De Tijdspiegel. Jaargang 9
(1852)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijBrievenbus.I.
| |
[pagina 70]
| |
het zal uw brandmerk zijn, dat gij in deze dagen dien naam gedragen hebt, zoo gij bij uw laauwheid volhardt, zoo gij met uw salieachtige jammerlijkheid blijft vragen: Wat zal ik er tegen doen? Wat gij er tegen doen zult, als men uw werkkring verstoort, uw liefdearbeid onmogelijk maakt, als men de Christelijke liefde gaat exploiteren, uitmergelen, uw armen ontchristenen, uw kerk in boeijen slaan? 't Zal zoover niet gaan, meent gij? Zijt gij ook van wie zich met een eerste oppervlakkige lezing van het ontwerp hebben tevreden gesteld? Weet gij wat de strekking is? Om de diakenen tot dienaren van het alvermogende staatsgezag te maken. Om het onregt bij meerderheid van stemmen tot regt te verklaren. Om de gewaarborgde vrijheid der kerk tot een ijdelen klank te maken. Om de Christelijke liefde tot misdaad te verklaren. Om den grondslag der maatschappij: heiligheid van den eigendom, te ondermijnen. Om met schendige hand den sluijer af te rukken aan de teederste geheimen, die der Christelijke liefde. Dat ontwerp wet, en het communismus staat voor de deur. Gij gelooft mij niet; lees van Herwerden's brochure,Ga naar voetnoot1) en gij móet mij gelooven. Lees wat hij onwederlegbaar betoogt, en gij zult wakker geschud zijn uit uw dommeling, gij zult zien, dat het ontwerp uw diakonie, uw Christelijke liefde vermoorden zal, zult zien, hoe burgerlijk wetboek en grondwet beide als niet meer geschreven zijn, wanneer dát wet kon worden; dat bijzondere fondsen niet meer heilig, uiterste wilsbeschikkingen niet meer geëerbiedigd, de autonomie der kerk een ijdel woord, en vermeend staatsbelang, niet meer staatsregt voortaan de grondslag der Nederlandsche wetten zal zijn; zult zien, dat er grond te over bestaat, om met den goeden burger, helderen denker en warmen Christen van Herwerden uit te roepen: ‘Dat is eene dwingelandij, waarvoor zelfs Napoleon terugbeefde.’ En dat alles 't is slechts voorbereiding, overgangswet, tot een geheele verbeurdverklaring van de diakonie-goederen en alle fondsen van liefdadigheid. Men wil eerst maar weten, hoeveel gij bezit. De Hervormde kerk, - want op haar vooral is 't gemunt - had nog te veel behouden. Eerst het kerkelijk kantoor weg, toen de kerkvoogdijen aan de ketenen van provinciale collegiën van toezigt; nu, na menige voorbereiding, na de dubbelzinnige wet van 1818, na zijdelingsche pogingen, intimidatie, opdringen van subsidie, besluiten, decisiën, nu de groote, beslissende stap tot verbeurdverklaring der laatste bezittingen, waarover onze Kerk nog te beschikken heeft, te beschikken voor hare arme leden. Het huiszittenhuis was het voorspel: daar met den arm der wet, nu met de letter der wet. Arm vaderland, neen, dát hadden wij niet vermoed, dat gij al zóó diep gezonken waart, dat u de smaad van zulk een ontwerp kon aangedaan worden. Er ontbreekt niet meer aan uwe schande dan de mogelijkheid, dat het aangenomen worde. Aangenomen, wij vragen niet door Christenen, maar aangenomen door wie de Grondwet hebben bezworen? Zou het denkbaar zijn? | |
[pagina 71]
| |
