De Tijdspiegel. Jaargang 9
(1852)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 22]
| |
Letterkunde.Vergeet mij niet, Muzenalmanak voor 1852. Amsterdam, J.H. Laarman.Alom, en 't is billijk, concurrentie! Zou de almanakkenwereld eene uitzondering maken? Als de Muzenbundel de Aurora naar de kroon steekt, is er niets kwaads aan de zaak; er moet op den weg der fashionabele letterkunde progressief voortgestoomd, en wij juichen den heeren uitgevers toe, die alle zeilen bijzetten, om, zoo niet elkaâr voorbij te komen, dan toch gelijk te blijven. - De Muzen-almanak, onder de voogdijschap van den dichter ten Kate, belooft altijd veel goeds, - de Nederlandsche muzen zullen, bij het klimmen der eeuw, niet op nonactiviteit geplaatst willen worden. - Vader Apollo kweekt zijne voedsterlingen, en geeft ze nog wel op den koop toe een plaatje met hun portret, zoo als we hier den heer Alberdingk Thijm, bijna ten voeten uit, begroeten; wij hopen, om kort te gaan, dat de Muzen-almanak zoolang jaarlijks verschijne, als er dichters gevonden worden, die hun gelaat aan het smaakvol publiek aanbieden, en ook, en profil of en face, voor het Muzenlievend vaderland, naar den uitwendigen mensch optreden, - dan zal het goed zijn!
Ons kort, beknopt verslag, dat zich eenigermate aan het voorgaande over de Aurora hecht, moge hier volgen, en met de noten en glossen der respectieve lezers worden aangevuld; wij geven slechts vingerwijzingen, en laten aan anderen het ontleedmes over. | |
Poëzij.De heer Da Costa opent dezen jaargang met eene dichterlijke vertaling uit Miltons Verloren paradijs, de schepping, naar de Schrift, een uitstekende episode, of welligt een werkelijk integrerend deel van het meesterlijk dichtwerk, dat meer en meer onder den gezigteinder begint te verzinken, en voor velen slechts bekend is uit de handboeken der Engelsche letterkunde, en daarom is het zeer prijzenswaardig, om dergelijke keurpoëten weder, - wij gebruiken een woord dat de heer Da Costa gaarne bezigt - te rehabiliteren. - Deze vertolking in rijmelooze verzen is uitmuntend, en wij gelooven dat de jonger hier den meester, Bilderdijk, heeft geëvenaard. De heer Da Costa toont zijne taal geheel te beheerschen, en kneedt ze met magtige hand - hoe vreemd, dat deze begaafde man, die zulke zuivere Nederlandsche verzen kan scheppen, en voor der Britten kernachtige taal het goud van onze moederspraak gereed heeft, - bij zijne expectoratiën - met vreemde woorden, uit vreemde talen ontleend, om zich heen werpt, - daarvoor is de man toch te | |
[pagina 23]
| |
Nederlandsch, te Bilderdijksch! - Hij vergeve ons deze uitboezeming; juist zijne meesterlijke overbrenging gaf ze ons in de pen - en daarom verzoeken wij hem vriendelijk, om toch niet weder zijne vertolking te ontsieren met een abys (blz. 4), en veel minder met een Hebreeuwsch Tob Meod (blz. 18), - dat is waarlijk te ver gezocht, - bij eene dergelijke keurige overgieting van een oorspronkelijk meesterstuk, zijn zulke abnormaliteiten niet fraai. De Christen-beeldhouwers, door C.D. Viehoff, brengen ons in eenvoudige, zuivere poëzij, zonder veel sieraden en gezochte ornamenten, op het gebied der kerkelijke legende; edele martelaars, die wel eens mogen begroet worden in onze negentiende eeuw. De zonsondergang van Nic. Beets, een ernstig epigram, in den oorspronkelijken zin des woords (geen puntdicht), behelst eene groote, goede, schoone gedachte, welluidend uitgeboezemd: - men gevoelt wat de dichter gevoelde, - en dat is reeds veel. Tollens bezingt niet voor de eerste maal de Mei, eene vroege Mei - daarom is zijn schoon, liefelijk gedicht in den Muzen-almanak evenwel niet hors de saison. 