De Tijdspiegel. Jaargang 9
(1852)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 10]
| |
De landbouwer-recensent,
| |
[pagina 11]
| |
Hij sprak 't op zoo vriendelijken toon, dat ik zijn aanbod aannam. Ik wilde ook wel gaarne een paar dagen buiten doorbrengen. Ik beloofde hem dus, dat ik tegen drie uren buiten de poort zoude zijn. - 't Is regt goed, zeide hij. Ik zal nog een oogenblik in de stad vertoeven, gij behoeft u dus niet te haasten. - Op den bepaalden tijd was ik op de bestemde plaats. De wagen stond gereed. 't Was een van die ligte, min gemakkelijke maar snelle wagens, met lange smalle helder witte huiven, die de landlieden van deze streek gebruiken. Een paar sterke bruine paarden trokken den rammelenden wagen in snellen draf over den uitmuntenden zandweg. Ik zag 't statige kerkhof weêr, dat vroeger door zijn zonderling opschrift: ‘ter navolging,’ nu om andere redenen mijne aandacht trok. Daar rustte het stoffelijk overschot eener moeder, wier dood mijn jeugdig levensgenot zoo hevig knakte. Wij reden weldra 't dorp A. binnen, tot voor 't huis van den landman. 't Was eene dier nette boerenwoningen, zoo vrolijk als doeltreffend, die den welgestelden Betuwschen boer huisvesten. De kamers waren netjes behangen; de vloeren met tapijten bedekt; moderne mahonyhouten meubelen, met smaak geplaatst, deden den welstand dezer landlieden kennen. - Vergun mij, sprak hij, toen ik plaats genomen had, dat ik eens ga zien, wat mijn volk gedaan heeft, gedurende mijne afwezigheid. Hij kwam spoedig terug, vergezeld van zijne dochter. Zie, zeide hij, dat is 't eenige wat ik nog over heb. Voor drie maanden nam de Hemelsche Vader mijne dierbare vrouw tot zich. - En gij hadt reeds zooveel geleden! - O ja; zuchtte hij, zeer veel. Ach, ik was als vernietigd. Ik kon zelfs niet bidden; mijn werk was mij verdrietig. Dagen lang heb ik in den hoek van den haard gezeten. Als verlaten was mijne eenzame woning. 't Was of God mij ook verliet. Mijn geloof boog zich voor den geweldigen slag. Gedurig kwamen de klaagwoorden van onzen Heer op mijne lippen: Mijn God! mijn God! waarom verlaat ge mij! Duister was 't daar binnen. Ik was als begraven onder de donkere puinhoopen van 't gebouw mijns geluks, dat door zoo fellen storm was omgeworpen. En binnen die puinhoopen gevoelde ik Gods nabijheid niet. - Dat was de bedwelming van den plotselingen slag. - Ja, maar die bedwelming duurde zoo lang. Gelukkig kreeg ik toen weêr een werkje in handen van de zoogenaamde Groninger school, zoo beschimpt en gesmaad alsof de antichrist daar in levenden lijve doceerde. Wee hen, die steenen werpen op mannen, die 't Godsbestuur ons doen kennen, als zoo liefderijk en goed, die worstelen en bidden om van de heilige leeringen van ons dierbaar geloof klare begrippen te hebben en te geven, die troosten wie treurt, opbeuren wie gevallen is, en dat doen in den naam van Christus den Heiland. - 't Is waar, mijn vriend, ik heb ook nooit andere strekking in hunne geschriften gezien, dan den wensch om op te bouwen in Christelijk geloof en Christelijke liefde. - Ze willen ons duidelijke begrippen geven van de Openbaring Gods. Hunne begrippen zijn zeker wel niet volledig, maar beter zeker dan formules, die men niet verstaat. - Ja, zij beproeven om ons het Christendom duidelijk en aangenaam te maken. Ik heb 't bij ondervinding, hoe noodig 't is, dat wij duidelijke begrippen hebben. Als de godsdienst alleen in 't hart is, dan | |