Wat van zoo eene aanneming de gevolgen zouden zijn, vraagt gij? Dat geen achtingwaardig lid onzer Kerk meer den naam van diaken zou willen dragen. Dat geene gemeente hare giften zou mogen toevertrouwen aan den man, die niet langer Christelijk arm verzorger was. Dat het goed voor armen van een bepaalde gemeente werd goed van de armen zonder onderscheid. Dat diakenen, en daarmede kerkeraad, en daarmede gemeente, aan den leidband zouden komen van het ongelukkigste ras van ambtenaren, de plattelandsburgemeesters, die, blind onderworpen aan hooger orders, de Kerk zouden slepen, waarheen 't een Commissaris des Konings of een minister van Binnenlandsche Zaken behaagde. Dat inbraak in de woning van den liefdadigen Christen, aan Burgemeester en Wethouders zou voorgeschreven worden door een wet in 't eens beschaafde Nederland. Dat de liefde uitgebluscht, de armoede tot een schrikbarende hoogte opgevoerd, de armen langs hoe meer verdierlijkt zouden worden. Dat de armen zouden eischen, eerst onderstand, dan verdeeling van goederen. Dat de Staat, eenmaal afgeweken van de bane des regts, geen kracht meer zou hebben om aan die eischen tegenstand te bieden. Werd ooit die wet uitgevaardigd, haar eenige ware considerans zou zijn: tel est notre bon plaisir, en gelijk men thans de privaateigendommen van de diakoniën bij meerderheid van stemmen tot publiek eigendom verklaarde, zou men morgen in omvraag kunnen brengen, of 't niet in het belang van den Staat was, u of mij uit onze bezittingen te zetten. Wordt die wet uitgevaardigd (maar wie den moed heeft, haar voor te staan, weêrlegge eerst van Herwerden's betoog, bewijze eerst, dat zij de Grondwet niet schendt, het Burgerlijk Wetboek niet verkracht, de vrijheid van godsdienst niet met voeten treedt), dan staat gij, die zweegt, mede schuldig voor de Kerk, voor het vaderland, voor God. Bij zulk een wetsontwerp mag geen Nederlandsch burger zwijgen. Bij zulk een wetsontwerp mag geen Christen stil zitten. Tegen zulk een wetsontwerp moet gij en ik, moeten allen, die het met vaderland, regt, Christendom wèl meenen, protesteren. Sta voor de goede zaak. Christus is meer dan hij. Uw J. | |
Open antwoord op den open brief van den heer Q.N.N., omtrent eene onregtmatige aantijging, in betrekking tot de voorstelling van de Labadie en de Labadisten, door den heer H. van Berkum, en tot een verslag van dat werk in den Tijdspiegel gegeven.'t Zou onheusch zijn niet te antwoorden op een brief, vooral wanneer men de eer heeft, dien aan zich gerigt te zien door zulk een achtbaar en streng man, als gij, mijnheer Q.N.N., schijnt te wezen. Ge begint met te zeggen, dat ik in het begin van mijn verslag over het werk des heeren van Berkum, ‘de Labadie en de Labadisten,’ eene teregtwijzing beloofde van uwe beoordeeling eener almanaksbijdrage van mev. Bosboom-Toussaint; spoedig daarop wordt ge warmer, en verklaart ge dat ik het publiek heb toegezegd u teregt te wijzen en zoowel Labadie, als mej. van Schurman en mev. Bosboom-Toussaint, te rehabiliteren; daarna herhaalt ge nog eens, dat ik de | |
[pagina 72]
| |
