| |
| |
| |
Lodewijk Kossuth.
Lodewijk Kossuth, eenige zoon uit het huwelijk van Andreas Kossuth en Caroline Weber, werd den 27sten April 1802 te Monok, in het graafschap Zemplin geboren. Reeds zeer jong werd hij naar de Kalvinistische school te Patak gezonden en daar opgevoed. In 1819 begon hij op de in Hongarije gebruikelijke wijs in het regt te studeren, en na het volbrengen zijner studien keerde hij in 1822 naar Monok terug, waar hij eene aansteling in zijn vak verkreeg. Hij was in dien tijd een groot liefhebber van de jagt, en wijdde daaraan meer tijd dan aan de regtsgeleerdheid; maar zelfs toen reeds nam hij deel aan de staatkundige oppositie tegen de pogingen van Oostenrijk om Hongarije zijne oude voorregten te ontrooven.
In 1831 berstte in Hongarije de cholera uit. Deze ziekte was toen nieuw en rigtte schrikkelijke verwoestingen aan. De Slowakische boeren kwamen op de gedachte, dat de hoogere klassen het water hadden vergiftigd, geraakten in oproer en vermoordden de geestelijken, de Joden en de landheeren. Alles was vol schrik en angst. Toen deed Kossuth voor de eerste maal openlijk van zich spreken. Waar de ziekte het heftigst woedde en de vrees het grootst was, begaf hij zich heen, drong op maatregelen tot hulp aan, hield toespraken aan het volk, verdreef door zijne eenvoudige en ernstige welsprekendheid den heerschenden waan en deed de beweging bedaren. Zich aldus onderscheiden hebbende, werd hij door verscheidene adellijke dames als haar gelastigde naar den landdag van 1832 gezonden, hetgeen hem het regt gaf om te spreken, maar niet om te stemmen. Hij voerde slechts eene enkele maal het woord; zijne aandacht was op iets belangrijkers dan het houden van redevoeringen gerigt. De handelingen van den landdag werden slechts door een eenzijdig en oppervlakkig officiëel verslag openbaar gemaakt. Kossuth schreef uitvoerige verslagen en zond afschriften daarvan aan eenige inteekenaren, die in 1834 tot 80 klommen. Om de onkosten van het afschrijven te vermijden en het verslag meer algemeen te kunnen verspreiden, schafte hij zich eene steendrukpers aan. De Oostenrijksche regering nam maatregelen tegen zulk eene uitgaaf dezer verslagen. In dien tijd werd het gewigtige punt der afschaffing van het lijfeigenschap door den landdag behandeld, en Oostenrijk wenschte niets liever dan de aandacht af te leiden. Eene discussie over de vrijheid van drukpers zou daartoe gestrekt hebben, en Kossuth zag dus op raad zijner vrienden van den steendruk af en verzond wederom afschriften zijner verslagen. Dit geschrevene nieuwsblad werd in de club aan elk der 56 Hongaarsche comitaten gelezen, en diende vooral om de stelselmatigheid aan den dag te brengen waarmede Oostenrijk de regten van
Hongarije verkortte.
De zitting van den landdag werd in 1836 gesloten. De hervormingsgeest welke zich daarin had getoond was het Oostenrijksche hof zeer ongevallig, en om de door dezen landdag genomene maatregelen te stuiten, werd het oude versletene voorwendsel eener zamenzwering weder opgewarmd. Verscheidene
| |
| |
jonge lieden van aanzien werden in hechtenis genomen. Vruchteloos toonde Kossuth het wederregtelijke dezer vervolging aan. De invloed dezer jonge liedenwas Oostenrijk in den weg, en zij werden veroordeeld en gevangen gezet.
