| |
| |
| |
Het schotje.
Onder dezen titel staat een geestig vers van den heer P.A. de Génestet in den Amsterdamschen Studenten-Almanak voor 1851. Behoorende tot de verschijnselen, die de Tijdspiegel gewoon is te reflecteren, gaf het aanleiding tot nader onderzoek, waarvan de slotsom deze is, dat men vernam: ‘bij de verbetering van de gehoorzaal in het gebouw, Athenaeum genoemd, is voor de Hoogleeraren der Seminaria eene bank nevens die der Hoogleeraren van het Athenaeum ingerigt, en met een tamelijk hoog schot van de laatste gescheiden.’ De dichter beschrijft het aldus:
Dat Schotjen in de breede bank,
De bank der Hooggeleerden,
Die eenmaal allen (een voor een)
In diesem Halle oreerden!
Die nu met togaas of met roem
Wanneer hun evenmensch oreert,
Dat schotjen in de breede bank,
De bank der Hooggeleerden,
Die in dit hol zich - juist als ik,-
Soms gruwlijk embêteerden!
Dat schotjen, dat die bank verdeelt
Potsierlijk in twee hokken...-
Zou 't eene voor de schapen zijn,
En 't ander voor de bokken?
Dat weet ik niet, maar wat ik weet,
Dan heb ik rust in voet noch vuist,
Ik zit - als op een kooltjen!
Maar wat ik weet, dat zeg ik luid.
Dat zeg ik zonder schroomen:
Kastanjes moeten eenmaal uit
Het smeulend vuur genomen!
Daarop gaat de dichter over tot de beschrijving van eene gebeurtenis, merkwaardig genoeg om door hem beschreven te worden.
't Is Feest: kijk op, daar naakt de rei
Zij nemen plaats in 't groote hok
En splitsen klassische ooren!
De orator klautert in de Broek
En soest er zeer genottelijk.
't Jus Pilei verblijdt zijn hart-
Al kleedt zoo'n steek bespottelijk!
Waar toeft ge o Seminarie-trits?
Ei, zet u bij de vrinden!
Hoe nu? de bank is opgepropt
Er is geen plaats te vinden?--
Men sluit hun 't deurtje voor den neus,
Men laat hen op marcheeren....
Adieu kollegaas! hier is 't uit
Men sluit u 't deurtjen voor den neus,
Gij hoort niet bij de heeren!
Wat meent gij? die Illustre School
Zou zich -- enkanailleren?
O wee! o nonsense! o elend!
O tijden, menschen, zeden!
O schotje, dat de broedren scheidt!
O gruwlen van 't voorleden!
O schotjen, aaklig overschot
Van lang gestorven veten,
Van broedertwist, van broederhaat
Vervolging van 't geweten!
| |
| |
Gerechte hemel! ziet gij 't aan?
Daar sluit men ze op een plokjen
Als halve ketters bij elkaer,
Apart in 't kleine hokjen!
Een Lutheraan, een Remonstrant,
Die worden achter 't schot gezet,
Als waren 't antichristen!
Den Lutheraan, den Remonstrant,
Bij zulk een feestgenotjen
Die schuift en dringt men op elkaêr
Als uitschot - achter 't schotjen!
Dat zijn toch brave kaerels,
En, Athenaeum! aan uw kroon
Zeer schitterende paerels!
De Remonstrant etcaeteri,
Die moeten u geneeren....
En hier alleen, hier durft, hier mag
Zoo'n schotjen hen negeeren!
Toch heeft onze eeuw zoo menig muur
Zoo menig breeden dam geslecht
Zoo menig hooge toren viel
Als Babylon in gruizelen,
Ik zag de wijzen overbluft
En starre hoofden duizelen!
Maar, trots de schokken onzes tijds,
Maakt met partijgeest en behoud
Een gruwelijk komplotjen!
Al is 't een gruwel in ons oog,
Wat namen wij nog dragen,
Al kan dat onverwrikbaar ding
Geen Christenziel behagen;
Al werd het zesmaal ridikuul
Sinds ééntjen - o die stoutert!
Met vluggen, vrijen, fieren moed
Het staat, het scheidt en scheurt, ten schand
Van waarheid en verlichting!
Dat schotjen is - een formulier,
Dat schotjen is - een richting!
Het heeft een kop, het heeft een ziel,
Staat, vrinden, niet verwonderd!
Ja, in dat schotjen huist een ziel,
De geest van zestienhonderd!
Een schalksche Dordsche grootpiepa
Zit in dat schot verstoken,
Die bij zijn leven tien uur ver
De ketters heeft geroken!
Hij klemt de rotte planken vast
Van 't waggelende muurtjen,
Dat haast bij 's mans papieren dam
Moog knettren op mijn vuurtjen!
Tot hiertoe en niet verder ‘grijnst’
Het zieltjen in die planken.
Gij Heeren hebt één geest misschien,
Maar ik heb hier - twee banken!
Bezoek te graauwen middernacht
Dan hoort ge een bitsen hamerslag,
Dat is mijn timmrend ouwtjen!
Hij timmert losse spijkers vast
Met wee- en preektoon-galmen;
Hij bromt en blaast: verdragen!! wat?
En knarsetandt in psalmen!
O timmer onverzoenbre geest,
Ras brengt een vrolijk standtjen
U 's nachts een heuchelijk bezoek
En helpt - temet - een handtjen!
Wij komen ja! wij komen hoor!
Met fakkels en flambouwen,
Met feestwijn en triumfmuziek
Wij stroomen alle samen tot
En trappen 't schotjen - krak! - in-een
Met vreesselijke staatsie!
| |
| |
Zal door 't gewelfjen schallen,
En krakend bij den laatsten toon
Zal 't laatste schotjen vallen!
Dan wordt die ‘ketter onzer eeuw,’
In vuur en vlam begraven,
Stroomt uit de borst der braven!
Of deze optogt heeft plaats gehad en 't schotje met vreesselijke staatsie ineengetrapt is, weten wij niet; maar bij gelegenheid der laatste oratie, in het Athenaeum uitgesproken, zag men geen schotje meer. Misschien is de raad van den dichter gevolgd:
Zoo nu wie 't aangaat, grijnzend lacht
En laakt die kromme sprongen....
Wel, dat men 't schotjen overgeev'
Aan d'eersten krullejongen!
Ja 'k raad u, laat met stille trom
Dat haatlijk schotjen sloopen,
En zet die laatste, lafste sluis
Voor liefde en eenheid open!
Maar is 't ook weêr een uitgaaf, die
Met moeite wordt bedropen....
Ik zal de ‘schoft’ betalen, ja,
En ik wil 't schotjen koopen.
Dat de heer de Génestet het waarlijk gekocht, of welligt voor zijne moeite ten geschenke ontvangen heeft, om het als een rariteit te bewaren, hebben wij nog niet gehoord; maar het schotje is weg. Zou de dankbaarheid het ook aan den dichter tot belooning geschonken hebben? Zou hij wederkeerig uit dankbaarheid in den volgenden almanak de uitvaart van het schotje bezingen? Dat staaltje van humanen geest na zoo veel honderd jaren!
Aan de Redactie van den Tijdspiegel wordt dit als bijdrage aangeboden door een aartsvijand van groote en kleine schotten en schotjes.
|
|