belofte deed u grondig teregt te wijzen en te wederleggen, en nog warmer en warmer wordende, spreekt ge van uwe ‘onjuiste, verwerpelijke meening,’ (alsof ik die zoo genoemd had) ‘van uw onkunde en blindheid en vooroordeel.’ Ge windt uzelven daardoor al meer en meer op, zoodat ge in 't midden van uw brief gewaagt van mijne bedreiging ‘om u, of den recensent onzer Nederlandsche muze (mevr. Bosboom-Toussaint), eens wat anders en wat beters te leeren.’ Eilieve, waar staan in mijn verslag al die beloften, toezeggingen en bedreigingen? - Waar heb ik gesproken van die onjuiste, verwerpelijke meening, van dat beter leeren, enz.? Dat alles lost zich op in deze zinsnede: ‘We hebben met opzet al deze (de in uwe recensie voorkomende) punten van beschuldiging overgenomen, omdat de heer van Berkum die in zijn werk heeft wederlegd..... De slotsom’, zeg ik verder, ‘van de langdurige en moeijelijke studie des heeren van Berkum is niet geweest eene onbepaalde veroordeeling der secte, noch van haren stichter; integendeel, hij doet in verscheidene opzigten regt wedervaren aan de Labadie en zijne volgelingen en toont het goede aan, dat in hunne leer lag opgesloten’. Mijnheer Q.N.N.! Gij noemt mij in uw open brief opregt, ik dank u daarvoor, en ik zal dadelijk toonen het te zijn door rondborstig te verklaren dat ik het niet mooi van u vind, dat ge mij in uw open brief zulke pedante gezegden in den mond legt, - dat gij mij laat spreken van eene ‘onjuiste, verwerpelijke meening;’ dat ge mij de bedreiging toeschrijft ‘om u eens wat anders en wat beters te leeren.’ Zie, ik zou ook warm kunnen worden, ik zou mij ook kunnen opwinden, wanneer ik bedenk dat ik mij daaraan volstrekt niet heb schuldig gemaakt en dat gij toch mij dit toeschrijft, gij, die in de beoordeeling van de Labadie, zijne volgelingen en leer zoo veel puriteinsche strengheid toont! En uwe woorden in omgekeerden zin tot de mijne makende, zeg ik: ‘dat is niet braaf en schoon gedaan van den heer Q.N.N.’ Ik houd vol, mijnheer Q.N.N., dat de heer van Berkum in zijn werk gedaan heeft, wat ik gezegd heb. Doch ge vraagt mij, waar de wederlegging dan is van uwe scherpe beschuldigingen tegen Jean de Labadie? Ge vraagt dit, na uwe bekentenis, dat ge met aandacht in de drie afleveringen van den Tijdspiegel gezocht hebt naar de bewijzen, die u konden overtuigen dat ge in de beoordeeling van de Labadie werkelijk gedwaald hadt (ik geef uwe eigene woorden terug, mijnheer Q.N.N). Weet ge welk effect die vraag op mij maakte? Hetzelfde effect als mij de vraag zou gemaakt hebben: ‘maar wat is nu de moraal?’ na het aanhooren eener fabel, die geene verklaring noodig had. Ik wijs u, ter nadere opheldering, op hetgeen ik in mijn verslag heb overgenomen uit het werk des heeren van Berkum, op blz. 205, 279, 285 van den Tijdspiegel, en ik vraag u, of ge dan daarin, - natuurlijk wanneer ge het in verband met de geheele geschiedenis van de Labadie beschouwt, - of ge dan daarin geen de minste wederlegging (of althans poging tot wederlegging) ziet van uwe beschuldigingen tegen den Franschen boetprediker en renegaat, den overspannen en gevaarlijken dweep er, met zijn ergerlijke leer, den verwaten misdadiger, gevaarlijken prediker en scheurmaker, met zijn wanstaltig stelsel, zoo als gij (het zijn altijd uwe eigene woorden) de Labadie en zijne leer noemt? | |
[pagina 73]
| |