Kossuth zette zijn blad met ijver voort. De comitaats-vergaderingen waren toen van groot belang, daar alleswat in den landdag moest behandeld worden daarin werd voorbereid. Tot nog toe hadden echter de verschillende comitaten op zichzelven gestaan; maar door den nieuwsbrief, die van hunne handelingen verslag deed, werden zij in verband gebragt en vereenigd. Dit blad, hoewel slechts geschreven, werd dus eene nieuwe magt; het volk gevoelde dit; het keizerlijke hof werd bevreesd, en in 1837 werd Kossuth in den kerker geworpen, een jaar lang opgesloten gehouden, zonder teregt gesteld te worden, en toen tot eene gevangenis van vier jaren veroordeeld. Hij had echter te veel geschreven, te veel in de comitaten gesproken, dan dat deze dwingelandij het doel kon bereiken. Het ongenoegen werd algemeen en dreigend. In 1839 opende de landdag hare handelingen met de vervolging van Kossuth voor onwettig te verklaren. De geldmiddelen werden geweigerd, en in Mei 1840 slechts toegestaan onder voorwaarde dat Kossuth en de andere staatkundige veroordeelden onmiddellijk zouden ontslagen worden. Daags nadat de geldmiddelen waren toegestaan, werden zij in vrijheid gesteld.
Drie jaren had Kossuth in eenzame gevangenschap doorgebragt, zonder boeken, zonder schrijfbehoeften, eer hij de vrije lucht weder inademde. Zoodra hij uit de gevangenis trad werd hij door eenen ontzettenden zamenvloed van menschen verwelkomd en dien avond in plegtigen optogt met eenige duizend toortsdragers door de stad geleid.
Kossuth vatte nu met vernieuwden ijver de pen weder op. Het ministerie en de meerderheid van den landdag waren liberaal, en op nieuwjaarsdag 1840 verscheen het eerste nommer van het door Kossuth geredigeerde blad Pesti Hirlap (Dagblad van Pesth), dat eerst viermaal in de week, maar later dagelijks werd uitgegeven. De invloed van dit blad, waarvan de oplaag spoedig van 6,000 tot 10,000 exemplaren klom, en een tijd lang zelfs 12,000 bereikte, was ontzaggelijk. Met snelheid vormde zich in Hongarije eene door eendragt sterke openbare meening. Doch ook Oostenrijk zat niet stil, en in 1844 gelukte het eene verandering van ministerie te bewerken.
De liberalen van 1838 werden door de keizerlijken verdrongen, en de redactie van de Hirlap werd aan Kossuth ontnomen. Deze had zich nu overtuigd dat de gewenschte hervorming van de comitaten moest uitgaan en het volk daarvoor gewonnen moest worden. Hij wijdde zich dus nu aan de emancipatie der lijfeigenen, en de bevrijding van den Hongaarschen handel van de beperking om geene andere fabrikaten dan alleen Oostenrijksche in te voeren, en het verbod om Hongaarsche fabrikaten naar Oostenrijk uit te voeren, en vormde tot dat einde de bedetgyle, eene vereeniging die zich verbond om, zoolang die bepalingen stand hielden, geene Oostenrijksche waren te gebruiken.
De uitwerking hiervan deed zich terstond gevoelen. De Oostenrijksche fabrikanten waren, om hunnen aftrek te behouden, genoodzaakt hunne fabrieken naar Hongarije te verplaatsen. Om dezen geest van wederspannigheid te smoren, kwam het Weener hof op de gedachte om bezoldigde keizerlijke commissarissen aan
| |
| |
het hoofd der comitaten te plaatsen, in plaats van de constitutionele stedehouders. Dit stookte de beweging nog meer aan. De hoofden der hervormingsgezinde partij verzamelden zich te Pesth, en aldaar werden op de kermissen van 1846 en 1847, waarop menschen uit alle oorden van Hongarije zamenstroomden, de noodige hervormingsmaatregelen overwogen en vastgesteld. Aan het hoofd dezer beweging, als president der vergaderingen, stond graaf Lodewijk Batthyani. Kossuth, die hoe langer hoe meer in aanzien kwam, toonde zich niet slechts een welsprekend redenaar, maar ook een man van doorzigt en werkzaamheid. Batthyani gevoelde zijn gewigt en deed al het mogelijke om hem door het comitaat Pesth naar den landdag te doen afvaardigen. Deze landdag vergaderde in 1847. De hervormingsplannen der liberalen waren reeds vooraf bekend gemaakt, en zoodra de landdag geopend was, werd de afschaffing der heerendiensten en de opheffing der belastingvrijheid van den adel door de stendentafel aangenomen.