't Is hier weder de eenvoudigheid der landelijke zangster, die, zelve eene meibloem, ons met eenen echten lentegeur als tegenademt. - Vader Tollens heeft en behoudt, zoo als de Zweedsche zanger Tegner zegt: ‘eene nachtegaal in de borst’ die heerlijk blijft slaan. De Kanter heeft een plaatje geïllustreerd, en de Nieuwsgierige vriendinnen, - die guitjes! aardig geplaagd; 't is een los en vrolijk stukje; wij zouden intusschen de ‘Cythere’ en de ‘Nemesis’ wel willen missen - dat is nog wat Pootschheidensch voor onzen tijd, waar de Olymdus bijna ad pios usus is verlaagd. De heer Mensing geeft Dichterlijke nagalmen uit den vreemde - ernstige stukken, niet om bij te glimlagchen, fiksch overgebragt; men zal ze zeer gaarne lezen en herlezen. J.C. Gewin bespiegelt iedere schrede, en waarlijk teregt - het schoone gedicht maakt u eerst wat zwaarmoedig, - 't is somber elegiesch, maar toch de loutere waarheid; - het slotkoeplet brengt licht in den nacht, dat is hier zeer goed en wenschelijk. Het Spiegelbeeld, met een plaatje, is ongemeen krachtig en vloeijend, de gedachte is juist en indrukwekkend - het sluit alles juist aan elkaâr, en toont den bekwamen dichter - die zich niet noemt. Onze waarde van Dam van Isselt geeft eene taalkundige persiflage ten beste, - Zamenspraak tusschen de ch en g, - alweêr een vrucht van onze leidige letterkundige congressen. Gij zult het den man, die regt en waarheid vertegenwoordigt, niet euvel afnemen, als hij de partij van den naren keelklank - g - kiest, en voor deze letter stemt, - (hij is ook hier, buiten de kamer no. 2, stemgeregtigde) - en als een regte olijkert, u met zijn: weinich, hooch, genoech - naar het hoofd werpt. Wij zullen eens zien, of de geestige g-man het pleit zal kunnen volhouden tegen de moedige ch-mannen, die ook niet voor de poes zijn, als ze beginnen. Prudens van Duyse neemt de partij op, niet voor een letter, maar voor een held, en bezingt, Prins Willem I - naar zijn standbeeld - dat is braaf gedaan, vooral daar men thans den Zwijger, iet of wat op de wijs van Stephanus, den martelaar, behandelt, en naar steenen zoekt om hem te treffen, alhoewel men zelf niet zonder zonde is; - 't is een gespierd, hartig vers, warm en fiksch; - | |
[pagina 24]
| |
gij vindt daar een koeplet van den Vlaemschen broeder, dat zeer zeker door sommige Nederlandsche broeders niet zal worden toegejuicht, het staat daar zoo rond en vierkant: Weg, godlijk recht ten stoel, door 't volk geheven!
Oranjes godlijk recht was eigen heldenmoed.
't Verbindt den naneef aan zijn neven
Wier glans ontsprankelde uit zijn gloed.
bar! bar! bar! - voor veler ooren - brrrrr!!! moet de heer Prudens niet eens even in den grooten staatkundigen ban?? De Bergen worden door den heer Wijsman bezongen. - Von Haller en Lord Byron hebben het ook gedaan, - welligt minder gemoedelijk, maar toch iets meer krachtig: het is een hoog en zwaar onderwerp, om er iets nieuws over te zeggen, toch is het gedicht diep gevoeld, en boeit. Albertine Kehrer geeft ons een' zacht klinkenden harptoon, - eene hymne, zooals de vrouw haar denkt en gevoelt, de zusters zullen haar voor deze ‘lieve’ bijdrage danken, sommige broeders mede. Geheel anders treedt de Herostratus van den heer Schimmel op het muzentooneeltje, en steekt den tempel in brand, - dat is hier, bij Apollo! een gespierd gedicht; 't is als van staal en ijzer, en toch ‘all harmony’ - maar wij missen hier toch eene soort van epilogus, eene zedelijke strekking, waartoe de brandstichter zulk eene bijzondere aanleiding geeft; waarom heeft de bekwame dichter zijn uitmuntend vers zoo op eens afgeknot, en nog niet iets meer gegeven? Karmel, van Tatum Zubli, is al weder een echt Bijbelsch, schoon, vroom gedicht, - het einde is indrukmakend, - intusschen, wat beteekent de slotregel: Meer dan een Vader is ons God?