Wanneer ik beloofd had u Jean de Labadie voor te zullen stellen als een waardig Evangeliedienaar en u zijne leer, zijn godsdienstig stelsel, te geven als een model, waardig om door alle tijden heen te worden nagevolgd, ik zou uw open brief kunnen begrijpen en de beschuldiging verdienen, dat ik mijne belofte volstrekt niet had nagekomen. Maar ik deed dit niet; want ik dwep niet met Jean de Labadie, noch met zijn stelsel, - dit is weêr in opregtheid gezegd, - en de heer van Berkum doet dit, blijkens zijn werk, ook niet; maar ik ben het met dien Schrijver volkomen eens, dat men onpartijdig moet zijn en dat de waarheid in het midden ligt tusschen verguizing en vergoding. Ik heb niet gezegd, dat het werk van den heer van Berkum u zoude bewijzen dat gij Jean de Labadie en zijne leer gunstig moest beoordeelen, maar dat het werk uwe beschuldigingen wederlegde, De beschrijving van het ‘dansend en kussend avondmaal’ heeft u zeer gesterkt in uwe ergernis; noch de heer van Berkum, noch ik zullen zoo iets goedkeuren; maar toch zeg ik het dien Schrijver weder gaarne na: ‘de kenner van het menschelijk hart verwondert zich over zulke openbaringen van het overspannen gevoel niet, en hij vindt ze zielkundig meer natuurlijk, dan vreemd.’ Mijnheer Q.N.N., veroorloof mij nog eene opmerking te maken: ge zegt, dat ge jufvrouw van Schurman, de verblinde vriendin van Jean de Labadie, als een waarschuwend voorbeeld wilt aanwijzen voor de dweepende keurbenden des Heeren in onzen tijd. Zeer goed, ik verlang niets liever; maar in onzen tijd, - ge gelooft dit zeker met mij - overtuigt men niet meer door heftig uit te varen en allerlei afkeurende bijvoegelijke naamwoorden voor een naam of voor een stelsel te plaatsen; maar wel door de eenvoudige waarheid aan het licht te brengen, door de misslagen niet te verhelen, doch ook het goede niet voorbij te zien; dan toch kan men hopen te overreden, terwijl men, wanneer men uitvaart en schimpt, altijd verbittert. Eindelijk moet ik verklaren dat het volstrekt niet in mijne bedoeling gelegen heeft, om de begaafde Schrijfster van: ‘eene herinnering aan eene beroemde vrouw’ te willen regtvaardigen, wat hare voorstelling van A.M. van Schurman en van Jean de Labadie betreft, - en dat het mij dus zeer verwonderde in het opschrift van den open brief den naam van mevrouw Bosboom-Toussaint genoemd te zien. Ik dank den heer Q.N.N. ten slotte voor de welwillende bewoordingen, waarmede hij hier en daar van mijn verslag heeft gewaagd, maar ik achtte mij gehouden om de bovenstaande korte opmerkingen, in antwoord op zijn open brief, in het midden te brengen. A.I. | |
III.
| |
[pagina 74]
| |
der, nabij halfweg Haarlem, uit het spoor te marscheren, ten gevolge waarvan wij genoodzaakt waren drie uren in een staat van civiele detensie te verkeeren. Dat zat mij nog zoo versch in 't geheugen, dat ik, eergisteren te Haarlem moetende wezen, mij een ander spreekwoord: ‘Langzaam gaat zeker,’ in 't hoofd haalde en in de roef van 't schuitje stapte. Ge zegt mogelijk op dit alles: ‘Aangenomen voor kennisgeving, oudejongen!’ en gij hebt geen ongelijk, Gos! maar mijn verhaal is nog niet ten einde, en van die schuitreis wilde ik iets vertellen en daarna eenige informatie bij u inwinnen. Ik zat dan, zooals geschreven staat, in de roef van het Leydsche schuitje en kreeg, even voor dat wij van wal staken, een bejaard heer tot gezelschap. Tot gezelschap, zeg ik, want mijn reisgenoot was een liefhebber van praten, en ik weet niet waarover wij het al gehad hebben! Maar waar ik nu eigenlijk bij u op komen wil, ook, het op sterven liggend, Instituut kwam aan de beurt. 