Als afgevaardigde van het comitaat Pesth, werd Kossuth door zijne welsprekendheid een der aanzienlijkste mannen van den landdag, en in het begin van 1848 hield hij zijne groote redevoering over de vrijheden van Hongarije. Hij betoogde dat, gelijk de regering was ingerigt, alle vooruitgang onmogelijk was. Hongarije werd beheerscht door een vorst die in twee deelen van zijn rijk verschillende hoedanigheden bezat. Te Weenen was hij een keizer met absolute magt, te Presburg een koning en door eene constitutie beperkt. Het gevolg daarvan moesten gestadige inbreuken op de constitutie en onophoudelijk wantrouwen zijn. Het was niet mogelijk te gelijk een keizerlijk tiran en de regent van een vrij volk te zijn. Voorheen hadden al de Oostenrijksche staten eene constitutie gehad. De driehonderdjarige regering van het huis van Habsburg en de dertigjarige oorlog hadden die aan allen behalve Hongarije ontrukt, en thans moesten allen hunne constitutiën terug bekomen, of Hongarije de anderen in slavernij volgen.
In den landdag werd deze rede met verbazing en bijval aangehoord; daarbuiten werd de hoofdgedachte daarvan, veiligheid voor Hongarije door de bevrijding van geheel Oostenrijk, met geestdrift opgevat. De populariteit van Kossuth werd grooter dan ooit. Men kon zeggen dat geheel Hongarije met hem instemde, en nooit werd eene welsprekende rede spoediger door werkdadige gevolgen bekrachtigd. Men besloot om eene voordragt tot herstelling der constitutien op te maken en met eene deputatie aan den keizer te zenuen. Het berigt van die rede en het daarop verhandelde bereikte Weenen gelijktijdig met de tijding van de omwenteling te Parijs en de vlugt van Loderijk Filips. Terstond geraakte het volk in beweging, en de spanning nam gedurig toe, tot op 18 Maart de omwenteling uitberstte. De soldaten weigerden op het volk te vuren, het hof was vol schrik en angst, en Metternich was gevlugt, toen de Hongaarsche deputatie met Kossuth aan het hoofd te Weenen aankwam.
De keizer ontving de afgevaardigden terstond, was de vriendelijkheid zelve, nam de voorstellen aan, en bad Kossuth te gelijker tijd de rust te Weenen te herstellen, hetgeen hij alleen kon doen, en waardoor hij zich de beste vriend der Habsburgsche dynastie zou toonen. Kossuth bewilligde hierin, en met eene rede, waarin hij de gedachte ontwikkelde om Oostenrijk weder tot vroegeren glans te verheffen door het herstel der oude
| |
[pagina t.o. 464]
[p. t.o. 464] | |
| |
| |
regten op zelf regering, gaf hij aan de gistende denkbeelden des volks eene bepaalde rigting, vestigde de gedachten op wet en regt, en herstelde tegelijk de rust en het vertrouwen op den keizer.
Juist eene maand na deze gebeurtenissen, kwam de keizer, door geheel zijn gezin vergezeld, naar Presburg, om de constitutie te bezweren, zijne bekrachtiging aan de hervormde wetten te geven en het ministerie van graaf Batthyani te bevestigen. In dit ministerie werd Kossuth, den 11den April, tot minister van financien en Frans Pulski tot secretaris bij hetzelfde departement benoemd. De landdag had besloten dat voortaan ook de adel de gewone belastingen zou betalen, waarvan hij tot nog toe ontheven was geweest, en deze aanstellingen werden door het Oostenrijksche hof naar men voorgaf daarom gedaan, dewijl geene minder populaire mannen dien maatregel in werking zouden durven brengen, maar met de geheime hoop dat men tegen die gelijkheid van belasting zulk eene oppositie zou kunnen doen ontstaan, dat deze twee gevaarlijke mannen hunne populariteit daardoor zouden verliezen en zoo gehaat worden, dat de kogel van eenen moordenaar hunne loopbaan zou sluiten.