[pagina 12]
| |
is ze zoo zwak, als 't daar binnen donker wordt. O 't deed mij zoo goed, toen ik 't Godsbestuur beter leerde kennen. En waaruit hebt gij dat geleerd? Uit het tweede stuk van de Bijdragen van Rutgers van der LoefGa naar voetnoot1). Hebt gij 't nog niet gelezen? - Neen, ik zag 't nog niet. - Morgen ochtend moet ik u eenigen tijd alleen laten; misschien zult gij 't dan wel eens willen inzien. Te beter kunnen wij er dan over praten. - Dat zal ik gaarne doen. Ondertusschen kunnen we nu wel eens spreken over wat u zoo getroffen heeft. Ik hoorde hem toch zoo gaarne praten; hij sprak met zoo veel gevoel en zooveel gezond verstand over de godsdienst. In zijne jeugd was hij opgeleid voor den stand van onderwijzer. Om bijzondere redenen had hij veel tijd besteed aan het onderzoek in 't godsdienstige. Hij was dus geen godgeleerde, maar een dier beschaafde en nadenkende Christenen, voor welke de Bijdragen van Rutgers van der Loef inzonderheid bestemd zijn. 't Was avond geworden. Door de opengeschoven ramen zag men de ondergaande zon hare laatste stralen werpen over onafzienbare tarwevelden of over groene weiden met dartel vee. De melkmeisjes kwamen terug. Groote, helder geele kannen waren op haren rug gebonden. Dartel en vrolijk schommelden zij de ledige blikken emmers heen en weêr. De boerenknapen vereenigden zich op 't plein voor de kerk. Terwijl ik met welgevallen dit landelijk tooneel aanschouwde, verhaalde mijn gastheer wat hij gelezen had. - 't Was vooral, zeide hij, 't derde der vertoogen dat mij zoo aangenaam was; het opschrift daarvan is: Jezus Christus het beeld des onzienlijken Gods. Op dat terrein schijnt de schrijver bijzonder t' huis te zijn. De gemakkelijkheid van zijne uitdrukking, het min gezochte van de opvolging zijner gedachten doet het zien. - En hoe heeft de schrijver daarover gesproken? - Hij beschouwde Johann. XI: 1-16. Hoe dikwijls heb ik dat gelezen! Hoe is 't mogelijk, dacht ik, dat ik niet zag, wat ik nu zoo duidelijk zie door de oogen van den schrijver. Is dat ook niet een bewijs voor 't eenvoudige van zijn betoog? De bedroefde zusters, diep getroffen door de gevaarlijke ziekte van Lazarus, zonden naar Jezus om Hem van die krankheid te onderrigten, zeker verwachtende dat de Heer onmiddellijk zou komen om te genezen, en de tranen zijner vriendinnen te droogen. En Jezus kwam niet. Die krankheid is niet ten doode, heeft de Heer gesproken, zoo berigtte de bode. En toch stierf Lazarus, en Jezus bleef nog twee dagen waar hij was. Hij wist wat de treurende zusters leden; hij wist hoe ze weenden omdat Hij niet kwam, en Jezus bleef twee dagen waar Hij was. En toch had Hij Martha en hare zuster en Lazarus lief. 't Bleek later zoo duidelijk. ‘'t Geloof bezwijkt ligt in den tijd van droefheid,’ zegt de schrijver. Ja sterk waant 't zich soms, als de zon van voorspoed haar helder licht op ons werpt, maar als 't donker om ons wordt, dan moest 't geloof licht blijven geven en helderder schitteren, gelijk de sterren zigtbaar worden als 't duister wordt. De schrijver deed mij nu zien: ‘hoe een min voorspoedig lot geen bewijs oplevert dat God ons minder zou liefhebben; dat Zijne liefde zich juist in die | |
