoegzaam kan blijken, dat men met hem en de zijnen een strijd op leven en dood te kampen heeft. Ten slotte geeft hij in korte trekken den gang op, dien zijne bestrijding van de theocratische en zijne verdediging der democratische partij nemen zal.
Slechts in de eerste der vijf volgende redevoeringen treedt de heer Jonckbloet regtstreeks als bestrijder, in de vier overige als verdediger tegen den heer Groen op. De eerst bedoelde draagt ten opschrift: Het onpraktikale der theocratische theorie. Die indeeling is geleidelijk en rationeel. Het was natuurlijk, dat de heer Jonckbloet tegenover den heer Groen aldus redeneerde: ‘o Gij, die zoo dapper tegen onze Grondwet te velde trekt, ei lieve, laat ons zien, of gij wat beters hebt aan te bieden.’ Kon hij het tegendeel aantoonen, dan was reeds veel gewonnen, maar nog niet genoeg. Dan moest nog de Grondwet zegepralend tegen den heer Groen worden verdedigd, en hieraan zijn de vier volgende gewijd. Wat nu die eerste betreft, zij bevat een tweeledig betoog. Vooreerst doet zij zien, dat de heer Groen den invloed der revolutie op de staatsvormen werkelijk wil wegcijferen, en ten andere, dat hij ons, met geringe uitzondering, wil terugvoeren tot voor 1795 of eigenlijk tot op de tijden van Karel V. Wij zijn het met den heer Jonckbloet eens, dat zoo iets slechts behoeft aangewezen te worden, om er het ongerijmde, het onprakticale van te gevoelen. En zóó zou men nog een historischen staat bekomen; maar de heer Jonckbloet doet zien, dat, wanneer de zich noemende Christelijkhistorische school alleen eene Christelijke wordt in den zin van van der Kemp, de theocratische theorie dan meer revolutionnair wordt dan de revolutie zelve.
Het opschrift der derde redevoering is: democratie en droit divin. Zij is het theoretische gedeelte van de verdediging, waarvan in de vijfde en zesde het praktische gevonden wordt. De bestrijding van den heer Groen kon alleen op het gebied der theorie zijn, omdat deze nimmer een ideaal, of gelijk hijzelf het noemt, eene utopie van zijnen staat geschetst heeft, laat staan dan, dat zulk een ideaal of utopie ooit in toepassing zou zijn gebragt. Hoe dit zij, de heer Jonckbloet komt mij voor, nu eerst, daar hij zich regt op zijn eigen terrein gevoelde, con amore te hebben gewerkt. Wèl verre van Godverzaking tot grondslag te nemen, erkent ook hij God als souverein wèl verre van
| |
| |
tot driest ongeloof te vervallen, legt ook hij hier eene geloofsbelijdenis af. Den conventionnelen staat van Rousseau, door Bastiat zoo zegevierend bestreden, verwerpt ook hij; ook hij neemt, als Groen, een staat aan, uit behoefte aan gezelligheid, door God ons ingeplant, geboren. Maar ook de andere eigenschappen en vermogens van den mensch verliest hij geenszins uit het oog, en hij toont aan, dat deze, onder gedurig vallen en opstaan, onmiskenbaar tot ontwikkeling en vooruitgang geroepen is. Evenwel zoo heftig is, bij den nog niet ontwikkelden mensch, de magt der zinnelijkheid, dat hij aan de voorwaarden van zijn bestaan niet zou kunnen voldoen, indien niet het gezag tusschen beide trad. - Hoe dat gezag zich nu van tijd tot tijd openbaart, wordt in eene geleidelijke orde allerduidelijkst ontwikkeld. Het patriarchaal bestuur wordt door de absolute, deze door de getemperde monarchie vervangen, terwijl en omdat de mensch langzamerhand van slaaf vrij wordt. Weet nu de vorst, bij de toenemende beschaving, zijn eigen ongenoegzaamheid, den gedurigen vooruitgang zijner onderdanen niet te erkennen, hij loopt gevaar zijn troon te verliezen, en het gezag gaat over, niet op de massa, maar op hen alleen, die de regtmatige eischen en behoeften van hunnen tijd beseffen. Neemt de beschaving nog meer toe en ontaardt daarbij de aristocratie, die de monarchie verving, in eene baatzuchtige factie, dan is de weg tot de democratie, let wel tot de democratie, niet tot de ochlocratie gebaand. Al die opvolgende regenten regeren volgens het droit divin, omdat de goddelijke wijsheid, die het geluk der menschheid wil, zonder ooit hier of daar zijnen Samuel te zenden, blijkbaar het gezag daar wil hebben geplaatst, waar het aan de beste handen is toevertrouwd.