Terwijl het Hongaarsche ministerie met goed vertrouwen de noodige hervormingsmaatregelen beraamde, om aan den landdag voor te dragen; was het Weener hof in kuiperijen verdiept, waarvan de aartshertogin Sophia, moeder van den tegenwoordigen keizer, de ziel was - eene vrouw van grenzenlooze staatzucht, en die door hare bekwaamheid en vastberadenheid den naam verworven heeft van de eenige man in het huis van Habsburg te wezen. Haar oogmerk was niet alleen de handhaving van het keizerlijke gezag, gelijk het toen bestond, maar de uitbreiding daarvan over geheel Hongarije - haar middel was het opwekken van den volkshaat tusschen de Croaten, Serviërs en Wallachijers; haar handlanger was Jellachich. Toen haar plan hem eerst werd medegedeeld, weigerde hij er zich mede in te laten, om de eenvoudige reden, dat het inconstitutioneel, of duidelijker gesproken, een keizerlijk verraad zou zijn. De aartshertogin berstte daarop in tranen uit en verklaarde dat zij, zonder hem, allen verlorenwaren. Hij zwichtte en werd een verrader. Slechts twee of drie dagen waren verloopen, sedert de keizer te Presburg de constitutie had bezworen, toen Jellachich ontboden werd, tot Banus van Croatie benoemd en heengezonden werd om eenen burgeroorlog te verwekken onder volken, die toen nog eensgezind voor de hervorming der constitutie en der wetten waren. Den 14den Mei kwamen de Serviërs in oproer en bragten zonder genade alle Hongaren ter dood, die zij vinden konden. Troepen werden tegen hen uitgezonden, maar tegen de bepaalde bevelen van den Hongaarschen minister van oorlog, bleven deze, op geheimen last van het Weener hof, alleen verdedigend handelen en lieten zoo de Serviërs tijd om krachten te winnen. De Croaten weigerden te gelijker tijd het Hongaarsche ministerie en de wetten van den landdag te erkennen; hoewel hunne eigene afgevaardigden tot het maken dier wetten hadden medegewerkt. De openbare instructien aan Jellachich gegeven, hoewel
daaronder verscheidene opene brieven van den keizer waren, werden door den Banus in den wind geslagen. Hij verzamelde een leger op de grenzen en werd den 10den Junij door den keizer tot een verrader verklaard. Evenwel bleef de Hongaarsche landdag ongenegen om den
| |
| |
Croaten den oorlog te verklaren, en deed het voorstel dat aartshertog Johan tot bemiddelaar zou worden benoemd. Zijne zending mislukte. Jellachich beroemde zich er schriftelijk op, dat hij volmagt voor al zijne bedrijven had, en dat de keizer de maatregelen die daarmede streden slechts gedwongen had genomen.
Op den 1sten September trok het Croatische leger de grenzen over. Nog wilde de Hongaarsche rijksdag, zoo mogelijk, eenen oorlog verhoeden, en eene deputatie van zestig aanzienlijke mannen, ministers, magnaten en leden der stendentafel, werd naar Weenen gezonden, en verkreeg gehoor. Des keizers antwoord was ontwijkend, en terwijl de gedeputeerden hem nog hoorden, werd er in de voorzaal een officiëel papier gevonden, dat de keizer alle bedrijven van Jellachich goedkeurde. De gedeputeerden vertrokken stilzwijgend, maar allen plaatsten bij het verlaten van Weenen de roode oorlogspluim op den hoed.
Evenwel besloten de Hongaren nog eene poging te doen om vrede te behouden en zonden eene deputatie aan den Oostenrijkschen landdag te Weenen. Den 10den September kwam deze deputatie aldaar aan, maar verkreeg geen gehoor, en het Hongaarsche ministerie trad af. Op den 13den zag men alleen den minister van binnenlandsche zaken in de zitting van den landdag op zijne plaats. De landdag noodigde Kossuth uit om vooreerst zijne betrekking te blijven waarnemen; hij gehoorzaamde, en werd zoodra hij zich weder op zijne plaats had gezet, met een algemeen gejuich begroet. De landdag magtigde hem om zijne financiëele plannen te verwezenlijken door eene uitgifte van papieren geld. Vrijwilligers stroomden toe ter verdediging van de stad en den landdag; maar nog eene poging werd aangewend tot het behoud van den vrede.
