De Tijdspiegel. Jaargang 9
(1852)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs.Kerk en kerkelijke belijdenisschriften.Een iegelijk rij in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd. In het derde stuk van het negende deel der Jaarboeken voor wetenschappelijke theologie, bl. 461-508, worden negen stellingen, als eerste reeks ter inleiding, over de leer der Nederlandsche Hervormde Kerk, voorgedragen en toegelicht door Dr. J.J. Doedes. Die stellingen leveren, in ons oog, een nieuw blijk van dien geest onzes tijds, door welken bezield, ook geleerde en in de Hervormde kerk van Nederland invloed hebbende mannen, wel buiten twijfel ter goeder trouw, maar naar onze innige overtuiging tot groot nadeel der waarheid, medewerken tot anti-gereformeerde verheffing van menschelijk gezag op godsdienstig terrein, en dit wel in weerwil van eigene protestatien tegen zulk gezag. Zonderlinge tegenstrijdigheid voorwaar, aan welker bestaan men moeijelijk zou kunnen gelooven, indien zij nog kon ontkend worden na de vergelijking van hetgeen de heer Doedes (bl. 465) schrijft: ‘Wat het regt betreft, dat ieder, die in den Heer Jezus Christus gelooft, tot het uitspreken zijner overtuiging aangaande de Christelijke waarheid heeft; dit kan hem alleen betwist worden door iemand, die het regt heeft, om hem het zwijgen te gebieden. Maar evenmin als de Joodsche Raad regt had, de Apostelen te verbieden in den naam des Heeren Jezus te prediken, heeft eenig mensch regt, eenen discipel des Heeren te verhinderen, dat hij duidelijk verklaart, wat hij voor Christelijke waarheid houdt;’ met hetgeen dezelfde Schrijver in eene aanmerking bij zijne eerste stelling (bl. 467) zegt betrekkelijk de verbindende kracht van kerkelijke belijdenisschriften: ‘die’ zoo leest men dáár ‘toetreedt (tot de kerk) is aan die belijdenis (in de belijdenisschriften vervat) gehouden; die er van afwijken of haar tegenspreken, worden met regt van het lidmaatschap ontzet.’ Kunnen wij deze voorstelling van regt en van gehoudenheid niet te zamen rijmen; zijn wij evenzeer tegenstanders dezer gehoudenheid als voorstanders van dat regt, en achten wij alle verpligte geloofsbelijdenis even ongegrond als heilloos, dan zal het niemand bevreemden kunnen, dat wij onderzoeken op welken grond de inleidende stellingen van den heer Doedes berusten, en dit zoo wel ter aanwijzing van de onhoudbaarheid en de tegenstrijdigheid dier stellingen, als tot staving van ons gevoelen. Zulk een onderzoek zal te eerder ons vergund zijn, daar de Schrijver zelf te kennen geeft het | |
[pagina 82]
| |
te verlangen, als hij (bl. 462) zegt: ‘Wij geven in deze stellingen slechts eene proeve, indien zij de proef niet kan doorstaan, is er nog niets verloren. Eene stellin die niet te verdedigen is, zal in ons geen verdediger vinden. Wat wij wenschen te verdedigen is alleen de waarheid. Haar onder alles en boven alles.’ Ook wij voeren geene andere leus en wenschen niets vuriger dan haar in alles en altijd getrouw te blijven.
‘Door hare overtuiging’ zoo luidt de eerste stelling ‘aangaande de Christelijke waarheid in hare belijdenis-schriften uit te spreken, heeft de Nederlandsche Hervormde kerk voldaan aan eene behoefte, die zij moest gevoelen, en gebruik gemaakt van een regt, dat niemand haarkan ontnemen.’ - En ‘die geloofsbelijdenis der Nederlandsche Hervormde kerk’ zegt de tweede stelling ‘wordt gevonden in hare drie belijdenis-schriften, de Belijdenis des Geloofs van Guido de Bres, den Heidelbergschen Catechismus en de Dordsche leerregelen, naar welke zij ieder verwijst, die naar hare overtuiging aangaande de Christelijke waarheid vraagt, omdat zij met een beroep op den Bijbel, of op Gods woord in den Bijbel of op het Evangelie van Christus niet volstaan kan.’ Dewijl hier gesproken wordt van behoefte, van regt, van geloofsbelijdenis en van overtuiging der kerk, behoort, om alle verwarring van begrippen te vermijden, allereerst te worden onderzocht wat hier door kerk kan verstaan worden, om dan te kunnen beoordeelen, wat die kerk kan verlangen, belijden, vorderen en doen. Daar de heer Doedes zich op de geloofsbelijdenis van Guido de Bres beroept, zal hem zeker geen onregt worden aangedaan, wanneer wij de omschrijving van kerk, zooals die in het XXVIIste artikel dier belijdenis gelezen wordt, hier laten gelden: zij luidt: ‘Wy gelooven en belvden eene éénige Catholycke ofte algemeene kercke, dewelke is eene heylige vergaderinge der ware Christgeloovigen, alle hare saligheyt verwachtende in Jesu Christo, gewasschen zynde door Zyn bloet, geheyligt en versegelt door den Heyligen Geest. Deze kercke is geweest van den beginne der werelt af, ende zal zyn tot den eynde toe; als daar uyt blyckt, dat Christus een eeuwigh koningh is; dewelcke sonder onderdanen niet zyn en kan. Ende deze heylige kercke werd van Godt bewaert of staende gehouden, tegen het woeden der geheele werelt, hoewel zy somwylen een tyd lang seer kleyn en als tot niet schynt gekomen te zyn in de oogen der menschen. Gelyck hem de Heere, gedurende den gevaerlicken tijd onder Achab, seven duysent menschen behouden heeft, die hare kniën voor Baäl niet gebogen en hadden. Ook mede is deze heylige kercke niet gelegen, gebonden, of bepaelt in eene sekere plaetse, of aan sekere personen, maar zy is verspreydt en verstroyt door de geheele werelt: nochtans 't samengevoegt en vereenigt zynde met hert ende wille in eenen selven Geest, door de kracht des geloofs.’ Het is alzoo die kerk, welke, volgens de betuiging van Jezus Christus, gevonden wordt dáár, waar twee of drie in Zijnen naam vergaderd zijn, en Hij in het midden van hen is. (Matth. XVIII: 20.) Dat kerk, op deze wijze, mede in den geest van den heer Doedes behoorlijk omschreven wordt, meenen wij te mogen vaststellen, omdat de Schrijver de geloofsbelijdenis der kerk (bladz. 463) opgeeft, te zijn: ‘de uitspraak der overtuiging aangaande | |
[pagina 83]
| |