Heeft de heer Jonckbloet in zijne derde redevoering, zonder het licht der geschiedenis te versmaden, het staatsregt theoretisch ontwikkeld uit de wetten, volgens welke zich, naar den wil der Voorzienigheid, de menschheid meer en meer tot gevoel van eigenwaarde verheft, in de vijfde en zesde vinden wij het licht der historie bijna uitsluitend aangewend, om, uit de geschiedenis van ons vaderland, de resultaten van dat onderzoek als onbetwistbaar boven bedenking te stellen. Ook dit onderzoek was noodig, om de aanmatiging te wederleggen, alsof de theocratische school het monopolie der wetenschap had en alsof de dus genoemde revolutionnaire theorie een onwetenschappelijk zamenraapsel was. Dit gedeelte vooral van des heeren Jonckbloet's arbeid komt ons voor te zijn sans réplique en ik verheug mij, dat des heeren Groens monomanie hier zoo duidelijk in het licht werd gesteld. Men vindt hier zonneklaar aangewezen, dat de ontwikkeling van het staatsregt uit eene absolute monarchie tot de democratie en tot de regeling van deze laatste door de constitutionnele monarchie een natuurlijken gang heeft gehad en dat de onregelmatigheden der overgangen vooral niet het minst zijn te wijten aan het despotisme, het egoïsme en het onverstand van hen, die telkens met het gezag waren bekleed.
Eindelijk verdedigt nog de heer Jonckbloet opzettelijk in zijne vierde redevoering de democratie tegen de gruwzame beschuldiging, als was zij eene dochter der revolutie, gesproten uit ongeloof en als leidde zij noodzakelijk tot communisme. Hij tracht te betoogen, dat de revolutie verschillende elementen heeft, deels politieke, deels sociale en dat men de eerste kan aankleven, terwijl men de
| |
| |
laatste verwerpt; dat de communisten eene sociale omkeering op het oog hebben; dat, hetgeen de heer Groen ongeloof noemt, geen ongeloof is, maar slechts een afwijking van de kerkleer; dat hijzelf het beginsel van revolutie gehuldigd heeft, door zijne ‘konservative-geschichtliche Entwicklung’ daar te beginnen, waar reeds eene groote afwijking van den oorspronkelijken vorm, dat is, van de absolute monarchie heeft plaats gehad; dat in het Evangelie geen stellige voorschriften omtrent staatsregt en politiek te vinden zijn; eindelijk, dat de 18de eeuw, schoon de rede huldigende, daarom nog niet kan gezegd worden, in ongeloof te zijn verzonken geweest. De rede nu neemt de schrijver tegen het kerkelijk leerstuk van de verdorvenheid der zedelijke natuur van het menschelijk geslacht veelal met woorden uit professor Roorda's Zielkunde ontleend, in bescherming, aannemende, dat zij door gedurige ontwikkeling ook telkens aan minder dwalingen blootstaat.
Ziet daar, lezers! den korten inhoud van het zaakrijke boek van den heer Jonckbloet. Al was het minder moeijelijk, om dat te doen, ik zou er niet gaarne een uitvoeriger uittreksel van geven: want liefst heb ik, dat gij zelve het leest, al was het maar alleen tot meerdere waardering van de tegenwoordige orde van zaken, die noodwendig in onze schatting moet rijzen, als men haar gehandhaafd ziet op het terrein van wijsgeerig-geschiedkundig onderzoek. Het pleit is, dunkt ons, voldingend beslecht, de vijand uit zijne, laatste verschansingen verdreven, de geschied vorscher door de geschiedenis wederlegd, het gezond verstand ontheven van den loodzwaren last der mystiekerij. - En toch, wij hebben eene gewigtige bedenking tegen ééne hoofdstelling van, het boek, die de schrijver niet alleen in zijne vierde voorlezing, maar ook op vele andere plaatsen zoekt aannemelijk te maken, die namelijk, waarbij hij beweert, dat revolutie in geen verband hoegenaamd zou staan met ongeloof, dat democratie niets gemeens zou kunnen hebben met socialisme of communisme. De eerste fout, dunkt mij, zit in de eenzijdige opvatting van het woord revolutie. Voor den heer Groen is dat een nachtmerrie, alleen door het droit divin te bezweren. Voor den heer Jonckbloet is het een liefelijke dageraad, die eens slechts door den middagglans van het vote universel staat overtroffen te worden. Beide dwalen. Het woord beduidt omwenteling en kan dus zoowel iets goeds als iets kwaads beteekenen. Maar het is door de gruwelen van 1791-95 in miskrediet geraakt en nu vindt men vrij onnaauwkeurig de begrippen revolutie en de revolutie door elkander gebruikt. Doch waarop komt eenvoudig de zaak neder? Daarop, dat men wete, of ongeloof al of niet een heerschend element in iedere revolutie zij geweest. Was het dit b.v. in den opstand der Zwitsers tegen Oostenrijk, in den opstand der Nederlanders tegen Spanje, in den opstand
