zijn op des schrijvers vraag: ‘overdrijft men ook de zendingzaak onder de heidenen ten koste van eigene, meer dringende belangen?’
Er is nog iets, dat de schrijver niet schijnt bedacht te hebben. Hoevele der genoemde inrigtingen zijn niet ontstaan na de oprigtlng van het zendelinggenootschap? Wil hij het misschien niet toegeven, dat deze haar bestaan aan het zendelinggenootschap te danken hebben, ontkennen kan hij het niet, dat de meeste ijveraars voor de uitwendige zending tot de grootste voorstanders van de Innere Mission behooren, gedachtig aan het: dit moet men doen en het andere niet nalaten.
Meen daarom niet, dat ik niet veel goeds in het werkje gevonden heb. Er is veel in, dat, naar mijn inzien, der behartiging overwaardig is. Doch ik begrijp mij niet, hoe iemand, die, zooals hij zegt, met de zendingzaak zoo hoog is ingenomen, overdrijven noemt wat er voor gedaan wordt, en dat wel ten koste van belangen, die ons meer van nabij betreffen.
Ik zou hem wel eens willen vragen, hoe hij de zendingzaak, die hij niet tegenwerken of benadeelen wil, met minder middelen, dan haar ten dienste staan, in werking en gang zou kunnen houden?
Uit den warmen toon, waarop de schrijver spreekt, moet men vooronderstellen, dat hij, bij zijne ingenomenheid met de zendingzaak, niet alleen een voorstander, maar een werkzaam bevorderaar is van alles wat op de inwendige zending betrekking heeft. Het deed mij echter leed te ontdekken, dat de eerwaarde schrijver, die zulke belangrijke wenken aan de predikanten-vereenigingen geeft en gelooft, dat zij juist zooveel kunnen toebrengen tot de zedelijke en stoffelijke verbetering der gemeenten, geen lid dier vereeniging is. Het staat ons niet te onderzoeken, waarom hij het niet is; maar ik zou oordeelen, dat hij dáár op zijne plaats was, wetende er iets goeds te kunnen doen.
Mijn brief is uitgebreider geworden, dan ik gedacht had. Weldra hoop ik u te spreken, en wilt gij mij dan tegenspreken, ik zal het mij gaarne laten welgevallen, als slechts de goede zaak er bij wint.
T.T.
- O-