De Tijdspiegel. Jaargang 9
(1852)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 39]
| |
Mengelwerk.Proeven van Chinesche poëzij.
| |
2.Eene klagt tegen haren vader en een verwijt tegen hare moeder ontsnappen haar. ‘Men had mij niet in een klooster moeten sleuren, waar men elken morgen Kouan-In en FoGa naar voetnoot2) aanbidt. Wanneer de avond gekomen is, denk ik er aan om een echtgenoot te nemen, een echtgenoot, die schoon is en verstand bezit.’ | |
3.Bij de tweede nachtwake beklaagt zich de jonge non zeer: ‘Ik denk aan mijne zusters, die ieder een lieftallig echtgenoot hebben, en die door hare kleeding en schoonheid schitteren. Zij klemmen in hare armen lieve kinderen, die hunne moeder met eene vleijende stem roepen.’ | |
4.‘Hoe meer ik aan haar geluk denk, hoe meer mijne ziel wordt gefolterd. Zij schikken hare raafzwarte hairen en toonen, wat de zucht tot behagen vermag. Pas geplukte bloemen omkransen hare hoofden en gouden ringen hangen in hare ooren.’ | |
5.Bij de derde nachtwake is de jonge non in gedachten verloren, en zucht: ‘Ik zie de ronde schijf der maanGa naar voetnoot1), die zich naar het westen wendt, terwijl ik in den tempel ben, verloren in stille mijmeringen.’ Zij reinigt hare vingeren om wierook te branden, en spreekt: ‘O-Mi!Ga naar voetnoot2) | |
6.‘Nan-wou! Kouan-Chi-In! Beschermende Godheden! hebt medelijden met uwe dienstmaagd, en huwt haar spoedig aan een schoonen echtgenoot. Ik zal uwe tempelen weder doen opbouwen en u gouden standbeelden oprigten.’ | |
[pagina 40]
| |
7.Bij de vierde nachtwake was de jonge non in een diepen slaap verzonken. Zij ontwaakt. ‘Ik heb een jongen letterkundige ontdekt, die in mijne cel trad. Hij wenkt mij en drukt mij aan zijnen boezem. Hij leunt op mijne legerstede en overlaadt mij met liefkozingen.’ | |
8.‘In het midden van mijnen droom spreekt hij mij teedere en liefdevolle woorden toe. Wat hoor ik?... de wind loeit, mijne deur kraakt en de schelluidende klink doet zich in mijne ontstelde ziel hooren... Ik zie een ros in vollen galop... Ik word wakker en het beeld is verdwenen! Ik keer mij om op mijne legerstede, die van tranen doorweekt is, en ik verzink in eene wreede eenzaamheid.’ | |
9.Bij de vijfde nachtwake slaapt de jonge non tot aan het uur, dat de hemel zich met de eerste stralen der zon omkleedt. De vogel Kin-hi plaatst zich op den tak des booms, en kweelt den zang, die den ochtendstond verkondigt. ‘Ik prevel de heilige gebeden, maar mijne gloeijende ziel is ter prooi aan de wreedste folteringen. Ik koester slechts ééne gedachte, en deze is, om bergwaarts af te gaan en mij een echtgenoot te zoeken.’ | |
10.Eene klagt tegen haren vader en een verwijt tegen hare moeder ontsnappen haar. ‘Men had mij niet, neen! men had mij niet in een klooster moeten opsluiten. Eene zaak verwondert mij, het is het antwoord van hem, die mijn horoskoop getrokken heeft. Hij, die mijn horoskoop heeft getrokken, zeide: ‘dat ik bestemd was om eenzaam te leven, en dat ik der wereld moest vaarwel zeggen.’ | |
11.‘De vrouwen der wereld voeden zich met de uitgezochtste spijzen en de geuren der welriekendste specerijen vervullen hare paleizen. De arme non geniet geen ander voedsel, dan smakelooze rijst, en geen anderen drank, dan bittere thee. De vrouwen der wereld kleeden zich met donzen stoffen, met goud en zijde doorweven. Maar de arme non heeft slechts een wollen kleed, slordig aaneengehecht.’ | |
12.‘Dezen ochtend is de abdis afwezend; ik wil uit het klooster vlugten, en mij een echtgenoot zoeken. Ik vrees de onbeschaamdheid dergenen, die dit klooster dikwerf bezoeken, niet. Ik wil een echtgenoot hebben; een echtgenoot, die teeder en liefderijk is. Het volgende jaar zal ik moeder zijn! Het volgende jaar zal een lief kind aan mijnen boezem prijken.’ | |
13.‘Wanneer ik het twee jaar zal gevoed hebben, zal het mij zachtkens aan mijn kleed trekken, en met zijne kinderlijke stem zal het “Ma-Ma! (moeder)” roepen. Wanneer ik het tot zijn zevende jaar zal hebben opgevoed, zal ik het naar de school zenden: ik wil, dat hij geleerd worde.’ | |
14.‘Hij zal ijverig leeren; hij zal tot zijn achttiende jaar leeren. Reeds kent hij de vier zedekundige en de vijf kanonieke boeken van buiten. Hij verwacht slechts den oogenblik, waarop de keizer hem een ambt zal geven. Indien hij den eerste rang op de lijst der geleerden niet verkrijgt, zal hij ten minste den derde bekomen.’ | |