de Christelijke waarheid, van hen, die in denzelfden Heer geloovende, in dezelfde waarheid overeenstemmende, deze liefhebben, en die zich daarom juist aan elkander aansluiten en met elkander vereenigen. Naar deze omschrijving der kerk, maken dan, ook volgens den heer Doedes, personen, in dezelfde waarheid overeenstemmende, eene kerk uit; en derhalve maken Christenen, wier overtuiging tot dezelfde uitspraak leidt van hetgeen voor Christelijke waarheid te houden is, te zamen eene Christelijke kerk uit. De vraag blijft over: hoe komen die Christenen tot overeenstemming omtrent hetgeen voor Christelijke waarheid te houden is? - Naar onze meening niet anders, dan zooals ieder Christen-geloovige komt tot de aanneming als waarheid van den inhoud der Heilige Schriften, dat is, volgens het vijfde artikel van de reeds aangehaalde belijdenis des geloofs: ‘niet zoozeer omdat de kerk ze aanneemt en voor zoodanig houdt; maar inzonderheid omdat ons de Heilige Geest getuigenis geeft in onze harten, dat dezelve van God is, en het bewijs van dien in zichzelf heeft.’ Door Christelijke kerk kan dan naar het Gereformeerde leerbegrip wel geene andere verstaan worden, dan die, welke, zoo als de hoogleeraar J.H. Scholten het uitdrukt, bestaat uit: ‘de gezamenlijke belijders van het Christendom, die niet slechts door het gezag van leeraars of profeten weten wat waarheid is, maar die God zelven het “Abba” hooren uitspreken en zijne wetten en beloften verkondigen in het binnenste heiligdom hunner harten, omdat zij derzelfde zalving, deszelfden Geestes als Christus deelachtig geworden zijn, en gelijk Hij de Profeet is, zoo ook zij door Hem zijn opgeklommen tot de ware, vrije, zelfstandige godskennis’Ga naar voetnoot1) Maar maken dan zulke in geest overeenstemmende Christenen de Christelijke Kerk uit, dan kan de belijdenis van zulk eene kerk in niets anders bestaan, dan in datgene, wat en zóóals zij met mond of in schrift hunne overtuiging uitspreken, of als uitgesproken of beschreven aanwijzen. Belijdenis-schriften zijn alzoo het gevolg van overtuiging en overeenstemming des geestes; het zijn de schriftelijke herkennings- teekenen er van; maar nimmer kunnen zulke geschriften de daarstellende oorzaak, of de vroeger bestaande bron van die geestes-overeenstemming zijn. Uit de gegevene omschrijving van kerk volgt verder, dat zoo min er eene belijdenis uit overeenstemming des geestes ontstaan, kan gedacht worden zonder menschen, die zóó overeenstemmen en zóó belijden, er evenmin eene kerk denkbaar is zonder levende belijders. Kan Christus, als Koning in het rijk der waarheid, niet zonder onderdanen, belijders der waarheid, zijn, zoo is er ook geene kerk zonder leden der kerk, dat zijn weder menschen, die belijdenis van dezelfde waarheid afleggen, bestaanbaar. Moeten wij alzoo, ook naar de meening van den heer Doedes door tegenwoordige Hervormde kerk verstaan, de gezamenlijke thans nog levende Christenen, die verklaren in denzelfden geest als de opstellers der belijdenisschriften te denken, en die deze aanwijzen, als inhoudende de uitdrukking hunner gezamenlijke overtuiging omtrent datgene, wat zij voor Christelijke waarheid houden, hoe dan, vragen wij, moet de volgende derde stelling verstaan worden: ‘De drie | |
[pagina 84]
| |
belijdenisschriften der Nederlandsche Hervormde kerk zijn de eenige door de kerk zelve daarvoor erkende kenbron van hetgeen zij voor kerkleer wil gehouden hebben en derhalve ook de eenige toetssteen van hetgeen voor Hervormde kerkleer in Nederland mag gehouden worden.’ Volgens de gegevene omschrijving van kerk, zouden wij meenen dat deze stelling aldus behoorde te zijn uitgedrukt: ‘De drie belijdenisschriften der Nederlandsche Hervormde opstellers zijn de eenige door die opstellers zelven daarvoor erkende kenbron van hetgeen zij, en later allen, in denzelfden geest denkende Nederlandsche Hervormden, voor de uitspraken van hunne overtuiging aangaande dat, wat zij voor Christelijke waarheid willen gehouden hebben, en derhalve ook de eenige toetssteen van hetgeen voor Christelijke waarheid naar de uitspraak van hunne overtuiging mag gehouden worden.’ Maar zóó gelezen, moet noodwendig de gevolgtrekking vervallen door den heer Doedes in deze stelling uitgesproken, ‘dat derhalve de drie belijdenis-schriften ook de eenige toetssteen zijn van hetgeen voor Hervormde kerkleer in Nederland mag gehouden worden,’ omdat het niet twijfelachtig is, dat op verre na niet alle Hervormden in Nederland den inhoud dier belijdenis-schriften voor de uitspraak hunner overtuiging aangaande dat, wat zij voor Christelijke waarheid houden willen, erkend hebben. Of zouden wij ons vergist hebben omtrent den zin, waarin de heer Doedes kerk en kerkelijke belijdenisschriften wil verstaan hebben? zou namelijk de Schrijver die schriften willen gehouden hebben als op zich zelve en buiten alle betrekking tot levende personen, de kerk, zoo wel vroegere als tegenwoordige, uit te maken? Dan zeker zou de vierde stelling meer in overeenstemming hiermede kunnen gelezen worden, luidende: ‘De leer der Hervormers, die invloed gehad hebben op de Nederlandsche Hervormde kerkleer, moet even als de leer der Gereformeerde godgeleerden naauwkeurig onderscheiden worden van de leer der Nederlandsche Hervormde kerk.’ Mogt dat zóó de bedoeling van den heer Doedes zijn, dan zouden wij moeten vragen en op een bepaald antwoord moeten aandringen: wat of welke dan die gevoelende, erkennende, verwijzende, beroepende en van hare gemeenschap uitsluitende - dus niet lijdende maar handelende - kerk is, door den schrijver als op zichzelve, van alle belijders afgescheiden gedacht, en in de drie vorige stellingen bedoeld? Volgens het onlangs door de Synode vastgesteld concept Algemeen Reglement op het bestuur der Nederlandsche Hervormde kerk, bestaat die kerk uit alle personen, welke behooren tot eene der Hervormde gemeenten in het koningrijk der Nederlanden. - Wij willen niet drukken op het hier gebezigde woord kerk, 't welk wel niet anders dan in den zin van kerkgenootschapGa naar voetnoot1) kan worden opgevat; maar de godsdienstige belijdenis of de kerkleer van dat genootschap of die kerk, zal toch wel alleen bestaan in datgene, wat de leden belijden, dat is dus van levende menschen, namelijk de personen, welke behooren tot eene der Hervormde gemeenten in Nederland. Is dit zoo, en was het zoo altijd, dan mogen wij vragen, welk onderscheid er kan gedacht worden tusschen leer der Hervormers ten hunnen | |
[pagina 85]
| |