Kan God meer dan Vader zijn? Van Lennep: Vader en Zoon, - een nationaal tafereeltje: - de vader, de zoon der Moederkerk, de zoon een verworpen geus! - de vader, ‘berecht,’ door zijn' koning geëerd, - de zoon slechts geroemd door Hollands faam, en niet ‘berecht’ - de tegenstelling is krachtig - het schoone lied behoort in onzen tijd, en vooral in een' Muzen-almanak voor 1852! De heer Alberdingk Thijm heeft een breed gedicht geleverd: - het Voorgeborchte. - De dichter verplaatst ons ergens - waar toch? - nabij een strand, in een bouwval; daar ontmoet hij op eenmaal Bilderdijk, die hem rondleidt, en later met vele andere voorname personen in aanraking brengt: het gedicht is een visioen, en herinnert aan Virgilius en Dante. Bilderdijk is in deze mysterieuse nawereld - zeer veranderd en onkenbaar geworden, - zóó hebben we hem hier nooit gekend, - maar - de geestenwereld kan veel veranderen, en is zeer elastiek voor den dichter. - Intusschen heeft de heer Alberdingk Thijm het op zijne rekening, dat hij Bilderdijk, daar boven of daar beneden, in den geheimzinnigen bouwval heeft gemaakt: Roomsch- Katholiek!! Wij gelooven niet, dat onze Maëstro, als hij terugkwam uit het graf, met die gedaanteverwisseling vrede zoude hebben. - Een enkele volzin, waar Bilderdijk zeer humaan over de Moederkerk oordeelt, geeft nog geen regt, om hem tot een proseliet te maken. - Hier staat A. tot B. in volstrekt geene evenredigheid meer; maar bij een dichterlijk visioen moet alles zoo naauw niet gewogen, en toch ook hier iets meer naauwkeurig toegezien. 't Is natuurlijk, dat prins Willem van Oranje hier bijster schraal - wordt | |
[pagina 25]
| |
afgescheept, - ‘hij peinst aan d'offers, door het willig volk van Spanje voor 's Konings zaak gebracht.’ - Wat de held in den bouwval doet, blijve den dichter overgelaten om te beslissen, als hij dit waagt en weet, maar hier op aarde deed hij waarachtig meer dan peinzen! - Arme Marnix, de man met den bijenkorf: Zijn spotziek oog staat mat!
dat is al! - Poor Yorick! Prins Maurits met een reisflesch; Vondel, het kind der kerk, - en eindelijk de koningen, Hier staat de Tweede phlips, het oog omhoog geslagen,
De hand op 't hart.
en wat gaat er nu in dat quaestieuse hart om?? Wij weten het niet, - en 't wordt ons niet gemeld, - Bilderdijk had het moeten openbaren. Charlemagne - de held der helden (altoos in den bouwval) vervolgens de gouddorst gelaakt, - en eene lofrede op der kloostren bloei, op ‘Aagte en Ursula,’ - dan eene ontuchtige vrouw, een monster dat maagden verslindt, - ja, wie is zij? - dat durven we maar zoo niet hardop te zeggen, - komt de Dordsche Synode almede, en wordt dapper uitgestreken, Zoo wordt de haat, de twist, de laster, 't kenmerk dan
Van d'in mijn's Heeren Bloed gewasschen Christen man.
zegt Bilderdijk, want deze spreekt altijd voort - voorzeker, teregt. - Wij wilden er, volgens de billijkheid en voor de verandering, zoo gaarne eenige heeren bloedraden, Vargassen en consorten nevens gezien hebben, of heeren Groot-Inquisiteuren, met hunne foltertuigen; maar dezen zijn, 't is wonderbaar! in den bouwval nergens te vinden, wij hebben er naar gezocht, maar ze hier juist niet opgespoord, 't is vreemd! - maar wel later de vermaning, om tot de Petruskerk terug te keeren, dáár zullen eenmaal de ‘veege zielen’ worden heengeleid, dan is alles volmaakt. Maar 't bevel spreekt door de Kerk,
Door die niet falen kan (?) - door 's Heeren schoonste Werk.’ (??)