[pagina 13]
| |
tegenspoeden betoont en door middel daarvan ons waarachtig heil bevorderen wil. Wij hebben Christus aanschouwd die het beeld van God is, te midden van den jammer en de teleurstelling der Zijnen, zich verheugende om hunnent wil en om Zijns Vaders wil. Nu weten wij hoe 't mogelijk zij dat God Zijne kinderen smarte kan aandoen. Daarom omdat Hij ze lief heeft, verheugt Hij zich ook dan als zij tranen storten enz.’ Mij dacht dat des schrijvers werk veel zou gewonnen hebben, als hij 't nog meer aanschouwelijk had doen zien, dat Jezus' handelwijze hooger en edeler liefde openbaarde dan wanneer Hij dadelijk gekomen was. Waren er in Bethanie menschen die naar Zijne tegenwoordigheid verlangden, waar Hij nu was, zouden velen zich bedroeven over Zijn vertrek. En waar Hij nu was, kon Hij nog zoo noodig zijn. Hij wilde daarenboven een teeken geven voor Zijne discipelen tot steun, voor Zijne vijanden tot beschaming. Dan zouden de laatsten gebragt worden tot de onwillekeurige verklaring: deze mensch doet vele teekenen. De eersten zouden bij 't kruis Lazarus voor den geest hebben en 't fel geschokte geloof zou niet geheel wegzinken. 't Zou ook voor de zusters zoo goed zijn. Nog bitterder smart zouden ze ondervinden als Hij gekruisigd werd, nu zouden ze gesterkt worden, om die droefheid gelooviger te dragen. De liefde van Jezus voor velen op de plaats waar Hij nu was, de liefde voor Zijne discipelen, voor Zijn werk, Zijne bedoeling op aarde kwam nu zoo heerlijk overeen met het droogen van de tranen der bedroefde zusters. Te edeler, te hooger werd Zijne liefde naarmate ze meer omvatte, zie dat waren mijne gedachten bij 't lezen. - En hoe was dat vertoog genoemd? vroeg ik. - Jezus het beeld des onzienlijken Gods. - Dat beloofde dus meer dan er gegeven werd. Wel heeft de schrijver aangetoond dat Jezus op dit bepaalde punt het beeld van God was, schoon Hij 't zeker ook in vele andere opzigten was. Het is slechts ééne zijde van dat heerlijke beeld. Zoo spraken wij nog eenigen tijd, totdat het late avonduur ons ter ruste noodigde. De woelige drukte in en om 't huis wekte mij des morgens reeds vroeg uit mijnen slaap. De landman was reeds naar zijne akkers toen ik 't woonvertrek binnentrad. Na eene korte wandeling door den netten, doch stijf aangelegden tuin, zette ik mij aan 't lezen van 't boek van Dr. Rutgers van der Loef. De eerste bijdrage trok dadelijk mijne geheele opmerkzaamheid; ze handelde over Jezus Christus het vleesch geworden woord van God, naar aanleiding van Joh. I:1-5, 14. ‘Het woord is, volgens den Schrijver, de Heer Jezus Christus. Hij was niet een woord Gods, zoo als de wereld b.v. maar het woord bij uitnemendheid. Dat woord was God, d.i. van Gods geslacht, van dezelfde natuur en van hetzelfde wezen als de Allerhoogste. En opdat men het woord niet verwarren zou met Hem bij wien 't was, herhaalt de Evangelist nog eens: dit was in den beginne bij de Godheid. Dat woord is vleesch geworden. Vleesch is echter iets anders dan een mensch of de menschheid. Het drukt doorgaans de menschelijke natuur uit, maar bepaaldelijk ook het zwak menschelijke en ligt verleidbare, waardoor zij nu gekenmerkt wordt enz. Het woord heeft onze menschelijke natuur aangenomen, zonder dat het daarom ophield het woord te zijn. Jezus is een wezen dat niet gelijk de schepping, maar op eene andere | |