der Grieken tegen de Turken? Zal de heer Groen zelf dat van het eerste en laatste volk durven beweren? en zal hij niet van onze voorouders toestemmen, dat juist het geloof een element was van hunnen strijd? dat dit krachtig hunne revolutie bevorderd heeft? Maar men gaat inderdaad te ver, als men zou durven ontkennen, dat niet juist door het ongeloof de Fransche revolutie zoo vreesselijk is geworden. Zou de heer Jonckbloet breedvoerige aanhalingen uit tal van schrijvers noodig hebben, om tot de erkentenis te komen, dat door de jammerlijke verbastering
| |
| |
der Roomsch-Katholieke kerk, het Christelijk geloof ten eenemale was te niet gegaan en dat de rede, die hare krachten beproefde, zoo doende hare veilige noordstar miste? Zoo moest wel de vrucht aan den boom beantwoorden. En is het niet opmerkelijk, dat eene zonderlinge mengeling van geloof, ongeloof en dweeperij in het begin der Engelsche revolutie eene beduidende rol speelde en hare wrange vruchten droeg, terwijl op het eind het geloof tot eene weldadige uitkomst heeft geleid? Maar zoo ik in dit opzigt gaarne den heer Groen bijval, hij veroorlove mij toch op te merken, dat hij nog eenmaal eenzijdig is, door het ongeloof alleen in de schaal der vorsten te leggen. Welk ongeloof, denkt hij, werkt meer revolutie, dat van Lodewijk XIV en XV, of dat van Rousseau en Voltaire? Wie loochent krachtiger God en Christus, de despoot, die zijn roeping miskent of de zedelooze dagbladen tooneelspeler? Ik kan met geen mogelijkheid begrijpen, dat iets anders dan verfoeijelijke heerschzucht den atlas op zich zou willen laden van eene ondragelijke verantwoordelijkheid wegens zoo vele en zoo teedere belangen, die de best onderrigte vorst, ook met den besten wil, niet ten halve kan doorzien.
Maar wij zouden ligtelijk afdwalen, en wij wilden alleen doen zien, dat somtijds ongeloof een der elementen is van revolutie. Ware de Fransche natie voor het meerendeel niet in den poel van ongeloof gestort geweest, er zou, dunkt ons, zeer zeker toch een revolutie zijn uitgebroken, maar die gruwelen, die haar nu verzeld hebben, zouden wij niet te betreuren hebben. In dat opzigt heeft de Roomsch-Katholieke kerk eene ongeloofelijk zware verantwoording op zich geladen en gaat zij nog dagelijks voort, dit te doen. Maar ook de Protestantsche kerk is niet vrij van schuld, voor zoover zij zich, hoezeer dan ook gewijzigd, geplaatst heeft op den bodem der kerk van Rome, en het ware der moeite waardig, wijsgeerig en historisch te zien toegelicht, hoeveel afbreuk allerlei concordantien en formulieren van eenigheid aan de zaak des levendigen en opregten geloofs hebben gedaan. - Wilt gij nu, dat revolutie en ongeloof wezenlijk synoniem worden, er staan twee wegen voor open. De eerste is deze, dat gij eene kerkleer, b.v. die der Dordtsche synode, drijft en opdringt. Inderdaad, die dat doen, maken zich ook aan ongeloof schuldig, al willen zij het niet bekennen; zij meenen, dat hunne geloofs-artikelen beter en krachtiger op het gemoed zullen inwerken, dan het levend Woord van God. Verhoede de hemel, dat ooit zulk eene proeve worde genomen, althans hier te lande; want misschien gaan we een tijd te gemoet, waarin een naburig land ons zal leeren, dat het ongeloof, door het protestantisme gekweekt, vooral niet minder afschuwelijk is dan die dochter der Roomsch-Katholieke kerk. - En de tweede weg is deze. Maak uw onderwijs onzijdig, zoo ongeveer in den geest als onlangs te A. besproken werd, dat het toch vooral niemand kwetse. Ge kunt er zeker van zijn, dat ge binnen korten tijd uw doel zult hebben bereikt. Inderdaad! het is bedroevend, te bemerken, dat tot in 's lands vergaderzaal partijdige beschouwing den schijn doet aannemen, alsof geen ander Christelijk
onderwijs denkbaar ware dan zulk een, waarvan dorre dogmen schering en inslag zijn; alsof men Christus niet kan leeren kennen, de vaderlandsche historie behandelen, zonder de leer te prediken der drieeenheid of der voorbeschikking of der
| |
| |
zedelijke onmagt. Ziet daar in ons oog een gevaarlijke klip, waarop de wetgever schipbreuk kan komen te lijden. Wij weten wel, dat het geloof daarbij niet behoeft te niet te gaan, dat de wetgever daar eigenlijk niets op vermag, maar wij kennen toch eenigzins den geest van velen in den lande, wij weten hoe erbarmelijk gering de evangelische kennis, hoe groot daarentegen de onverschilligheid is en als nu eenigermate de wet hare sanctie geeft aan eene zoogenaamd godsdienstige zedeleer, waaraan een onbewegelijk middelpunt ontbreekt, dan hecht ik niet veel aan eenige uren catechetisch onderwijs aan massa's gegeven en dat dan toch altijd nog daarenboven eenigzins dogmatisch is. Voorwaar, dit schijnt vastte staan, dat, zoo ge revoluties wilt voorkomen, of althans hare afzigtelijkheid daaraan ontnemen, de Christelijke godsdienst uw eenig plechtanker is, dat zij alleen onverwinnelijk maakt.