Wij kunnen ten dezen opzigte de gevoelens en de verwachtingen van den zanger van het ‘Voorgeborchte’ - volstrekt niet deelen; niet slechts omdat we, als Protestanten, geene ‘bevelende, onfeilbare kerk’ erkennen of willen erkennen, al heet ze 's Heeren schoonste Werk, (waarvoor wij Gods Woord, niet de kerk, houden), maar omdat wij gelooven, dat er nog eene geheel andere, veel hoogere en reinere, veel minder pseudo-Bilderdijksche kerk te wachten is, dan deze, waarop de dichter ons zoo bepaald heenwijst, - en omdat we ook gelooven, dat er voor Nederland heil en redding te vinden is, buiten de ‘bevelende, onfeilbare kerk;’ maar dat alles blijft geheel en in allen deele voor rekening van den dichter, die in vrome geestverrukking ons inderdaad een allerzonderlingste wandeling door het mysterieuse ‘voorgeborchte’ heeft laten doen, wiens bedoeling wij welligt niet geheel kunnen doorgronden, daar wij, nog op vasten bodem staande, buiten den bouwval zijn, terwijl de dichter zich zeker voor zijne landgenooten en kunstbroeders zal kunnen verantwoorden, van vader Bilderdijk, zoo onzacht, op zulk eene wijze wakker te hebben geschud! Zonde en vergeving vond een dichter in den heer van der Veen, - de gedachte is wel niet bijzonder nieuw, en de bewerking niet zoo geheel meesterlijk, maar het stukje is zeer goed en vroom gemeend, | |
[pagina 26]
| |
en is in den goeden preektoon, op rijm, gehouden. Wat een meisje droomen kan, beantwoordt een onbekende - om den wil van het zeer lieve plaatje - en wat droomt ze? zeker zeer veel; meer en minder dan dit handjevol regels ons te lezen geeft, - 't is toch wel aardig, niet waar? - eigenlijk een lang puntdicht. Van den Bergh is weder nationaal in 't Hoen, weder een der oud-Hollandsche kornuiten uit de jaren 72 of 73. In een dergelijk gedicht (Tollens gaf eens den toon aan) weten we vooraf, dat de Spanjaarden er ongenadig langs krijgen, en dat de onzen kapitale stukken uitrigten, en dat eindelijk alles teregt komt, - zoo ook hier. - Het oude Spaansche thema mag intusschen wel gevarieerd worden, bovenal als de krachtige taal van onze vaderlandsche dichters, ons en velen, welluidend tegenstroomt. - Van den Bergh heeft eene goed besnaarde lier, al is hij ook, men heeft het eens gezegd, een dichter uit het volk - en daarom geen zier minder, welligt - meer! Ds. Hasebroek bezingt het verhuizen - hij rolt de tente op, en zet ze weder neêr, - welkom t'huis, dominé! 't is de roeping Gods. - Als dit zeer vriendelijk en ernstig gestemd dichtstuk in bijzondere betrekking staat tot eene predikanten-beroeping - ook eene verhuizing, - alwaar, nevens de roeping Gods, somtijds meer aardsche beweegredenen - alles ten goede - kunnen medewerken, - dan hopen wij, dat alom zijne wenschen mogen vervuld worden: - - mijn tentenkluis,
Dan is de arme zwerver thuis.