[pagina 14]
| |
wijze het leven uit God heeft en mitsdien ook in eene geheel andere betrekking tot God staat dan de wereld. Hij verdient den naam van Eengeboren, waarin God Zijn eigen wezen werkelijk heeft uitgedrukt, Zichzelven heeft uitgesproken.’ Dan spreekt de Schrijver over de schepping door den Zoon, en hoe Hij het leven was en het licht vóór Zijne komst in het vleesch. ‘Hij kwam in het vleesch, Hijzelf, het oorspronkelijke woord Gods. Hij kwam persoonlijk op aarde vol van genade en waarheid enz.’ Ik was nieuwsgierig wat mijn vriend hiervan zou zeggen, of hij nu wel goed begrepen had, wie de Christus was voor en na dat hij op aarde kwam. Maar ik had nog tijd om de volgende bijdrage te lezen. Het opschrift daarvan was: Jezus Christus de Middelaar Gods en der menschen, naar aanleiding van 1 Tim. II: 5 en 6. Na eene verklaring van den tekst toont de schrijver aan dat de mensch van God verwijderd en ongelukkig was. Die gemeenschap met God moest hersteld worden. ‘Wie zou den mensch daartoe leiden? Wie hem God leeren kennen? Wie hem vrijmoedigheid lust en kracht geven om op te staan? Wie hem waarborgen, dat hij in liefde zou aangenomen worden en voor nieuwen val behoed? Menschelijke wijsheid wist geen raad. Zelfkastijding en wettische naauwgezetheid baatten niet.’ ‘Jezus Christus was de Middelaar tusschen God en de menschen om de laatsten tot den Eersten te brengen. Hij was de Verlosser, want Hij heeft hen uit de slavernij der zonde vrijgemaakt door Zijne geboorte, door Zijn leven en door Zijn dood. - Zijne geboorte was toch reeds eene daad van zelfopoffering voor de menschheid. Zijn leven was de spiegel eener volmaakte gemeenschap van den mensch met God en van God met den mensch. Die Hem zag moest naar gemeenschap verlangen Hij zocht allen aan zich te binden, alles deed Hij om hen tot zich te trekken. Hij gaf 't verstand om den Almagtigen te kennen, enz.’ ‘Maar inzonderheid was Jezus Christus de Middelaar in Zijn lijden en sterven. Daardoor kreeg de mensch de ware, niet ligtzinnige vrijmoedigheid tot God. Het eigenlijk Middelaarswerk bestaat daarin dat Hij de kroon gezet heeft op Zijn leven, door overwinnaar te zijn. Zijne gehoorzaamheid was een offer voor Zijne eigene en der Zijnen heiliging of volmaakte toewijding aan God. Hij bragt het ook voor zich, voor zoo ver Hij als mensch, die nog was in de dagen Zijns vleesches, het vleeschelijk beginsel van eigen zin en eere, waaraan Hij wel nooit had toegegeven, maar dat toch in Hem woonde geheel moest dooden en overwinnen. Zoo was Hij de voorganger enz.’ ‘Wat was nu volbragt? blz. 41. De volkomene vereeniging der menschheid met God in Hem, die nu in zich zelven het vleesch gedood had en der zonde gestorven was en nu waardig en bekwaam om vele kinderen tot den Vader te leiden enz. Dit hebben wij verkregen, dat wij den weg uit onzen zondigen staat tot God enz. nu kennen als gaande door het voorhangsel des vleesches, dat is niet des ligchaams maar der zelfzucht enz.’ 't Was acht uren toen ik deze beide stukken gelezen had. Mijn gastheer kwam toen om te ontbijten. - Heden morgen, sprak hij, heb ik eenige uren tijd; wij zullen straks wat rondwandelen en een mijner vrienden bezoeken, den avond zullen wij dan weêr genoegelijk doorbrengen. De dag ging spoedig voorbij. De warmte in huis dreef ons naar buiten. | |