tijde en de toen bestaande Gereformeerde kerkleer, of tusschen leer van Gereformeerde godgeleerden ten huidigen dage en leer der thans bestaande Hervormde kerk? - Kan er eene leer der Nederlandsche Hervormde kerk op zichzelve, zonder de uiting te zijn van de nog levende leden van het kerkgenootschap, gedacht worden zóó, dat er eene kerkleer zou kunnen bestaan, die niemand belijdt; zóó, dat er een koning in het rijk der waarheid zou zijn, zonder onderdanen? - Zouden de, door den heer Doedes aangeduide belijdenisschriften nog kunnen geacht worden de Nederlandsche Hervormde kerkleer daar te stellen, schoon (men stelle dit eens) al de leden van dat kerkgenootschap geheel andere Christelijke begrippen koesterden en beleden? Het gevolg van een toestemmend antwoord zou noodwendig zijn, dat, in het gestelde geval, naar het gevoelen van den heer Doedes, al de leden het kerkgenootschap zouden moeten verlaten, al waren zij het omtrent datgene, wat zij voor Christelijke waarheid hielden, volmaakt eens, en dat wel, schoon geen hunner als aanklager wegens onregtzinnigheid optrad. - Zij zouden moeten kunnen gedacht worden eene kerk te verlaten, welke allen ontkenden dat bestaat! De heer Doedes stemt toe, hetgeen trouwens niet te ontkennen valt, dat er thans meer dan vroeger gestreden en getwist wordt over wat al of niet leerstukken der kerk zijn, en stelt de vraag: hoe komt men te weten wat eigenlijk Gereformeerd is? Het antwoord wordt in de vijfde stelling dus gegeven: ‘Het antwoord op de vraag: wat Gereformeerd is, moet even als dat op de vraag wat wezen of hoofdzaak der Nederlandsche Hervormde kerkleer is, alleen langs den weg van een historisch onderzoek verkregen worden. Men heeft voor het eerste te onderzoeken wat de Nederlandsche Hervormde kerk als hare overtuiging in hare belijdenis- schriften uitgesproken, en voor het tweede, wat zij daarin zoo op den voorgrond gesteld heeft, dat het de ziel harer belijdenis heeten mag. Het onderzoek daarentegen naar hetgeen de Nederlandsche Hervormde kerk als hare overtuiging had behooren uit te spreken en als wezen en hoofdzaak harer belijdenis had behooren te beschouwen, moet hier nog buitengesloten worden.’ Wat de Kerk (zij die hunne overtuiging vinden uitgedrukt in de belijdenisschriften) zoo als hare overtuiging uitgesproken heeft, dat moet, meent de heer Doedes (blz. 480) Gereformeerd heeten, onverschillig of zij dit teregt of ten onregte, overeenkomstig of niet overeenkomstig de Schrift gedaan heeft; want ‘de Hervormde kerk (zij die hunne overtuiging in de belijdenis-schriften uitgedrukt vinden en naar deze verwijzen) heeft datgene, wat zij als Christelijke waarheid belijdt, door hare belijdenis niet tot Christelijke waarheid gemaakt, maar alleen als de door haar voor waarheid erkende waarheid voorgesteld. De waarheid, door de Hervormde kerk (als boven) beleden, wordt daardoor niet Christelijke waarheid, maar wel Gereformeerde. Niets is Gereformeerd in zichzelf, omdat deze naam alleen eene historische beteekenis heeft, en alleen aan datgene kan gegeven worden, wat de Hervormde kerk (als boven) voor de door haar beledene waarheid erkent, als haar gevoelen omtrent de Christelijke waarheid voorgedragen heeft.’ ‘De Kerk (zij die in de belijdenis-schriften hunne overtuiging uitgedrukt achten) heeft’ zegt de heer Doedes (blz. 481) ‘die Gereformeerde belijdenis aangenomen | |
[pagina 86]
| |
omdat zij in deze Geloofsbelijdenis de uitdrukking harer eigene overtuiging aangaande de Christelijke waarheid zag.’ ‘De Kerk (als voor) nu heeft,’ zooals de heer Doedes reeds vroeger (blz. 471) opmerkte, ‘nog niet verklaard de bedoelde drie belijdenis-schriften niet te houden voor hare geloofsbelijdenis.’ - ‘Die er van afwijken,’ zegt de Schrijver (blz. 466), ‘worden met regt van het lidmaatschap ontzet.’ Wij erkennen dat het moeijelijk valt hier het woord kerk op te vatten, als betrekking hebbende op de gezamenlijke nog levende leden der Nederlandsche Hervormde Kerk, want het is er, gelijk wij reeds opmerkten, verre van daan, dat deze alle hunne overtuiging uitgedrukt vinden in de belijdenisschriften. Wilde ook de heer Doedes door de kerk hier verstaan hebben alleen de nog levende leden, die nog naar de belijdenisschriften, als hunne overtuiging uitdrukkende, heenwijzen, dan kwam de herinnering dat de kerk er zich nog niet tegen verklaard had, niet te pas. En toch is het door den heer Doedes aan de kerk toegekend regt tot ontzetting van het lidmaatschap onafscheidelijk van levende en werkende leden, die de uitzetting regtmatig verklaren en voor de uitvoering zorg dragen. Is misschien de bedoeling deze? De eerste Hervormers noemden zich Gereformeerden en stelden als hunne geloofsbelijdenis op de drie bedoelde belijdenisschriften; daarom zijn deze historisch Gereformeerd te noemen. Aan die belijdenisschriften sloten vervolgens anderen zich, uit overtuiging, aan; deze noemden zich mede Gercformeerden, en zoo is dan ook datgene wat die schriften inhouden, historisch Gereformeerd of Gereformeerde kerkleer te heeten. De verder volgende Gereformeerden en de Hervormden onzer dagen nu, hebben nimmer verklaard die belijdenisschriften niet te h ouden voor hunne geloofsbelijdenis inhoudende; integendeel zij moeten geacht worden stilzwijgend die belijdenisschriften steeds te hebben blijven beschouwen als de leer der kerk, en dus ook als hunne overtuiging uit te drukken; derhalve worden zij, die er van afwijken, met regt van hun lidmaatschap ontzet. Zulk eene redenering echter zou, naar onze wijze van zien, bloot op eene fictie steunen. Wat men niet uitdrukkelijk verklaard heeft, behoeft niet uitdrukkelijk herroepen te worden, en eene uitdrukkelijke verklaring van overeenstemming met den inhoud der belijdenisschriften, door de leden der kerk afgelegd, zal wel niet kunnen worden aangewezen. De heer Doedes zal zich hier toch niet willen beroepen op de verklaring, die door ouders en getuigen bij den doop gedaan wordt, naar aanleiding der vraag in het bekende formulier vervat: ‘of men niet erkent, de leer, die in de artikelen des Christelijken geloofs begrepen is, en in de Christelijke kerk alhier geleerd wordt, de waarachtige en volkomene leer der zaligheid te zijn?’ Want, behalve het altijd onbepaalde dezer vraag, kan het den heer Doedes niet onbekend zijn, dat door vele leeraren in de kerk, deze verklaring niet meer wordt afgevergd. Een beroep hierop zou dus nimmer kunnen gelden als bewijs eener uitdrukkelijke verklaring van overeenstemming met den inhoud dier artikelen of der bedoelde kerkleer. Maar bovendien zou men daarbij het ware karakter, zoo wel van het Protestantisme in 't algemeen, als van die belijdenisschriften in 't bijzonder, geheel uit het oog verliezen. Guido de Bres deed misschien wèl, misschien minder wèl zijne geloofsbelij- | |