Zoowel volgens de wet als door keizerlijke magtiging, stond de aartshertog Stephanus aan het hoofd van het bewind, en nog hopende den vrede te bewaren, verzocht de landdag dezen vorst om een nieuw ministerie te benoemen. Lodewijk Batthyani kwam nu aan het hoofd.
Jellachich trok intusschen langzamerhand op Pesth aan. Hij zond bevelen aan alle Hongaarsche kavallerieregimenten om zich bij zijn leger te voegen; maar met uitzondering van een regiment kurassiers, weigerden alle Hongaarsche officieren hem gehoorzaamheid en volgden de bevelen van het ministerie. Zij zonden echter eene deputatie aan Jellachich met verzoek om hun den keizerlijken last te toonen, waarbij hem bevolen werd om Hongarije binnen te trekken. Jellachich stemde toe dat hij geen zulk bevel had, maar verklaarde niettemin in regtstreeksche overeenstemming met den keizer te handelen.
Nu verzocht Batthyani den aartshertog om als palatijn en kapitein-generaal des koningrijks, het bevel over het Hongaarsche leger op zich te nemen. De aartshertog deed zulks, en verlangde, als eene laatste poging tot behoud van den vrede, een mondgesprek met Jellachich aan boord van een stoomboot op het meer Balaton. Aan de eene zijde was de Hongaarsche, aan de andere de Croatische krijgsmagt verzameld. Men trof de schikking dat ieder generaal met een gevolg van drie officieren komen zou. Doch Jellachich verscheen niet en gaf tot reden daarvoor, dat de aartshertog de Hongaarsche en niet de Oostenrijksche vlag had opgestoken. Aldus geene kans op vrede meer ziende, vertrok de aartshertog den 24sten naar Weenen.
| |
| |
Op den 26sten kwam Graaf Lamberg, met eene aanstelling als opperbevelhebber der Hongaarsche en Croatische legers, en met last om den landdag te ontbinden en het kasteel van Ofen in bezit te nemen. Zijne aanstelling en last waren niet door eenen minister geteekend, en aldus onwettig en onerkend. De landdag verklaarde hem een verrader, en hij werd door Pulski gewaarschuwd om zich niet te Pesth te vertoonen. Hij kwam echter, en toen hij zich over de schipbrug begaf, om het kasteel van Ofen op te eischen, werd hij door het volk herkend en omgebragt.
De vlugt van den aartshertog vervulde de leden van het ministerie met ontzetting; Graaf Szechenyi werd krankzinnig. Aldus waren alle pogingen tot behoud van den vrede mislukt: en de Hongaarsche regering was genoodzaakt oorlog te voeren voor de constitutie (welke de keizer bezworen had) tegen eenen generaal, wien de keizer zelf voor een verrader had verklaard, en die volgens de geheime bevelen van het keizerlijke hof eenen burgeroorlog had gestookt. Kossuth vaardigde nu eene proclamatie aan de Hongaren uit, waarin hij allen tewapen riep en met vertrouwen betuigde, dat zij, indien zij slechts vastberaden waren, magt genoeg hadden om het Croatische leger te verjagen.
Met het dreigende der omstandigheden klommen Kossuths moed en geestkracht. De gevaren van het oogenblik verhoogden zijne welsprekendheid en vergrootten zijn vertrouwen op het volk. Hij begaf zich naar de vlakten van Hongarije, en predikte daar den oorlog voor de constititie en tegen het keizerlijke verraad als een heiligen oorlog. De geestdrift werd algemeen; bij duizenden kwamen zich onder den standaard scharen; zelfs uit Weenen kwamen vrijwilligers aan; de geheele bevolking van Pesth stroomde naar Vetzprem; men zag knapen en grijsaards van zestig jaren onder dien hoop, die met messen, zeissens en bijlen gewapend was; niemand kende het getal van die benden; zij waren ongeoefend, hadden zelfs geene officieren; naauwelijks ooit had eene zoo slecht toegeruste krijgsmagt tegenover eenen vijand gestaan; maar zij waren vol ernst, onbevreesd, door de welsprekendheid van Kossuth opgewonden en ongeduldig naar den strijd.