15.‘De renbode vertrekt snel als de bliksem, en kondigt mij de komst van mijn zoon aan. Eerst zal hij zijn vader, vervolgens zijne moeder groeten. En, mijne | |
[pagina 41]
| |
wenschen zijn vervuld! Ik zal mijne golvende hairlokken rangschikken; ik zal zijn roem en zijn geluk genieten.’ | |
16.‘Maar, helaas, arme jonge Maagd! welk ongeluk is het voor mij, de wereld verlaten te hebben! Ik ben in den bloei mijner jeugd, en heb geen echtgenoot!’ Zij uit een verwijt tegen haren vader, en eene klagt tegen hare moeder. ‘Men had mij niet in een klooster moeten opsluiten, waar men elken morgen Kouan-In en Fo aanbidt. Als de avond gekomen is, denk ik er aan om een echtgenoot te nemen, een echtgenoot, versierd met bevalligheid en verstand.’ | |
II.
| |
2.Welke gedachten houden den geest van het meisje bezig? Welke herinneringen bedroeven haar? ‘Geene! o geene! Mijn geest herinnert zich niets droevigs.’ | |
3.Den vorigen avond hoorde zij de oproeping tot de krijgsdienst. De Kho-hanGa naar voetnoot2) verzamelt een magtig leger. Bij de namen van de opgeroepenen bevindt zich die van haren geliefden vader. | |
4.Helaas! haar vader heeft geenen ouden zoon; Noch voor den oorlog, noch voor den akkerbouw. Molan wil sinds dezen oogenblik soldaat worden En voor haren vader ten oorlog gaan. | |
5.Dadelijk ijlt zij naar de markten van het Noorden en Zuiden; Dadelijk ijlt zij naar de markten van het Oosten en Westen. Hier koopt zij een vurigen strijdhengst, Dààr een zadel, ginds een toom en elders een zwaard. | |
6.Bij het krieken des dageraads zegt zij hare huisgenooten vaarwel. Haar bed is, des avonds, bij de Gele Rivier. De zoete nachtgroet van haren vader, de zoete nachtkus van hare moeder zijn voor haar verloren. Slechts de klank van den murmelenden stroom treft haar oor. | |
7.Bij haar ontwaken roept zij der rivier haar vaarwel toe en verwijdert zich. Des avonds bereikt zij de bronnen van het Zwarte water.Ga naar voetnoot1) De zoete nachtgroet van haren vader, de zoete nachtkus van hare moeder zijn voor haar verloren; Zij hoort slechts het dof en treurig gebrul der wilde beesten op de bergen. | |
[pagina 42]
| |
8.Na duizend LiGa naar voetnoot1) rijdens, bereikt zij het leger. Snel, als de vlugt der vogelen, trekt men over de bergen der grenzen. Wanneer het weder duister is, betrekt Molan de wacht en herhaalt het wachtwoord. Wanneer het weder helder is, blinken de stralen der zon op hare wapenrusting. | |
9.Gevechten volgen op gevechten; de dood maait onder de benden. De dapperen, die overblijven, keeren, na tien jaren dienst, terug. Zij keeren terug, om aan den keizer te worden voorgesteld; Aan den keizer, die op een schitterenden troon zetelt. | |
10.Men verhaalt hunne uitstekende dienssten en teekent hunne wapenfeiten op. Men deelt hun rijkelijk goud en eerambten uit. De Kho-han, zich tot Molan keerende, vraagt wat zij verlangt. Molan verlangt noch goud, noch eerambten; Zij verzoekt om, zoo snel mogelijk, onder goed geleide, naar het dorp, waarin zij geboren is, te worden gebragt. | |
11.De vader en de moeder, vernemende dat hunne dochter terugkeert, Gaan uit het dorp, gearmd, haar te gemoet. De jongste dochter, hoorende dat hare zuster wederkomt, Schikt zich met hare rijkste kleederen op. De jongste zoon, hoorende dat zijne zuster nadert, Wet zijn mes en kiest het vetste schaap uit de kudde. | |
12.‘Opent mijne kleederkist! Plaatst mijn bed in mijne kamer! Ontdoet mij van deze krijgsmanskleederen! Geeft mij mijn vorig gewaad!’ Vervolgens brengt Molan hare hairen in orde; Zij schikt voor den spiegel hare hoofdsieraden.Ga naar voetnoot1) | |
13.Zij gaat uit, om hare dappere makkers te groeten. Hare makkers zijn gansch verwonderd. ‘Hoe! tien jaren en langer met Molan zijnde, Hebben wij tot nog toe niet geweten, dat zij eene vrouw was.’ | |
14.Zij lachte en antwoordde: ‘De houding van het mannelijke konijn Gelijkt niet geheel aan die van het vrouwelijke; Ook zijn beider gewoonten niet dezelfde. Want hij betreedt met vasten tred de aarde met zijnen poot, En zij ziet met een schuwen blik om zich heen; | |
15.Maar, als beiden, aan elkanders zijde, door het veld snellen, Hoe kan men dan het mannetje van het vrouwtje onderscheiden?’ | |
[pagina 43]
| |
III.