'k Had juist dien ochtend het vers van Dr. J. Nolet de Brauwere van Steeland, uit Brussel, ontvangen en ter lektuur bij mij. Ik las het voor, en ontveins niet, dat het nu en dan, vooral bij dat gedurig terugkeerend R.I.P., mijne lachspieren in beweging bragt; intusschen vertrok mijn reiskompagnon geen spier van zijn gelaat en toen ik, con amore, mijne goedkeuring betuigde, zag hij mij aan, keek, zoo mij dacht, een weinig gramstorig, en vroeg: - kent uwé dien mijnheer. Ik. - Volstrekt niet. Ik heb geene relatiën in Belgie. Hij. - Dat is ook niet noodig, want die mijnheer de Brauwere is geen Belg. Ik. - Dan toch een Vlaminger, dunkt mij. Zijne spelling toont dit duidelijk. Hij. - Ook geen Vlaminger. 't Is een Hollander; een geboren Rotterdammer. Ik. - Dat wist ik niet. Hij. - Ik des te beter. Voor meer dan vier- vijfendertig jaren woonde Jan Nolet, destijds nog een kleine jongen, te Rotterdam, op de wijnhaven. Zijn vader, een ronde vent, was Schiedammer en zijne moeder was juffer Blankenheim, van haver tot gort eene Rotterdamsche. Haar eigen broeder is thans president van onze Eerste Kamer. Het zoontje was rond-en-om een Hollandsche jongen, zooals Beets dat volkje heeft afgeteekend: een knoop van de broek, knikkers in den zak en de pet scheef op 't hoofd. Nu, dat mag ik wel. Vader Nolet komt jong te sterven en het welgesteld en bij lang na niet onknap weêuwtje komt tot een tweede huwelijk met mijnheer de Brauwere, een Belg, die zich te Rotterdam had neêrgezet, en directeur der toen opgerigte gasfabriek was geworden. 't Was een verfranschte Belg, maar overigens viel er op den man niets ten nadeele aan te merken. Wat gebeurt nu? In 1830 bedanken de Belgen ons voor de gunst en recommandatie, en evenzóó doet mijnheer de Brauwere. Hij gaat, met vrouw en voorzoon, naar zijn eigen land. In Belgie gearriveerd, wordt vriend Jan Nolet, die destijds zestien jaren of daaromtrent mag geteld hebben, student aan de Hoogeschool te Leuven, zich Nolet de Brauwere noemende. Later werd schoonpapa, bij erfenis, eigenaar van eene kleine heerlijkheid, en toen vriend Jan in de letteren was gepromoveerd, schreef hij zich Dr. J. Nolet de Brauwere van Steeland. Zie, mijnheer! tegen dat alles heb ik volstrekt niets. Maar déar heb ik magtig veel tegen, al laat ik ook de ch, in spijt van Da Costa uit magtig weg, dat een Hollandsche jongen - Huygens zou zeggen - zich | |
[pagina 75]
| |
zijn moêrstaal en Hollandsche afkomst schijnt te schamen, en -ziede ge - van top tot teen, een Belg geworden is, niet zoo zeer wat zijn bierbuik betreft; want ook de mijne is niet van de minste, ofschoon ik het bier voor de afschaffers laat; maar wat zijne houding, kleeding, manieren, spraak, kortom wat zijn geheel wezen betreft. De voormalige Rotterdammer schrijft nu Vlaamsch in plaats van Hollandsch - denkt nu in 't Vlaamsch in plaats van in 't Hollandsch - en spelt Instituet in plaats van Instituut. Die mommerij bragt intusschen onzen Jan vrij wat onderscheiding aan. Wij, Leydenaars, b.v. hielden hem wezenlijk voor een Belg, - een Belg, die, wel is waar, geen overvlieger was in letterkundige of dichterlijke sferen; maar dan toch een Belg, die, voor een Belg, den Nederduitschen stijl en perioderonding tamelijk wel wist te volgen; want met al zijne anti-natio