Men had geen tijd om het leger in beteren staat te brengen. De Croaten, 40,000 man sterk en in alle opzigten wel toegerust, waren in het gezigt. De Hongaren hadden eenige stukken geschut, door regtsgeleerden en machinisten van Pesth bediend, die zich onder de Boheemsche artilleristen hadden geoefend, dit geschut was echter van weinig hulp. De tijding dat Batthyani het land verlaten had, en dat generaal Lamberg vermoord was, werd spoedig in beide legers verspreid. Lamberg was een lieveling der Hongaarsche soldaten en Batthyani van het volk geweest; en zich op den ter-neêr-slaanden invloed van dit nieuws op het gedisciplineerde gedeelte der Hongaarsche krijgsmagt verlatende, gaf Jellachich, in den morgen van den 29sten, bevel tot den aanval. Eene kanonnade, die weinig uitwerkte, duurde eenige uren lang. De kurassiers van Jellachich deden verscheidene charges op de Hongaarsche infanterie, maar werden telkens afgeslagen. Het gevecht duurde tot den avond. Toen stormden de Hongaren voorwaarts. De ruwe opgewondene menigte beproefde hare krachten tegen de geoefende benden. Die benden werden overhoop geworpen en namen in verwarring de vlugt. Jellachich vroeg nu om eene wapenschorsing van drie dagen; deze werd toegestaan, en
| |
| |
in den nacht brak hij zijn kamp op en vlood. Den 3den October werden 5000 der zijnen door de Hongaarsche landweer geslagen; en den 5den achterhaalde hem Kossuth met zijne zamengeraapte benden, en nam 12000 man en twee generaals gevangen. Dit was de slag van Pakord, en daarmede was Jellachichs droom vervlogen van eene onbevochtene zege door verraad.
De tijding van Jellachichs eerste nederlaag kwam den 3den October te Weenen aan. Op den 4den werd hij tot civiel en militair gouverneur van Hongarije benoemd, en een gedeelte der bezetting van Weenen werd gecommandeerd om naar Pesth te marscheren. De soldaten weigerden. Op den achtsten ontstond er een straatgevecht; het volk zegevierde; de minister van oorlog werd door de verwoede menigte opgehangen, de keizer vlugtte uit Weenen, en de oorlog werd een oorlog tusschen Hongarije en Oostenrijk. De Hongaren boden Weenen bijstand aan; maar Kossuth wilde niet marscheren, tenzij de bevoegde magt hem dit gelastte, en men had den moed niet om dien last te geven. Weenen werd belegerd en door de Oostenrijkers genomen; het Hongaarsche leger trok terug, en de Oostenrijkers drongen in Hongarije. Op den 15den November was de koude zoo streng dat alle rivieren en moerassen bevroren waren. Kossuth benoemde Görgey tot opperbevelhebber des legers; deze bood den vijand slechts weinig tegenstand, en de Oostenrijkers kwamen den 5den Januarij 1849 tot voor de poorten van Pesth. Kossuth gaf toen den raad om naar het binnenste van Hongarije terug te trekken en het leger te organiseren; anderen wilden met Oostenrijk onderhandelen. Volgens dit voorstel werd Lodewijk Batthyani als parlementair afgezonden, maar door de Oostenrijkers gevat, gevangen gehouden en zeven maanden later doodgeschoten. Intusschen had Kossuth zich naar Debreczin begeven, en daar deed zijne welsprekendheid wederom vrijwilligers bij duizenden toestroomen, zoodat men zeide dat: ‘waar hij met zijn voet op den grond stampte, een soldaat daaruit oprees.’ Doch behalve soldaten, moest hij ook wapenen verschaffen. Hij rigtte met allen spoed gieterijen en smederijen op. Men had noch kruid, noch zwavel; hij liet het uit zwavelhoudenden kopererts bereiden. Het eene battaillon na het andere werd georganiseerd, en met deze
toebereidselen verliep de tijd tot het midden van Maart. Intusschen hadden de Hongaren in verscheidene gevechten nederlagen geleden, andere waren onbeslist gebleven, en Transilvanië was geheel in handen der Oostenrijkers gevallen. Kossuth benoemde Klapka tot het bevel over het noordelijke leger, en Bem over het leger in Transilvanië.