En wat nu de stelling betreft, dat democratie en communisme niets gemeens zouden hebben, het is waar, de eerste betreft den Staat, de tweede de maatschappij, de eerste kan geregeld worden en is het werkelijk, de tweede is niet te regelen, en in haar consequentiën toegepast, leidt zij, de schrijver heeft het zelf gezegd, tot volslagen anarchie. Maar is het niet zonneklaar, dat, gelijk ongeloof op den aard der revoluties inwerkt, zoo ook communisme de democratie tot haar voertuig kan maken? Neem eene absolute monarchie, eene aristocratie, gij hebt in dat opzigt niets regtstreeks van uwe staatsvormen te vreezen (want zijdelings kan hare verfoeijelijke baatzucht wel degelijk aan dat monster geboorte geven), maar kunt gij datzelfde verzekeren van de democratie? De schrijver ja verzekert ons, dat men bij ons met voorzigtigheid staatsburgerlijke regten heeft toegekend en dat de census tot bepaling daarvan nog zoo kwaad niet is, maar diezelfde schrijver klaagt toch over de geringe politieke ontwikkeling en kennis onder ons volk. Het is dus vrij zeker, dat onder de 100,000 kiezers, die den collectieven souverein helpen uitmaken, velen nog tamelijk weinig politisch ontwikkeld zijn. Maar nu vraag ik, of, indien eens de proef op de som kwam, bij velen zich niet eene tant soit peu communistische strekking zou openbaren? Wat dunkt u b.v. van denzelfden man, die beschermende koornwetten zou willen en eene belasting op de schuldbrieven? Zou in zoo iemand niet eene overhelling te bespeuren zijn tot een stelsel van berooving? Zou de zegepraal van zijne wenschen niet een stap nader wezen aan anarchie?
Wij willen niet dieper gaan in de ontwikkeling der communistische elementen, die bewust of onbewust ook onder ons verspreid zijn, maar eindigen met de opmerking, dat wij in zoo verre het met den heer Groen eens zijn, als hij beweert, dat communisme het noodwendig gevolg is van ongeloof, en dat dit laatste de moeder is, niet slechts van revolutie, maar van omkeering van Staat en maatschappij; maar dat wij er aan den anderen kant zoo ver af zijn, ongeloof met revolutie te vereenzelvigen, dat wij in tegendeel revoluties met weldadige onweders vergelijken, die den staatkundigen dampkring zuiveren en de menschheid harer bestemming nader brengen. Evenwel, wij achten die revoluties, terwijl zij woeden, rampen, rampen, die het pligtmatig is, te voorkomen. Die afleider kan niet zijn het staal van Franklin; hij moet hier aan den hemel zelven worden ontleend. Het is de godsdienst,
| |
| |
gekweekt in het hart der volken niet alleen, maar ook der vorsten, die die weldadige afleider zal zijn, en althans aan de revoluties, zoo zij al onvermijdelijk zijn, den prikkel van gruwzaamheid ontnemen, dien het ongeloof daaraan toevoegt. Het spreekt van zelf, dat in ons oog ongeloof iets geheel anders is dan in het oog van den heer Groen; maar aan de andere zijde wilde ik toch gaarne èn bij den heer Jonckbloet èn bij andere liberalen meer duidelijk de bekentenis hebben zien uitgesproken, dat zij ook met de meest mogelijke volmaking der staatsvormen verloren spel spelen, indien niet de Christelijke godsdienst meer en meer hare doordringende en zielvermeesterende kracht doet gevoelen in de harten harer belijders. De Kerk, meenen wij, heeft dus, vooral in onze dagen, eene schoone rol te vervullen; haar invloed bij uitstek kan de goede vruchten van revoluties, om zoo te zeggen, consolideren en wij achten het wenschelijk, dat èn staatsmannen èn staatkundigen zich van deze waarheid innig overtuigen.
December, 1851.
|
|