Een dichtsnik bij eene schilderij, en bij een zeer keurig plaatje - vivat het plaatje! - is geforceerd aardig, maar toch waar; een snuifje voor de pseudo-Koekkoeken, - die met ‘stapels spinazie’ morsen. Verganklijkheid door O., geeft ons meer rijmklanken dan gedachten, - 't versje huppelt als een lammetje, en is evenzoo zacht en onschuldig. Ten Kate neemt ook hier Johannes op Patmos voor zich, en hult de Openbaring andermaal in een poëtisch gewaad; wij hebben 't reeds aangemerkt, om een gewijd dichtstuk nog eens over te dichten is gewaagd, en kan mislukken, - men kan toch niet meer geven, dan de meest verhevene, krachtige poëzij reeds gaf, - en zij is reeds gegeven in de oorspronkelijke Apokalypse - intusschen verwachten we hier niets anders dan zuivere, schoone dichtregelen; een beeldendrom, die zich op de vleugelen der stoutste beeldspraak omhoog verheft - gewijde poëzij, in den besten zin des woords; dat alles is hier. Gedachten bij de wereldtentoonstelling, door Lublink Weddik. De wereldtentoonstelling! Zekerlijk een der meest besproken onderwerpen, voordat de coup d'étatin de jongste dagen te Parijs het verdrong. Wie heeft het Londensche nieuws over de Exhibition of all Nations niet gelezen, hetzij in het Engelsch, of, gemakshalve, in het Hollandsch? Wie heeft geene dure of goedkoope afbeeldingen van het glazen paleis gekocht? Wij voor ons, die in het exceptioneel geval verkeeren van de wereldtentoonstelling niet bezocht te hebben, verlangden naar Lublink Weddik's poëtische gedachten daarover. Het ontsloten ‘Wonderhuis’ moet, volgens des dichters voorstelling, hooger doel hebben dan de vergoding van de stof, van den mensch, van de kunst. Het ‘vreêverbond der kunst, die de volken zamensnoert’ wordt door hem gehuldigd. | |
[pagina 27]
| |
Inzonderheid en herhaaldelijk wijst hij op het ‘gevelschrift’ als een ‘luid getuigenis voor 't Christenhart, waarin de zilvren stem van d' ootmoed zich liet hooren’, en waardoor de hoogmoed verbroken, de zelfaanbidding van haren troon gebonsd wordt, terwijl, als alle pracht en praal verdwenen en verzonken zal zijn (en natuurlijk ook het kristallen huis lang ingestort is), het gevelschrift, naar Psalm XXIV: 1, onuitwischbaar blijft: Heel d' aard, met wat zij geeft, is eigen aan den Heer.
Deze gedachten bij de wereldtentoonstelling zijn verheven, kernachtig, poëtisch, Christelijk. De moeder bij het ziekbed van haar kind, door de Jongh. Als de gevoelige dichter dat alles niet gezien en medegevoeld heeft, wat hij ons hier beschrijft, ware hij een - raadsel: - 't is een regt verteederend huiselijk vers, aan alle hardvochtige echtgenooten en moeders met kranke kinderen, eens en voor altijd opgedragen. Romance muy doloroso over een Theetuin, - vivat andermaal het plaatje! eene reminiscenz uit den tijd der Werthers en Charlotten, geestig gehouden en met antiquarische kennis, - maar het slotkoeplet is extra flaauw en naar, en bederft schier alles. Des krijgers vaarwel, door Steinmetz, is nog eens een vaarwel-vers, waar die afscheidsgroet: negentienmaal terugkeert, en dus zeker zeventienmaal te veel. - 't Is een tamelijk gevoelige strijder, die ons hier vasthoudt, - 't is alles lief en teêr, deugdzaam en zacht - daarom - vaarwel! voor de twintigste maal! Aan Europa in Julij 1851, door D. Dorbeck. Ook een treurzang op het arme Europa, gelijk wij er dezer dagen meerdere mogten ontmoeten: Wie zal u redden, wie? o doodlijk-krank Europe!
antwoord: - terugkeer tot God! maar dat antwoord geldt eigenlijk alle werelddeelen, alle eeuwen, alle geslachten, alle menschen - al te zamen zondaren. - Wij vermeenen dat het doodlijk-kranke Europa nog wel zal kunnen genezen worden door Godsvrucht en Evangelie, - maar, principaal, door ondervinding en door schade wijs zal worden, en daarheen is de arme kranke reeds een goed eind op weg: - dit ter betamelijke bemoediging en geruststelling voor den dichter en zijne lezers. Van Zeggelens Vierspan sluit den Muzen-bundel, geen brieschend, snuivend, trappelend vierspan, maar de kleine, lieve, tweebeenige kaboutermannekens, die den vriendelijken zanger - ook voorttrekken op 's levens baan. - Dat de dichter van Zeggelen, ook de vader van Zeggelen is, bewijst dit allerliefste lied, den redacteur toegezongen, - wij zouden hem bijna lief krijgen, alleenlijk om deze regels: Ons vierspan blijft voor alles
Mijn hoogste poëzij.
'k Bid God ze mij te laten -
Ten Kate! vriend, wat gij?