[pagina 87]
| |
denis, waarmede de hoofden der toenmalige Hervormers instemden, op te stellen, doch hij had in elk geval het regt, om wat hij voor Christelijke waarheid hield met mond en pen te belijden, doch het beginsel van waar hij, als Hervormer uitging, ontkenning van alle menschelijk gezag in het godsdienstige, benam hem allen grond en alle regt om te vorderen, dat in zijne overtuiging ook anderen zouden moeten deelen. - Dat hij dan ook zijne belijdenis niet opstelde om ze als regel des geloofs te doen dienen, is niet alleen een historisch feit, maar de man zelf heeft dit in dezelfde geloofsbelijdenis allerduidelijkst, voor ieder die het slechts zien wil, te kennen gegeven. Men leze behalve het VIIde artikel, dat geheelenal aan het betoog er van gewijd is, ook het XXXIIste, waar hij, zelfs met betrekking tot de uitoefening der tucht, zegt: ‘dat hij verwerpt alle menschelijke vonden en alle wetten, die men zou willen invoeren om God te dienen en door dezelve de conscientiën te binden en te dwingen, in wat manieren het zoude mogen zijn.’Ga naar voetnoot1) Drukken zulke verklaringen het ware karakter der Hervorming uit, zij weêrspreken niet minder de bewering, dat men zich aan dit belijdenisschrift zou moeten houden, omdat men nog niet verklaard heeft er zich niet aan te houden. Naar den aard van het Protestantisme kon niemand aan eenig belijdenisschrift van een' ander gehouden zijn; eene verklaring dat men er zich niet aan verbonden achtte kwam dus niet te pas. Wilde men echter zoo iets noodig achten, dan zou men weder alle bekende feiten moeten voorbijzien om de stelling te kunnen volhouden, dat zulk eene verklaring van ongehoudenheid aan die geloofsbelijdenissen niet uitdrukkelijk heeft plaats gehad en nog dagelijks herhaald wordt. Waar toch zouden wij beproeven te beginnen, en waar zouden wij kunnen eindigen, indien wij alle opzettelijke verklaringen bij mond en in schrift van zoo groot aantal en van zoo algemeen geachte godgeleerden wilden opsommen, die allen als uit éénen mond hebben verklaard en nog dagelijks verklaren, dat zij zich aan geene belijdenisschriften op zichzelve, of verder dan deze volgens hunne overtuiging, met de Heilige Schrift overeenstemmen, gebonden achten en werkelijk - zich er niet aan houden. Trouwens geschiedde het tegenovergestelde, wij zouden vreezen ons te bevinden in de valsche kercke, welker kenmerk, volgens Guido de Bres in het XXIXste artikel van zijne geloofsbelijdenis, is: ‘dat zij zich en hare ordinantien meer macht toeschrijft, als den woorde Gods.’ Intusschen verzekert de heer Doedes, dat zij, ‘die van de geloofsbelijdenis in de drie belijdenisschriften vervat afwijken of haar tegenspreken, met regt van het lidmaatschap ('t zij dan der kerk of van het kerkgenootschap) ontzet worden.’ Maar, indien de heer Doedes hier regt mogt hebben, dan vragen wij: aan wie zal het oordeel over het al of niet regtmatige der uitzetting toekomen; aan wie zal de uitvoering er van worden toevertrouwd? Moeten wij voor deze gevallen noodzakelijk aan werkzame personen denken, en wijst de heer Doedes ons op de drie belijdenisschriften, als den eenigen toetssteen, wat in deze voor al of niet regtmatig te | |
[pagina 88]
| |
houden is, dan kunnen die werkende personen hier geene andere zijn dan zij, die beweren dat hunne geloofsovertuiging behoorlijk in die schriften wordt uitgesproken, en die hierom die belijdenisschriften als de verbindende wet en het eenig te volgen rigtsnoer erkennen; immers die belijdenisschriften spreken en oordeelen zelve niet, en geene andere dan die de wet als zoodanig erkennen kunnen haar doen spreken of haar in werking willen brengen en van toepassing maken. Zie daar dan op eenmaal tot geloofsregters verheven hen, die beweren, dat de drie genoemde belijdenis-schriften hunne overtuiging uitspreken; dat zijn dan de zoogenaamde orthodoxen of formulier-regtzinnigen. Deze dan zullen uitspraak doen over de al of niet genoegzame regtzinnigheid (het al of niet behoorlijk vasthouden aan de drie belijdenisschriften) van allen, die leden zijn van het Nederlandsch Hervormd kerkgenootschap. Hun regterschap zal in eigene benoeming gegrond zijn; hunne regtspraak zal geschieden naar eenen regel, waarvan de wettigheid, de verbindbaarheid en de toepasselijkheid ontkend worden, maar die deze regters als behoorlijken maatstaf beschouwen, alleen omdat hunne overtuiging er mede instemt. Zóó dan gezeten op den regterstoel van God, zullen zij al diegenen, welke naar die overtuiging, dat is, naar hun subjectief gevoelen, te ligt bevonden worden,... uitzetten. Voor wie daagt niet in het verschiet ketterjagt en inquisitie? Van het expelleren toch is het compellere slechts eene schrede verwijderd. Heerlijk vooruitzigt! Gelukkig dat de heer Doedes zelf ons leert: ‘dat niemand het regt heeft eerbiediging te eischen voor iets, dat het regt niet heeft van te bestaan.’Ga naar voetnoot1). Met dit alles wordt in het slot der vijfde stelling gelezen: ‘Het onderzoek daarentegen naar hetgeen de Nederlandsche kerk (de formulier-regtzinnigen) als hare overtuiging had behooren uit te spreken, en als wezen en hoofdzaak harer belijdenis had behooren te beschouwen, moet hier nog buitengesloten worden.’ De mogelijkheid van dwaling bij de formulier-regtzinnigen (de Kerk) in het uitspreken hunner overtuiging bij de belijdenis- schriften, wordt dus erkend, en verbetering schijnt te worden toegestaan. Maar wie zal hier mogen onderzoeken; wie verbeteren? Dit mogen wij uit de zesde stelling leeren: ‘Het onderzoek naar hetgeen de Hervormde kerk (de formulier-regtzinnigen) in hare belijdenisschriften als hare geloofsbelijdenis had behooren uit te spreken is de taak eener Gereformeerde dogmatiek, die de Hervormde kerkleer (den inhoud der belijdenis-schriften) uiteenzet, beoordeelt en ontwikkelt. Zulk eene Gereformeerde dogmatiek in haar oordeel aan kerkelijke banden te willen leggen, is even ongeoorloofd als de Hervormde kerk (de formulier-regtzinnigen) te willen dwingen in de resultaten der Gereformeerde dogmatiek te berusten. Want de Hervormde kerk (de formulierregtzinnigen) is niet aan het gezag der Gereformeerde dogmatiek onderworpen, en de uitspraken der Gereformeerde dogmatiek zijn niet onfeilbaar.’ Door dogmatiek meenen wij, in 't algemeen te moeten verstaan eene stelselmatige geloofsleer. Door dogmatici, zullen dan aangeduid worden die godgeleerden, bij welke de kennis van eene stelselma- | |