[pagina 15]
| |
Tusschen het zoogenaamde melkhuis en 't roomhuis stond een oude breed getakte linde. Onder dien boom zetten wij ons neder, en nu vroeg hij al spoedig: zeg mij nu eens ronduit, hoe 't werk u bevallen is. - Met genoegen heb ik 't gelezen, maar doe mij 't genoegen en zeg mij uw gevoelen. - Welnu, wij spreken als vrienden, en dan mag ik wel zeggen wat ik denk, al schijnt 't ook wat stout een' Godgeleerde te beoordeelen. Maar dat doe ik ook niet. Ik wil alleen zeggen wat ik er aan gehad heb, omdat 't toch om ons te onderwijzen geschreven is. Om u de waarheid te zeggen heb ik 't eerste stuk niet begrepen. De vleeschwording des woords, dat moest vooral nog al duidelijk voorgesteld zijn, en zie daar vond ik zoo weinig van. 't Is mij zeer moeijelijk om mij een geheel te vormen van wat de Schrijver al gezegd heeft. 't Is, om opregt te spreken, mij niets duidelijker geworden. Ik had er meer van verwacht. 't Woord en de vleeschwording des woords zijn kapitale punten, waarvan velen de minst vaste begrippen hebben. Ik had verwacht daarover meer te zullen vinden. - 't Is waar, mijn vriend, na alles wat er in den laatsten tijd over den logos en de vleeschwording van den logos geschreven is, was 't stuk wel wat schraal. - Gij hebt nog niet alles gelezen, maarlater (blz. 97) spreekt de Schrijver nog met een woord over de menschwording van Gods Zoon. Laat ik 't u voorlezen wat hij daar ook zegt: ‘Konden wij ons voorstellen dat een volmaakt ontwikkelde eikenboom eikel werd en tot den staat der ontwikkeling afdaalde, wij zouden in zulk een wonderbaar natuurverschijnsel een beeld zien van hetgeen wij de menschwording van Gods Zoon noemen.’ Ik zou waarlijk eene donkere voorstelling hebben van de menschwording van Gods Zoon, als die zoo onmogelijk is als de voorstelling van een eikenboom die eikel wordt. En wat oordeelt gij van des Schrijvers gevoelen aangaande het woord vleesch in den tekst: het woord is vleesch geworden enz. - Ja, dat is wel wat zonderling en volstrekt niet gemotiveerd. Men zou er haast van zeggen, als een wijsgeer plagt te spreken: dat staat daar als uit de pistool geschoten. Na nog 't een en ander besproken te hebben, wat andere Schrijvers van den logos en zijne vleeschwording gezegd hadden, kwamen wij tot de tweede bijdrage: over den Middelaar. - Dat zult ge toch zeker beter begrepen hebben, zeide ik. Ja, dat begreep ik goed, maar zou ik 't zoo geheel mis hebben, als ik meende dat dit vertoog wel 't een en ander van Christus' Middelaarswerk bevat, maar niet alles en niet in den diepen zin, waarin de H. Schrift onzen Heer den Middelaar noemt. Des Schrijvers begrippen zijn niet onchristelijk; ik beklaag hen die 'tzeggen, maar ze bevatten niet al 't Christelijke van dit leerstuk. De Schrijver zegt b.v. ‘Jezus is de Middelaar tusschen God en de menschen, een persoon die zich als ware het in 't midden stelt tusschen deze twee partijen om de laatsten tot den eerste te brengen, niet den eerste tot de laatsten’ (blz. 29). Wordt God ons dan niet nader gebragt, als Hij zich openbaart? Wordt Hij ons niet nader gebragt als Hij ons vervult? Heeft de Heer niet gezegd: Mijn Vader zal hem liefhebben en wij zullen tot hem komen en wij zullen woning bij hem maken (Joh. XIV: 23)? Wordt Hij ons niet nader gebrast als Christus ons 't beeld van God aanschouwen doet? Wordt Hij ons niet nader gebragt als Zijne liefde | |