Proza: Wanneer wij de stoutmoedigheid heid zóó verre dreven, om Mev. Bosboom- Toussaint van een weinigje romantische Anglomanie te beschuldigen, zouden alle redacteurs en lezers der jaarboekjes ons in den ban doen. - We zullen het daarom niet wagen. - De zamenkomst te Greenwich, kon ook ten titel voeren: - een staatkundig gesprek te Greenwich, - twee merkwaardige staatsmannen houden in het bijzijn eener verkleede dame, een gesprek, wat bijster politiek klinkt, - en waarin zeer veel vuur, waarheid en hartstogt doorblinkt; hier | |
[pagina 28]
| |
en daar een keurige greep uit het leven, - wij mogen niet beslissen, in hoeverre mannen van dat allooi, over dergelijke kapitale-halszaken te zamen sprekend, - inderdaad eene derde getuige, eene dame, daarbij zouden hebben toegelaten, - buiten de historische fantazij - wèl te ver staan, - maar de ontknooping eischt deze getuige. Dit schoone prozastuk hecht zich zeer los en bevallig aan de concurrente in de Aurora, en gebiedt het Nederlandsch publiek - kategorisch, - de heeren uitgevers hebben er toch niets tegen? - om de beide almanakken te koopen. - Goed gezien! Episode uit het leven des landverhuizers, door Lublink Weddik. Wanneer wij hier, op den trant van zeker tijdschrift van weleer, in alle deftigheid zeiden: deze episode laat zich met genoegen lezen, dan zouden wij zeker veel te weinig zeggen. Verklaarden wij: zij is gemakkelijk en onderhoudend verteld, dan zou onze hoeveelheid lofs karig genoeg zijn toegemeten. Inderdaad, wij hebben veel meer op het hart, om onzen lezers deze ‘episode’ aan te prijzen: het beschrijvende in dit verhaal is regt levendig, natuurlijk, en juist. Het leven, de geheele wijze van zijn, de gewaarwordingen des landverhuizers in de rijke koopstad zijn, in korte en fiksche trekken, met ware kleuren geschilderd. De godsdienstoefening aan boord is aandoenlijk, insgelijks het laatste blij-eindende tragische tooneel, waar de broeder uit Duitschland zijne broeders met hunne vrouwen en kinderen nog op het uiterste tipje van boord komt halen, en althans een punt van den geheimzinnigen sluijer opheft, die over zijne vroegere handelwijze jegens hen gespreid ligt. Wij danken den heer Lublink Weddik opregtelijk, dat hij ook het proza-gedeelte van den Muzen-almanak (bij diens nieuwe organisatie immers geene contradictie meer?) niet vergeten heeft. Zijne poëzij en zijn proza versieren het jaarboekje. Elizabeth van Pallandt, door Mr. van de Poll, vult en vervult eene waardige plaats in den Muzenbundel - de karakters zijn niet te bont gekleurd; de gang der novelle, historieel en toch belangwekkend; de belangstelling wordt niet verzwakt gaande weg, en de edele jonkvrouw, die wat heel onvoorzigtig met de ringen handelde, verdient, volgens de voorstelling van den bekwamen schrijver, - lof en eer, - de herinnering aan een edelen voorzaat, bijkans vergeten, is weldadig, de nationale tint in deze bevallige bijdrage zal behagen, - en legt den schrijver de verpligting op, om ons weder met dergelijke schetsjes te verrijken. Vaartwel, Aurora, Muzen-Almanak voor dit jaar! Gij zult in uw groen winterkleed ook nu weder den weg weten te vinden in de binnenkamers en salons der beschaafde wereld, tot zelfs op de planken der leesbibliotheek, later, als ge verjaard zijt, welligt nog ergens anders, - maar dat ontneemt u uwe waarde niet. - Wij zien zoo gaarne onze schrijvers en dichters nevens elkaâr in goede verstandhouding,Ga naar voetnoot1) als ontluikende winterbloemen, de verwarmde vertrekken versieren, en met hunne geuren, - zoover ze die bezitten - vervullen, - en de heeren Kruseman en Laarman zullen zich wel niet beklagen, om weder voor deze betamelijke winterprovisie gezorgd te hebben, zoowel wat de lezers als wat henzelven betreft. convolvulus. |