| |
1.Roode wolken, aan vuurbergen gelijk en op elkander gestapeld, bezetten het Westen. De zon daalt in de vlakte neder; reeds raakt hare schijf den gezigteinder aan. Ik bereik mijne getraliede deur: de vogelen, uit hunne nesten opgejaagd, vlugten piepende. Uit verre landen wederkomende, keer ik als vreemdeling terug. Mijne vrouw en mijn huisgezin verwonderen zich dat ik nog leef. Hunne eerste verwondering opgehouden hebbende, wisschen zij hunne tranen af. Gedurende verscheidene jaren roep ik uit: ben ik de speelbal der fortuin geweest; Mijn behoud moet als een wonder aangemerkt worden; zie, ik ben behouden wedergekeerd! De dorpelingen omringen mijne woning; zij zijn verwonderd en zuchten. De avond naakt; men doet op nieuw olie in de lamp; mijn huisgezin en ik zien elkander wederkeerig aan: het schijnt ons toe alsof wij droomen. | |
2.Zóó laat tot het leven wedergekeerd, adem ik heimelijk en gedwongen. De terugkomst in mijn huis heeft voor mij weinig waarde: ik smaak geen reine vreugde! Mijne dierbare kinderen verlaten mijne knieën niet, uit vrees dat ik op nieuw vertrekke. Ik herroep het weleer, toen ik, onder de lommer der boomen, die den vijver omringen, de verkwikkende lucht inademde. Nu loeit de noordewind. Ik denk aan het tegenwoordige en aan het deel, dat ik er aan moet nemen. Duizend denkbeelden komen in mijnen geest op. De gierst is gelukkig ingeoogst; van dien kant ben ik zonder bekommering. Reeds riekt men den wijn;Ga naar voetnoot1) zijn geur verspreidt zich uit de vazen. Ik kan ondertusschen mijne kruik vullen; alzóó verdrijf ik een weinig mijne droevige verveling. Maar, helaas! mijne vreugde is voor immer verdwenen. | |
IV.
| |
[pagina 44]
| |
weg, zich om den berg kronkelende, aan het oog onttrokken wordt, | |
2.Zie, mijn broeder, daar rijst een rookwolk als stofzand naar boven; en echter komt er tot nog toe niemand. | |
3.De lucht is zwoel en de hemel helder; het is niet de wind, die het stof doet opgaan. | |
4.Zie dien troep raven, die de nok van ons huis omringen. Hoe vliegen zij door elkander! | |
5.Zij doorklieven naar alle zijden de lucht, en dartelend uiten zij duizendwerf duizend vrolijke kreten. | |
6.De godheid bezielt haar: zij verkondigen een gelukkig voorteeken. | |
7.Zal de heilige GourouGa naar voetnoot1) dezen avond voorbijkomen en bij ons zijnen intrek nemen? | |
8.Ja, vele uitwendige voorteekenen kondigen het mij aan en de echoos uit het heiligdomGa naar voetnoot2) mijner ziel herhalen het mij. | |
9.Ga, mijn broeder, zeg aan onze beminde echtgenoot,Ga naar voetnoot3) dat zij de kamer, den geëerden gasten bestemd, in orde brenge. | |
10.Dat de Gourou, aankomende, zich tot ons getrokken voele, onze vooruitzorgende gastvrijheid ziende. | |
11.De heilige man kent alle geheimen; hij weet alle geesten te overheerschen. Hij zal voor ons bidden. | |
12.Wie weet of niet de hemel, op zijn gebed, ons een kind zal toestaan! | |
13.Het is reeds drie jaren, dat ons arm schaap alleen en verlaten gaat. Zij heeft nog geen lam aan hare zijde. | |
14.Dat hij kome, de heilige man! Dat hij kome, en dat hij onze woning zegene! | |
V.