Den 24sten Maart begon het Hongaarsche leger aanvallenderwijs te handelen. Gedurende het eerste en gewigtigste gedeelte van den veldtogt, bevond Kossuth zich bij het hoofdleger. In April keerde hij naar Debreczin terug, en den 14den deed hij aldaar het voorstel om het huis van Habsburg vervallen te verklaren van den Hongaarschen troon. Dit voorstel werd door de magnaten en stenden aangenomen, de onafhankelijkheid van Hongarije afgekondigd en Kossuth tot dictator benoemd. Nu werden de Oostenrijkers in tien belangrijke gevechten verslagen en tot aan de grenzen van Hongarije teruggedreven.
Eer de tijding dezer gebeurtenissen Weenen bereikte, had men reeds tot eene Russische interventie besloten, en graaf Stadion, de eerste minister, buiten staat
| |
| |
om dezen maatregel tegen te houden en ontzet van de gevolgen die hij verwachtte, was krankzinnig geworden. Het Russische leger trok langzaam Hongarije in, en Görgey deed zeer weinig om het op te houden. Eenige gevechten werden met afwisselend geluk geleverd. In plaats van zich met de magt van Bem of Klapka te vereenigen, deed hij eene soort van wandeling door Hongarije, alsof hij er op uit was om den vijand alle verlies te besparen. De Russische en Oostenrijksche legers vereenigden zich, en op den 4den Mei werd Ofen met storm genomen. Kossuth en het bewind begaven zich van Pesth naar Szegedin en van daar naar Arad. Hier kwam den 7den Augustus ook Görgey aan, met een ontmoedigd en door gebrek aan krijgstucht nog meer verzwakt leger. Op zijnen geheelen langdurigen aftogt was Görgey in verstandhouding met de Russen geweest, en toen hij te Arad kwam, begaf hij zich terstond naar Kossuth, en zeide hem dat Rusland beloofde de wetten van 1848 te waarborgen, onder voorwaarde dat Kossuth het bewind neêrlegde, en drong hem daarom uit vaderlandsliefde af te treden. Kossuth belegde eenen raad van ministers, en daar de meerderheid voor het aannemen der Russische voorwaarden was, en Görgey het kasteel bezet had, teekende hij zijnen afstand, onder beding dat Görgey Hongarije de wetten van den laatsten Maart zou verzekeren. Görgey deed niet het minste om deze belofte te vervullen, maar gaf zich in tegendeel op den 13den te Villagos met geheel zijn leger over. Spoedig verspreidde zich deze tijding, en met weinig uitzondering verstrooiden zich de andere Hongaarsche benden.
Den 18den Augustus trok Kossuth, met 5000 man, te Orsova de Turksche grenzen over, nadat hij van den Pacha van Widdin de verzekering had ontvangen, dat hij als gast van den sultan zou worden behandeld. Zoodra dit te Konstantinopel bekend werd, eischten de gezanten van Rusland en Oostenrijk dat hij zou uitgeleverd worden. Terstond werd er eene boodschap aan de Hongaren gezonden, dat zij zich alleen konden beveiligen door Mohammedanen en onderdanen van den sultan te worden. Kossuth antwoordde dat hij den dood verkoos boven het verzaken van zijn geloof, terwijl Bem en Kemetty tot den Islam overgingen. Op den 1sten October verklaarde de sultan dat hij de wetten der gastvrijheid niet wilde schenden en de vlugtelingen niet zou uitleveren, aleer hij wist in hoeverre Frankrijk en Engeland hem zouden ondersteunen; maar dat hij hen intusschen in een verwijderd gedeelte van zijn rijk als gevangenen zou bewaren. Tegen het einde van October liep de vloot van den Engelschen admiraal Parker de Dardanellen in, en terstond staakten Rusland en Oostenrijk hunne dreigementen. Kossuth en zijne volgelingen werd eerst naar Shumla en vervolgens naar Kutaya gezonden, waar hij met de medgezellen zijner ballingschap een gedeelte van zijnen tijd besteedde om het stuk gronds, dat hun tot ligchaamsbeweging was toegewezen, als eenen tuin aan te leggen. Andere uren besteedde hij aan het bestuderen der Engelsche taal, waarin hij met behulp van eenige boeken, vorderingen genoeg maakte, om bij zijne komst in Engeland openlijk in die taal het woord te voeren.