[pagina 89]
| |
tige geloofsleer behoort voorondersteld te worden. - Maar wie zijn dan de hier vijfmalen zoo genoemde Gereformeerde dogmatici? Dat tot vijfmaal toe herhaalde woord kan niet slaan op de Hervormde kerkleer, want dan zou er tautologie zijn, en daarenboven dogmatiek wordt tegenover kerkleer gesteld. Het woord Gereformeerd moet dus hier in betrekking gebragt worden tot de personen - de dogmatici - om eene hoedanigheid van deze aan te duiden. En welke zijn dan Gereformeerde dogmatici? - Gereformeerd, gelijk wij dit uit de tweede en vijfde stelling leerden en blz. 480 nader door den Schrijver wordt bepaald, is: ‘wat de Gereformeerde kerk (de formulier-regtzinnigen) in hare geloofsbelijdenis als hare overtuiging uitgesproken heeft.’ Volgens deze omschrijving kunnen geene andere dogmatici voor Gereformeerde gehouden worden dan die, wier overtuiging is uitgesproken in de drie geloofsbelijdenissen. De redenering is dus eigenlijk deze: die godgeleerden, wier overtuiging aangaande hetgeen zij voor Christelijke waarheid houden uitgedrukt wordt door den inhoud der drie belijdenis-schriften, zullen deze hunne overtuiging uiteenzetten, beoordeelen en ontwikkelen, om zoo onderzoek te doen naar hetgeen in die belijdenis- schriften als kerkleer (de overtuiging van de formulier-regtzinnigen, maar welke weder dezelfde is als van de bedoelde Gereformeerde dogmatici) had behooren uitgesproken te worden. In andere bewoording: de in schrift uitgedrukte overtuiging van de dogmatici zal door de bestaande overtuiging dier dogmatici worden onderzocht, om te weten of zij wel overtuigd zijn van datgene, waarvan zij de overtuiging hebben uitgesproken of in schrift gesteld; dat is: of hunne overtuiging wel hunne overtuiging is. Wel mogt de heer Doedes (bl. 506) met Ds. Jentink uitroepen: ‘dat de sprake onzer exegeten verward is, zoo dat een iegelijk zijnen naasten niet schijnt te verstaan.’ Wordt het aan de dogmatiek, op welke wijze dan ook, toegestaan om te onderzoeken en te beoordeelen, zij mag het echter niet doen in het hoogste ressort, want, zegt de heer Doedes (bl. 485) ‘tegenover deze vrijheid der Gereformeerde dogmatiek stelt echter de Hervormde kerk (de formulier-regtzinnigen) hare eigene vrijheid, om de resultaten der wetenschap af te wijzen, indien zij meent, dat zij met de leer der Heilige Schrift in strijd zijn.’ Dan, dewijl de bedoelde Gereformeerde dogmatici mede de kerk, welligt het groote beoordeelende gedeelte er van, uitmaken, zoo zullen zij, in geval van hooger beroep van zich zelven op zich zelven appelleren. Het hier reeds even aangeroerd beginsel der kerk, dat zij hare leer aan de leer der Heilige Schrift wil getoetst hebben, wordt in de zevende stelling nader dus besproken: ‘De leer der Nederlandsche Hervormde kerk (der formulier- regtzinnigen) is niet even als een systematisch geordend stelsel, uit ééne grondstelling consequent ontwikkeld. Zij wil als geloofsbelijdenis eener kerk (van formulier-regtzinnigen), welke zich geheel alleen aan de Heilige Schrift houdt, de getrouwe uitdrukking zijn van de leer der Heilige Schrift omtrent hetgeen men te gelooven en te doen heeft tot zaligheid. Daarvoor wordt zij gegeven door de kerk (de formulier-regtzinnigen) die bij deze hare geloofsbelijdenis bestuurd is door het beginsel, dat men de Heilige Schrift voor de eenige kenbron en toetssteen der Christelijke waarheid houden | |
[pagina 90]
| |
moet. Al staat dan ook in deze geloofsbelijdenis Gods onvoorwaardelijke vrije genade in Jezus Christus, als de eenige grond van des menschen zaligheid, op den, voorgrond, zoo wordt deze waarheid toch ten onregte het beginsel der Hervormde kerkleer (leer der formulier-regtzinnigen) genoemd.’ Maar is het wel waar, dat de formulier- regtzinnigen (de Hervormde kerk van den heer Doedes) de Heilige Schrift houden voor de eenige kenbron en toetssteen der Christelijke waarheid? Wij moeten het betwijfelen, vooral ook om de volgende achtste stelling: ‘Is het beginsel der Nederlandsche Hervormde kerk (der formulier-regtzinnigen) door hetwelk zij bij hare geloofsbelijdenis bestuurd is, de erkenning der Heilige Schrift als de eenige kenbron en toetssteen der Christelijke waarheid, dan is zij consequent, wanneer zij als Christelijke waarheid belijdt, wat naar hare overtuiging in de Heilige Schrift, als leer der zaligheid geleerd wordt. Inconsequent moet zij daarentegen worden, als zij iets heeft aangenomen of toegelaten, waarvan zij overtuigd was, dat het niet met de Heilige Schrift overeenkwam. Ontrouw aan het beginsel, dat de Heilige Schrift de eenige kenbron en toetssteen der Christelijke waarheid is, is de eenige inconsequentie, aan welke de Nederlandsche Hervormde kerk (de formulier-regtzinnige) zich schuldig maken kan.’ Wat wordt hier op den voorgrond gesteld als beginsel, waardoor de kerk (de formulier-regtzinnigen) bestuurd wordt? Is het de erkenning in het algemeen en zonder nadere bepaling, dat de Heilige Schrift de eenige kenbron en toetssteen is voor de Christelijke waarheid? - Neen! want, zoo leerde ons de tweede stelling, ‘de kerk (de formulier-regtzinnigen) kan met een beroep op den Bijbel niet volstaan.’ Een eenvoudig beroep op de Heilige Schrift wordt dan hier ook niet gedaan, maar wel een beroep op de overtuiging van de kerk (de formulier-regtzinnigen), uitgesproken in de belijdenis- schriften. Hierom wordt de kerk (de formulier-regtzinnigen) ook niet inconsequent genoemd, wanneer zij iets heeft aangenomen of toegelaten, wat misschien de wetenschap niet overeenkomstig de Heilige Schrift zou achten, maar alleen dan, wanneer zij iets in hare geloofsbelijdenis (de bedoelde belijdenisschriften) heeft uitgedrukt, wat met hare overtuiging in strijd was. Wordt dan wel de kerk (de formulier-regtzinnigen) in hare geloofsbelijdenis bestuurd door het beginsel dat de Heilige Schrift de eenige kenbron en toetssteen der Christelijke waarheid is, dat beginsel geldt echter bij haar alleen voor zoover en niet anders, dan zooals de Christelijke waarheid uit die eenige bron geput wordt naar hare overtuiging, en uitgesproken in de belijdenisschriften, naar welke zij, als naar de eenige kenbron en toetssteen van Christelijke waarheid, naar hare overtuiging, ieder verwijst die er haar naar vraagt. (Zie derde stelling.) Maar wat doet de kerk (de formulier-regtzinnige) zoo anders, dan ieder één doet, die, door hetzelfde beginsel geleid, de Christelijke waarheid naar zijne overtuiging uit de Heilige Schrift put en uitspreekt of in schrift stelt? - Doch wanneer nu de kerk (de formulier-regtzinnige) verder gaat en in de eerste plaats op hare overtuiging, in de belijdenisschriften uitgesproken, wijst als op den eenigen toetssteen van hetgeen in Nederland voor Hervormde kerkleer mag gehouden worden, matigt zij zich dan niet een regt aan, dat haar niet kan toekomen, en rigt | |