[pagina 16]
| |
heerlijker zich betoont, als Hij door Christus en door wat Christus deed, meer voor de menschen zijn kan, dan zonder den Middelaar? - Gij hebt gelijk, mijn vriend, God is ons door Christus nader gebragt, op de eenige wijze waarop het Opperwezen nader tot den mensch gebragt worden kan - En dan protesteer ik er tegen dat Jezus ‘dezelfde zwakheden had’ (blz 35), dat Hij het vleeschelijk beginsel van eigen zin en eere geheel moest dooden en overwinnen (39). Ik begrijp niet hoe men dan nog aan de zondeloosheid van Jezus gelooven kan, want dit zal toch wel meer moeten beteekenen dan dat Hij aan 't beginsel van eigen zin en eere nooit toegegeven had. - Ja, dat heeft mij ook verbaasd. 't Zijn de noodzakelijke gevolgen van des schrijvers ongegronde exegese van Johannes I: 14. Het woord is vleesch geworden enz. Den volgenden morgen stond ik nog wat vroeger op om de andere bijdragen te kunnen lezen. Naar Johannes XI: 17-27 toonde de schrijver aan, dat Jezus Christus is de opstanding en het leven. Na de tekstverklaring leert hij: ‘wat leven is en hoe de mensch van 't geen waarlijk leven is, vervreemd geworden was. Zijn geest bestond wel maar leefde niet. Jezus had dat leven en was dat leven en deelde dat leven mede. De Evangelieprediking is dus de getuigenis van het leven van Christus, de uitstrooijing der zaden van geestelijke wedergeboorte’ enz. Dan volgt: Jezus het voorbeeld der volmaakte menschheid Joh. XI: 28-37. De schrijver spreekt nog eens over het goddelijke en menschelijke, min duidelijk evenwel. Dat Jezus mensch was, wordt daarna aangetoond. De mensch weende, ook Jezus weende, maar niet op gelijke wijze. Ongestoord bleef altijd 't verstand, onbelemmerd de wil. Zoo was 't bij al Zijne aandoeningen. Hij was dus 't toonbeeld van de volmaakte menschheid, Hij weende om den doode, omdat de dood zelf betreurenswaardig was. Hij weende om het gerigt der Joden; Hij weende met de weenende. - Wij mogen dus weenen, maar op eene waardige wijze. De waarheid besture ons zoodat wij weenen om wat waarlijk betreurenswaardig is, wij mogen weenen maar op heilige wijze en de tranen der medelijdende liefde zijn de schoonste. - Van de laatste eindelijk is het opschrift: Jezus Christus tot heerlijkheid Gods. Joh. XI: 38-44. ‘In de geschiedenis van Lazarus' opwekking vertoont zich de heerlijkheid van Jezus Christus als Gods Zoon in 't schoonste licht. Daardoor werd boven al de Vader verheerlijkt. Bekend als de oorsprong der stoffelijke wereld, als Schepper en Herschepper van het maatschappelijk leven der volken geeerbiedigd, werd Hij nu geopenbaard als de verwekker van geestelijk leven in de geestelijk doode menschheid. Men ziet nu de herscheppende magt der heilige liefde van den Vader der geesten enz.’ De schrijver eindigt met eene beschouwing van den grond, de wijze en het wezen van onze verheerlijking des Allerhoogsten. Toen wij ook hierover spraken verzekerde mijn gastheer opregt, dat hij dat alles goed verstaan en met ingenomenheid gelezen had. Dat de stijl hem bevallen zou, levendig en aangenaam als die is, dacht ik wel. Den volgenden dag bragt de goede landman mij op zijn snellen wagen naar Thiel terug. D-L. |
|