| |
[pagina 45]
| |
Even gelijk zij den geest versterkt, en tot in uwe nieren doordringende, u met vreugde vervult, Even zoo zal de werkelijke nabijheid en de aanraking van de goddelijke hand de smet, welke de aardsche beslommeringen op u geworpen hebben, wegnemen, En in den doolhof uwer zielen eene heilige, reine en doordringende vreugde doen stroomen. Treedt binnen, gelukkige pelgrims! en rust zorgeloos uit! Dat eene zoete hoop, van boven nedergedaald, om u zweve en u de slapen kusse! Moge uwe rust zacht en verkwikkend zijn! | |
VI.
| |
2.Waarom heb ik, sinds gij vertrokken zijt, geen brief van u ontvangen? Vergeet niet, dat uwe gade in stille eenzaamheid wegkwijnt. Tot vermeerdering van droefheid, zijn de paden van onzen tuin, door u aangelegd, uitgewischt, en de graspleinen zijn met stof overdekt. | |
3.Mijne ziel werd gefolterd, toen ik u verliet, niet wetende aan wien mij toe te vertrouwen of wanneer ik u zoude wederzien. Dikwerf begeer ik de terugkaatsing der maan in de zee te zijn, terwijl ik op denzelfden oogenblik de wolk, die over de toppen der bergen heen trekt, begeer te wezen. | |
4.De verhevene wolken zien dagelijks het gelaat van mijnen echtgenoot, gelijk de maan het ziet, wanneer zij haren maandelijkschen loop volbrengt. Zij is altijd bij u, hetzij gij u verwijdert, hetzij gij nadert; zij ziet u, hoezeer gij duizenden of tienduizenden li'sGa naar voetnoot1) van haar afzijt. | |
5.Op zulk eenen verren afstand, over beklimbare en onbeklimbare bergen, van mij gescheiden, zucht ik gedurig over de verlengde verbanning van mijnen echtgenoot. Sinds den tijd, dat wij gescheiden zijn, verdorden de groene biezen aan den oever der rivier. Wie had gedacht, dat de méiGa naar voetnoot2)) zoo dikwerf zoude gebloeid hebben, eer wij elkander wederzagen? | |
6.Alle bloemen haasten zich, om, bij de nadering der lente, te ontluiken; het is de invloed der lente, die man en vrouw elkander nog teederder doet beminnen. De treurwilg aan onze deur, zich met mijne droefheid over uwe afwezigheid vereenigende, buigt zich dieper ter aarde, terwijl de nedervallende bloemen door niemand worden opgeraapt. | |
7.Het grasperk voor onze woning is dit | |
[pagina 46]
| |
jaar met welriekend groen overdekt geweest. Ik heb uwe fluit in de Vereenigings-zaal geplaatst. Dewijl gij niet hier zijt om een welluidend lied voor mij te spelen, zoo zend ik u, in uwe ballingschap, deze verzen mijner vurige liefde. | |
8.Sinds den tijd, dat gij over bergen en rivieren verbannen zijt, en dat geen brief uit die verwijderde streken tot mij gekomen is, zijn mijne gouden sieraden en mijn hoofdkussen met tranen bevochtigd, terwijl mijne bloemen en handwerken verlaten liggen. | |
9.Want, gedurende drie lenten, hoor ik de wilde zwanen krijschen, terwijl zij de rivier doortrekken. De gedachte aan den verdwenen tijd verscheurt het harte uwer verlatene echtgenoote. Mijne ziel is, uit smart over uwe afwezigheid, verbroken, en, eer mijn zang voltooid is, zal deze droefheid haar toppunt bereikt hebben. | |
10.Mijn echtgenoot! gedenk uwer gade, wier verkleefdheid en liefde aan een onwrikbaren berg gelijk zijn; zij gedenkt u steeds, en daarom stelt zij een verzoekschrift aan zijne Keizerlijke Majesteit op, hem smeekende om u eene spoedige wederkomst toe te staan.
(De treffende klagten der Chinesche vrouw werden door den keizer van China goedgunstig aangenomen, die daarop haren man uit zijne ballingschap terugriep.) |
|