[pagina 91]
| |
zij niet tevens zóó, eigenmagtig, eene kenbron en een' toetssteen op naast, of liever boven den Bijbel? Blijft zóó de Bijbel ook voor haar wel de eenige kenbron en toetssteen? Kan men zulk eene redenering wel consequent heeten? ‘Maar niemand,’ wij zeggen het den heer Doedes (blz. 467) na, ‘heeft het regt om inconsequent te zijn;’ ook wij verlangen met hem (blz. 468 in de noot) slechts consequentie. Soortgelijke inconsequentie meenen wij almede op te merken in de laatste of negende stelling dezer reeks. ‘Daar het beginsel der Nederlandsche Hervormde kerk (der formulier-regtzinnigen) haar tot pligt maakt, hare belijdenis altijd te laten toetsen aan de Heilige Schrift als aan de eenige kenbron der Christelijke waarheid, zoo moet het wetenschappelijk onderzoek naar de overeenkomst der kerkleer (van den inhoud der belijdenisschriften) met de Heilige Schrift altijd blijven voortgaan. Door dit haar beginsel bevordert zij de exegetische studien evenzeer, als zij, om de resultaten daarvan groot belang heeft bij de vaststelling van juiste hermeneutische beginselen. Zonder nu het heil der vaderlandsche Hervormde kerk alleen of voornamelijk van hermeneutiek en exegese te verwachten, meenen wij toch te regt, dat er geen algemeen bevredigend antwoord gegeven worden kan op de vraag, wat de leer der Nederlandsche Hervormde kerk behoort te zijn, zoo lang het subjectivisme op hermeneutisch en exegetisch gebied heerschen blijft. In ieder geval behoort elke poging, welke tot zulk een bevredigend antwoord leiden wil, in haar goed regt erkend te worden.’ Volgens de zevende stelling, erkent de Kerk (de formulier-regtzinnigen) geene andere dogmatici om den inhoud harer belijdenis-schriften te onderzoeken en te beoordeelen dan Gereformeerde, dat zijn dezulke, welke, gelijk wij zagen, ook hunne overtuiging in die schriften vinden uitgedrukt en deze daarom erkennen als bevattende de Christelijke waarheid naar de Heilige Schrift. Andere hermeneutici of exegeten dan Gereformeerde, of dezulke, die aan het hooger oordeel der overtuiging van de kerk (de formulier- regtzinnigen) onderworpen zijn, kunnen zeker hier niet bedoeld worden. - Maar dan vragen wij, waartoe zal een toetsen door dezulken van den inhoud dier belijdenis- schriften, om te weten of die met de Heilige Schrift overeenstemt, dienen? Van twee, één, of men is van die overeenstemming stellig en ontwijfelbaar zeker, en dan is alle verdere toetsing overbodig; of men kan en mag aan die overeenstemming twijfelen; maar dan zijn de bedoelde belijdenis-schriften zelve overtollig. Is men verzekerd echt goud te bezitten, dan is het zeker onnoodig het nog verder aan goud te toetsen. Is de inhoud der belijdenis-schriften, buiten allen twijfel van het echt Christelijk gehalte, dan behoeft hij niet meer aan het goud der Heilige Schrift getoetst te worden. Hij staat dan in waarde daarmede gelijk en zelfs kunnen alle andere schriften er even goed als aan de Heilige Schrift zelve getoetst worden om te weten of zij Christelijke waarheid - echt goud - bevatten en niets anders. Is men echter niet ontwijfelbaar zeker van de behoorlijke overeenstemming der belijdenis-schriften met de Heilige Schrift; is de inhoud dier schriften niet stellig en bepaald echt goud, en moet hij dus nog, om als zoodanig erkend en aangenomen te kunnen worden, aan goud van erkend | |
[pagina 92]
| |
zuiver gehalte worden getoetst, dan moet er zulk bewezen zuiver goud voorhanden zijn om tot proef en toetssteen te kunnen dienen. - Welk zal dit goud zijn? De Heilige Schrift? - Neen, zegt de heer Doedes (tweede stelling); want de Kerk, kan met een beroep op den Bijbel of op Gods Woord in den Bijbel, of op het Evangelie van Christus, niet volstaan. - Wat dan? - Wel! antwoordt de heer Doedes (derde stelling): de drie belijdenisschriften, welke de overtuiging der kerk uitdrukken, en waarnaar zij ieder verwijst, die haar naar Christelijke waarheid vraagt. Zoo zou dan de inhoud der belijdenisschriften moeten getoetst worden aan dien inhoud zelven! Ja, maar, zegt de heer Doedes (bl. 480), ‘de inhoud der belijdenisschriften is wel Gereformeerde, maar daarom nog geene Christelijke waarheid.’ ‘De Hervormde kerk (formulier-regtzinnigen) heeft datgene, wat zij als Christelijke waarheid belijdt door hare belijdenis niet tot Christelijke waarheid gemaakt, maar alleen als de door haar voor waarheid erkende waarheid voorgesteld.’ ‘De kerk,’ zegt de Schrijver (bl. 481) heeft die Gereformeerde belijdenis aangenomen, omdat zij in deze de uitdrukking harer eigene overtuiging aangaande de Christelijke waarheid zag.’ Het schijnt wel alsof de Schrijver een hooger beginsel dan de overtuiging, die, met de belijdenis-schriften overeenstemmende, de zoogenaamde Gereformeerde waarheid doet kennen, tracht te vinden in de overtuiging, die, uit de erkenning van de overeenstemming der belijdenisschriften met de Heilige Schrift, voert tot de Christelijke waarheid; maar ook dan nog blijft overtuiging (en deze is toch steeds één en ondeelbaar) de eerste en laatste grond van beider waarheid. - De inhoud immers der belijdenis-schriften is, volgens den Schrijver, de uitgedrukte overtuiging der kerk. Hoe kwam zij aan die overtuiging? Door de erkenning der overeenstemming van dien inhoud met den inhoud der Heilige Schrift. - En welke was de grond of het gezag op welke die erkenning rust? - Welke andere grond zou hier kunnen worden aangewezen, dan weder de overtuiging? - Zoo blijft dan ook bij de Kerk (der formulier- regtzinnigen) de individuële overtuiging steeds de laatste grond waarop hier alles steunt, en de spil, waarom alles draait. Maar al moest ook volgens de stellingen van den heer Doedes worden aangenomen, dat de Heilige Schrift de eenige kenbron en toetssteen is voor de Christelijke waarheid, door de kerk daaruit geput en overeenkomstig hare overtuiging uitgedrukt in de belijdenis-schriften - wat nut kunnen dan die schriften op zichzelve aanbrengen? - Volgens hare eigene erkentenis heeft dan de Kerk zelve (de formulier-regtzinnigen) de Christelijke waarheid uit de Heilige Schrift geput, en heeft zij zelve die waarheid uitgedrukt in hare belijdenis-schriften. Zij heeft derhalve reeds vóór dat zij die schriftelijke uiting in de belijdenis-schriften bewerkstelligde, de Christelijke waarheid, zooals die, volgens hare overtuiging, in de Heilige Schrift vervat is, leeren kennen, en dit wel buiten en afgezonderd van alle belijdenis-schriften. Maar kende de kerk de Christelijke waarheid op die wijze reeds vóór, buiten en afgezonderd van alle belijdenis-schriften, dan behoeft zij ook die belijdenis-schriften niet, om zich daarop te beroepen en te verwijzen als op de éénige kenbron en den éénigen toetssteen van iets, dat zij reeds buitendien in zijne volle waarde kende. | |
[pagina 93]
| |
De heer Doedes zegt zelf dat de kerkleer uit de erkenning van het formele beginsel is voortgekomen, Dit nu bewijst juist, dat de belijdenis-schriften niet anders zijn kunnen zamengesteld worden, dan naar die opvatting der Heilige Schrift, welke de opstellers er van voor de waar- Christelijke hielden. Uit hetzelfde beginsel zijn zij werkzaam, die ook nu nog op die schriften, als de Christelijke waarheid inhoudende, wijzen. De door den heer Doedes aangedrongene verpligting, om die overtuiging steeds te toetsen aan de Heilige Schrift, komt dan eigenlijk op niets anders neêr, dan op de verpligting, door alle Christenen erkend, om de Heilige Schrift zelve gedurig te onderzoeken, ten einde deze in hare ware beteekenis allengs beter en beter te leeren verstaan. De slotsom derhalve is: dat er noch voor de Hervormde kerk, noch voor de leden van het Hervormd kerkgenootschap evenmin als voor eenig Christen, behoefte bestond tot het opstellen van belijdenisschriften, om zich daardoor eerder en beter van de Christelijke waarheid verzekerd te houden. Maar kan het uitspreken van eene geloofsbelijdenis in schrift niet gelden als algemeene wet en rigtsnoer voor alle leden van het Hervormd kerkgenootschap, ten waarborg voor duurzame rust en als onmisbaar vereischte voor ware en Christelijke kerkelijke gemeenschap? (blz. 463 en 464.) De heer Doedes zelf noemt de belijdenisschriften ‘uitspraken der overtuiging van de kerk,’ dus van de opstellers en van hen, die haar even als de opstellers uit overtuiging erkennen voor de Christelijke waarheid te bevatten. Kan alzoo de erkenning van den inhoud dier belijdenisschriften als Christelijke waarheid, wel het eensluidend resultaat zijn der overtuiging van onderscheidene personen; zij moet het evenzeer zijn van de bepaald individuële overtuiging van ieder dier personen. Want overtuiging, welke meer personen niet ieder voor het geheel, maar elk slechts voor een zeker aandeel bezitten, is ondenkbaar. Zoo immer, dan moet er hier solidariteit plaats hebben. Overtuiging toch is het uitsluitend en ondeelbaar eigendom van ieder bijzonder persoon, en niemand kan eene andere overtuiging hebben of uitspreken dan de zijne, Geene overtuiging van anderen en van de mijne verschillende kan ooit mijne overtuiging zijn. Al houden millioenen menschen zich overtuigd van de onfeilbaarheid van den Roomschen paus, die overtuiging kan niet daarom de mijne zijn of worden, omdat zij die van zoo vele millioenen anderen is. Op grond van dit regt tot eigene overtuiging, en op grond uitsluitend van hunne eigene overtuiging, spraken de opstellers der belijdenisschriften hunne bijzondere overtuiging, in die schriften, uit. Zij, wier overtuiging dezelfde uitspraak doet, wijzen met hetzelfde regt en op grond alleen van hunne bijzondere overtuiging op die schriften, als de Christelijke waarheid inhoudende; maar daarom kan en moet die inhoud voor mij nog geene waarheid zijn, indien en zoolang mijne overtuiging niet met dien inhoud overeenstemt. De uitspraak der eerste Hervormers van hunne geloofsleer in de belijdenisschriften, was de uitspraak hunner bijzondere overtuiging tegenover de toen algemeen daarvan nog verschillende. Zij was hierom het meest bepaald subjectivisme wat men denken kan. Hetzelfde moet van ieder later, naar overtuiging uitgedrukt gevoelen, gezegd worden. Vooral op het gebied van godsdienstige belijdenis - het gebied van eigene overtui- | |
[pagina 94]
| |
ging, - is de heerschappij van het subjectivisme van anderen evenzeer uitgesloten als zij voor ieder voor zich onvermijdelijk, ja noodzakelijk is. Maar, zoo brengt de heer Doedes (blz. 464) hiertegen in: ‘de kerk moet overeenstemming willen, want heeft men zoo onder elkander in eene gemeenschappelijk afgelegde geloofsbelijdenis geen waarborg van eenstemmigheid, dan staan wantrouwen en verdeeldheid voor de deur.’ Wij merken al aanstonds aan, dat de heer Doedes hier als reeds verkregen op den voorgrond stelt, wat hij wenscht te verkrijgen; en dat anders ook niet verkrijgbaar is. Hij stelt namelijk als feit eene gemeenschappelijk afgelegde geloofsbelijdenis om tot waarborg te dienen van eenstemmigheid. Bestaat er evenwel waarachtige gemeenschappelijkheid, dat is hier: gezamenlijke, uit overtuiging afgelegde geloofsbelijdenis, dan bestaat reeds wat de Schrijver wenscht: de eenstemmigheid, en de verlangde waarborg is overbodig, dewijl die in de zaak zelve behoorlijk gevonden wordt. Was dit het geval niet, bestond er geene gemeenschappelijkheid uit overtuiging, dus verschil in plaats van overeenstemming, dan ontbrak deze eenstemmigheid van den aanvang af en de verlangde waarborg tegen wantrouwen on verdeeldheid werd te vergeefs gevraagd voor iets dat reeds voor geen waarborg meer vatbaar was. Wantrouwen en verdeeldheid stonden dan, niet slechts voor de deur, maar daadwerkelijk binnen 's huis, en geene in schrift gebragte geloofsbelijdenis