naliteit had hij, in dat opzigt, de Hollandsche tint niet geheel kunnen afwasschen. Ik. - Heb ik het wis of mis; maar is onze vriend ook niet benoemd tot lid van de Leydsche maatschappij van letterkunde, en van het provinciaal Utrechtsch genootschap? Hij. - Wel zeker! maar er is nog meer. Koning Willem II gaf hem, als Belg, die de Nederduitsche letterkunde niet al te ongelukkig beoefende, de orde van de Eikenkroon, en de Vlaamsche zangvereenigingen, te Brussel, schonken hem eene serenade voor de eer, die hij daardoor aan de Vlaamsche letterkunde had toegebragt. Koning Leopold gaf hem daarentegen, als Hollander, zijn ridderkruis, tot belooning, dat hij een Belg had willen worden. Ik. - Wel drommels! dat noemt men met twee pannen te bakken! Hij. - Juist, mijnheer! Maar bij die laatste gelegenheid kwam, bij onzen vriend Jan, de aap uit de mouw kijken; en, om redenen, die gemakkelijk te gissen zijn, vroeg hij onzen koning verlof, om, als Hollander, het Belgische kruisje te mogen dragen. Ik. - Ge schijnt den levensloop van dien heer nog al vrij naauwkeurig gevolgd te wezen. Hij. - Zoo is 't, mijnheer! meermalen heb ik, bij al die benoemingen en eerbetooningen, op het punt gestaan, om er openlijk iets van te zeggen. Ik heb het echter niet gedaan; want zegt men, hier te lande, eens de waarheid, dan vindt men de meeste menschen in een hoogst inschikkelijk humeur; en dat waarheidspreken wordt alras voor iets anders gehouden. ‘Men moet niet zoo personeel zijn,’ is het eerste woord, dat men te hooren krijgt, en men begint te vermoeden, dat die inschikkelijke menschen, ons wel eens voor een kwaadspreker, lasteraar, of zulk slag van volkje, zouden kunnen beginnen te houden! Daarom zweeg ik; maar dat neemt niet weg, dat ik, om al het gezegde, dat Requiescat in pace, van dien man, niet mooi verkies te vinden. Wilt ge wat moois, over de opheffing van 't Instituut, lezen? neem dan den ‘Open brief’ aan den minister Thorbecke, van professor Mulder, in handen! Dat is andere waar, dan de rijmelarij van den ci-devant Jan Nolet! Ik. - Gaarne zal ik dien brief inzien. Intusschen moet ik u doen opmerken, mijnheer! dat die dusgenoemde inschikkelijkheid wel eens ontstaat uit oorzaken, waarvoor men niet altijd rondborstig zou willen uitkomen. Geloof mij! persoonlijke sympathie of antipathie doen, in het beoordeelen van onze medemenschen en hunne handelingen, zeer veel af, en of | |
[pagina 76]
| |
dit de weegschaal van ons oordeel niet wel eens naar de verkeerde zijde doet overhellen, valt, dunkt mij, niet te betwijfelen. Mijn reisgenoot wilde hierop antwoorden; maar onze trekschuitreis was ten einde. Wij scheidden, elkander voor 't gezellig onderhoud dank zeggende. En nu, mijn goede Gos! meld mij eens, bij gelegenheid, of het waarheid is, wat mijn compagnon de voyage mij, nopens dien heer van Steeland, heeft verteld! Mogelijk moet ik, in het aanstaande voorjaar, in Brussel eenigen tijd vertoeven en gaarne wilde ik van u, als een opregt en ruiterlijk Rotterdammer weten, of ik, wanneer ik dien R.I.P.-poëet, bij toeval, mogt ontmoeten, den hoed voor hem moet afnemen, al dan niet? Immers, ge weet het nog, uit de dagen van ouds, ik ben geen vriend van hen, die kool verkoopen. Salut! T.T. gerard van schedelenbosch. Leyden, 8 Dec. 1851.Ga naar voetnoot1) |
|