De regering van Turkije was sedert lang genegen om de Hongaarsche vlugtelingen in vrijheid te stellen. Oostenrijk dreigde in dat geval de Moldavische provincien te zullen bezetten. Eindelijk, den 22sten Augustus 1851, kwam Soliman
| |
| |
Bey Kossuth zijne vrijheid aankondigen, kuste hem de hand en zeide: ‘Ga, gij zult nu overal vrienden vinden. Vergeet hen niet, die vrienden waren, toen gij er maar weinig hadt.’ Op den 1sten September vertrok Kossuth van Kutaya en begaf zich over Marseille en Lissabon naar Engeland, waar hij den 28sten October aankwam. Van zijne feestelijke ontvangst in Engeland zal het niet noodig zijn te spreken, daar deze nog versch in ieders geheugen is.
Den 10den Januarij 1841 was Kossuth met Teresa Meszlenyi in het huwelijk getreden, en uit dit huwelijk waren twee zonen en eene dochter gesproten. Hoewel mevrouw Kossuth haar grootste genoegen vond in een stil huiselijk leven, besloot zij de gevaren des oorlogs met haren man te deelen en hem van Pesth naar Arad te vergezellen. Om echter hare kinderen niet aan de ongemakken en ontberingen van zulk eenen togt bloot te stellen, werden deze in de hoede van eene bloedverwante gelaten. Toen Kossuth, op de beloften van Görgey vertrouwende, te Arad zijnen afstand had geteekend, werd een zijner getrouwe aanhangers, afgezonden om de kinderen te halen. Mevrouw Kossuth bleef om hen af te wachten. Onder weg werden echter de kinderen aangehouden en als gevangenen naar Presburg gebragt. In dien tijd werd mevrouw Kossuth gevaarlijk ziek. In de gevangenis werden de kinderen verre van goed verzorgd; hun voedsel was niet beter dan dat der volwassene gevangenen en zonder de liefdadigheid van eenige inwoners der stad, zouden zij dikwijls gebrek hebben geleden. Hun gouverneur die met hen gevangen was genomen, werd van hen afgezonderd, en zelfs op hun dringend verzoek om hem te mogen zien, niet bij hen toegelaten. Eene proclamatie werd intusschen uitgevaardigd, dat ieder die aan mevrouw Kossuth huisvesting verleende, voor eenen krijgsraad zou gesteld worden. Hare kinderen waren in de gevangenis, zij kon niet hopen dat men haar bij hen zou laten, en besloot dus voor hare eigene veiligheid te zorgen en zich naar Shumla te begeven. De bijzonderheden van hare reis zou zij niet kunnen openbaren, zonder zelfs nu nog velen in ongelegenheid te brengen. Onder allerlei armelijke vermommingen zwierf zij rond - werd somtijds op eene boerenkar verder gebragt, was dikwijls geheele dagen zonder voedsel - en bereikte Shumla eerst na vier maanden van vermoeijenis, angst en gebrek. De kinderen waren zes maanden in gevangenis geweest, toen zij, op aanzoek van mevrouw
Meszlenyi, Kossuth's zuster, aan haar en hunne grootmoeder te Pesth werden uitgeleverd, waar zij echter onder toezigt der policie bleven. Te Pesth wekten zij eene algemeene geestdrift op. Wanneer zij uitgingen, liep het volk te hoop om hen te zien, schoenmakers en kleêrmakers wilden hun voor niet schoenen en kleêren maken; landlieden bragten hun brood, meel, hoenders en andere levensmiddelen, menige arme boer zelfs maar een paar eijeren. Men hield de kinderen voor een onderpand van Kossuth's terugkomst. ‘Hij zal zijne kinderen niet verlaten,’ zeide men. ‘Hij zal terugkomen; wij zullen Kossuth weder zien.’ Deze aanhoudende demonstratiën bewogen de regering om de kinderen naar Kutaya te doen zenden. In Mei 1850 verlieten zij Pesth, en bij hun vertrek liepen duizenden toe om hen uitgeleide te doen en voor de laatste maal te zien.
|
|