zal, alleen door dit in schrift gebragt zijn, de eenstemmigheid bewerken. De heer Doedes schijnt hier de begrippen van kerk en kerkgenootschap te verwarren. - De kerk bestaat zoo als wij betoogden en de heer Doedes aanvankelijk scheen toe te staan, uit overeenstemmige personen; de kerk dus behoeft geene overeenstemming te willen. De kerk zelve is de verlangde overeenstemming volgens het: ubi spiritus ibi ecclesia. Zonder overeenstemming is de ware kerk niet denkbaar, en eene in schrift gebragte geloofsbelijdenis kan als zoodanig en op zich zelve die overeenstemming - de kerk - niet daarstellen. Het zou integendeel juist eene geschrevene belijdenis zijn, wanneer zij zich zulk eene magt aanmatigde, die tot wantrouwen en verdeeldheid zou aanleiding geven, omdat zij meer van ieders overtuiging zou vorderen, dan deze geven kan. Met kerkgenootschap is het anders. Is de ware Christelijke kerk: ‘de geestelijke vereeniging der ware geloovigen,’ - een Christelijk kerkgenootschap daarentegen is: ‘de vereeniging van Christenbelijders met eene maatschappelijke of genootschap pelijke inrigting.’ Christenen, die allen volgens hunne overtuiging wenschen te streven naar de kenmerken der ware kerk, maar overigens ten aanzien van verschillende bijzondere zienswijzen en gevoelens, elkander verdragen, vormen eene kerkgemeente, en vele van deze te zamen maken een kerkgenootschap uit, wier band ligt in de kerkelijke wetgeving, gelijk die der ware kerk, in geloof en liefde.Ga naar voetnoot1) Bestaat op die wijze ook het Hervormd kerkgenootschap in Nederland, en wijzen de gezamenlijke leden van hetzelve op de Heilige Schrift, als het formele beginsel | |
[pagina 95]
| |
hunner vereeniging; daaruit volgt niet, behoeft niet te volgen en kan niet volgen, dat al die leden, door eene zelfde opvatting en verstand der Heilige Schrift, uit overtuiging tot volledige overeenstemming in dezelfde waarheid zouden gekomen zijn, en dus de ware kerk van Christus onder hen reeds haren voltooiden bouw zou verkregen hebben. Neen! die voltooijing is nog verre, zeer verre verwijderd, en de vele verschillende ziens- en denkwijzen der leden van het kerkgenootschap kan alleenlijk bewijzen dat de ware kerk nog zeer klein is, of zoo als sommigen schijnen te meenen, thans naauwelijks merkbaar. Nooit echter kan uit het bestaan van verschil van overtuiging aanleiding genomen worden tot aanbeveling van uitwendig dwingend geloofsgezag, omdat juist zulk een dwang den opbouw der ware kerk het meest belet. Dit begrepen de eerste Hervormers, en van het beginsel van vrijheid uitgaande, spraken zij te regt in hunne geloofsbelijdenissen het als eenen, vóór en boven alles geldenden regel uit, dat in het godsdienstige alle menschelijk gezag is uitgesloten en dat ieder lid des genootschaps de uitspraak van zijne eigene overtuiging behoort te volgen, in wat hij, op grond van het aangenomen formele beginsel, voor Christelijke waarheid houdt.Ga naar voetnoot1) Het eenige middel tot opheffing, zoo veel mogelijk, van de beklaagde oneensgezindheid en tot voorkoming van wantrouwen en verdere verdeeldheid kan alleen daarin gevonden worden, dat men, met de meest mogelijke verdraagzaamheid, omtrent de uiteenloopende opvattingen der Heilige Schrift, door redelijk betoog trachte duidelijk te maken, wat naar het Evangelie, als Christelijke waarheid, en leer der zaligheid, behoort erkend te worden. En dat men alzoo hulp verleene tot den langzamen opbouw dier algemeene Christelijke kerk, wanneer het zijn zal: één herder en ééne kudde, vereenigd door een en denzelfden geest; den geest van Jezus Christus; God alles in allen. Maar mogen dan belijdenis-schriften niet in het Nederlandsch Hervormd kerkgenootschap worden aangenomen tot algemeene wet en rigtsnoer? Wij zouden deze vraag welligt eenvoudig kunnen afwijzen met de opmerking, dat iets, wat niet met vrucht kan geschieden, ook niet behoort te geschieden. Wij meenen evenwel dat er bijzondere reden bestaat, om welke geene belijdenis-schriften, als algemeene wet en rigtsnoer mogen aangenomen worden. Het is namelijk omdat wij met den heer Doedes (blz. 505) van gevoelen zijn, dat er voortdurend behoort hervormd en steeds gevraagd te worden: ‘s'il n'y a rien à changer ou à amender?’ Ook naar onze beschouwing heeft het Christendom ten doel: de zedelijke godsdienstige ontwikkeling der gemeenteleden.Ga naar voetnoot1) Belijdenis-schriften nu drukken slechts de overtuiging uit van sommige geleerden en zóó als die, in den tijd, waarin zij leefden, bij hen bestond. Maar sommige geleerden, zeggen wij met den heer Doedes (blz. 487) zijn de (geheele) kerk niet, en uitspraken der wetenschap, zelfs der Gereformeerde dogmatiek zijn niet onfeilbaar (zesde stelling); dat alles en dus ook de belijdenis-schriften zijn voor verbetering vatbaar. Wil men nu vroegere of latere belijdenis-schriften tot wet en regel maken, en stereotypeert men | |
[pagina 96]
| |
haar daartoe, dan verhindert men de Christelijk godsdienstige ontwikkeling en handelt tegen het voorschrift van den Heer zelven: ‘wordt volmaakt.’ Belijdenisschriften kunnen er wezen zoo vele als er belijders zijn, maar als vertegenwoordigers alleen van dezen, kunnen noch mogen zij tot iets meer dienen, evenmin, als elk ander mondeling onderrigt, dan tot elkanders voorlichting, of ter proeving hoe ver er algemeene eenstemmige overtuiging bestaat, in hoeverre de kerk al of niet zigtbaar is. Zij kunnen alzoo nuttig zijn ter voorbereiding der bedoelde meer algemeene overeenstemming, en hiertoe kunnen en behooren hermeneutiek en exegese, zooveel mogelijk, mede te werken; maar zeker mogen deze niet worden aangewend, om de door haar verwekte overtuiging bij sommigen of velen, vast te stellen tot zoogenaamde kenmerkende grondwaarheden, verbindend voor allen, of om die te doen dienen tot maatstaf van toelating in, of van uitzetting buiten een kerkgenootschap, wiens leden zich allen beroepen op de Heilige Schrift, als op de eenige kenbron en toetssteen van Christelijke waarheid. In plaats der negen stellingen door den heer Doedes voorgedragen, meenen wij dus, met vertrouwen deze éénige te mogen stellen: ‘Niemand heeft bevoegdheid noch regt om zijne overtuiging aangaande de Christelijke waarheid, tot wet en rigtsnoer te stellen voor alle Christenen en tijden.’ v.h. |
|