De Tijdspiegel. Jaargang 8
(1851)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 447]
| |
De jonker van Vaarsholt, of: 't slagtoffer van burgertwist.- 't Onweder drijft voorbij, Jan, we zullen ons weêr op weg moeten begeven, anders wordt 't laat eer wij t' huis komen, en moeder is dan ongerust, - zoo sprak de jonker van Vaarsholt tot den knecht, door zijne moeder hem te gemoet gezonden, opdat hij den eenzamen weg van 't dorp B... niet alleen zou moeten bewandelen. - Laat ons nog een oogenblik wachten, Jonker, - antwoordde Jan, - de regen zal weldra ophouden, en dan kunnen wij gaan. Dat was inderdaad een zwaar weêr, Jonker. Maar eens in mijn leven heb ik 't zoo bijgewoond. Meer dan een half uur heeft 't toch altijd vlak boven ons hoofd gedonderd. 't Was slag op slag en 't knetterde altijd zoo vreesselijk, dat ik wezenlijk angstig begon te worden. Door die kleine ruitjes zag ik daar op de heide een ontzaggelijken vuurklomp nedervallen. Wis is daar een donderbeitel gevallen. - Ik verlang naar huis, Jan! en toch verlang ik met een wonder angstige stemming. 't Is alsof mij een ongeluk wacht, gisteren verliet ik de hoogeschool met hartelijke blijdschap, want ik was 't werken moei. En nu ben ik zoo zwaarmoedig, dat ik 't u niet zeggen kan. - Dat doet 't onweêr, Jonker. 't Is hier in deze rookerige hut voor u ook zoo akelig. Men kan door den rook naauwelijks zien waar 't regenwater door 't slechte dak gudst. 't Vuur daar midden in de keuken is reeds uitgeregend. 't Is wonder dat de menschen nog zoo wijs niet geworden zijn om schoorsteenen te bouwen. Doch de regen gaat over, Jonker, we zouden nu wel kunnen vertrekken. - Ze groetten de arme bewoners der eenzame heidestulp, en gingen op weg. 't Onweder was voorbij. Alleen in de verte hoorde men het doffe rollen des donders. 't Was frisch geworden daar buiten. Met wellust snoof men de gezuiverde lucht in. Wat heerlijke geur verspreidde die akker met bloeijende boonen. 't Voetpad slingerde door een bosch van hooge dennen, zoo statig thans in de stille natuur. De frissche terpentijnreuk verkwikte de wandelaars. Ze spraken echter weinig; de Jonker was melankoliek gestemd, en Jan scheen ook ietwat onrustig te zijn. De landstreek was eenzaam. Er was op uren afstands geene woning, het voetpad boog zich nu eens over een ronden heidebult, tusschen digt opeen gedrongen geel bloeijende struiken, terwijl 't iets verder diep naar beneden liep tusschen hooge, met berk en den beplante heuvels. Jan had gehoord dat eene beruchte rooverbende in de streek zich ophield, hij had er niets van gezegd, maar zich gewapend met een paar kleine pistolen. - Mij dunkt, Jan, - begon de Jonker, na een goed eind wegs te hebben afgelegd, - dat gij bijzonder stil zijt. 't Is immers t' huis wel? - O ja, Jonker, mevrouw is bijzonder wel. In den laatsten tijd is 't zeer rustig bij ons geweest. Er werd minder dan ooit over de zaken van 't land gesproken. Ik heb daar ook weinig verstand van, maar ik verwachtte nooit veel | |
[pagina 448]
| |
goeds van die vergaderingen, als de heeren van Schoonburg en Hildebaan bij ons waren. Maar dat zijn dingen waarmede een knecht zich niet moet bemoeijen. Maar gij zijt ook wonder stil, Jonker. Misschien zijt gij moede. 't Was regt ongelukkig dat onze beide zwarten nu juist rogge naar de markt moesten brengen. - O neen, zoo moede ben ik niet, maar ik ben niet opgeruimd en toch verlang ik zoo hartelijk naar huis. - En niet alleen zeker om moeder te zien... - Stil, Jan. Maar wat zie ik daar? Wat beteekent dat vuur daar tusschen die boomen? - Ze waren op een heuvel geklommen, vanwaar men over dag 't vaderlijke kasteel konde zien. Door eene opening in 't dikke eikenwoud, dat 't kasteel omgaf, vertoonde zich de voorgevel en de antieke ronde toren. Door die opening in 't bosch zag men nu bij den avond zeer duidelijk vuur. De trouwe dienaar ontstelde, maar gaf geen antwoord. - Wat is dat, Jan - herhaalde de Jonker. - 't Is toch niet in den tijd, dat men schadden op den akker brandt om boekweit of rogge te zaaijen. Ik maak mij geweldig ongerust, als ons huis maar niet in brand staat. - Neen, Jonker, daartoe is 't vuur te klein, maar wat 't is, weet ik waarlijk niet. Met verhaaste schreden gingen ze nu voort. - 't Vuur moet op 't voorplein branden, - zeide Jan na eenigen tijd, - duidelijk ziet men soms de hooge hekpoorten tegen den lichten achtergrond. Weldra zag men dat duidelijk. Eene drukke beweging scheen er om 't vuur te zijn. Als de flikkering der vlam de hooge voordeur verlichtte, zag men donkere gestalten in- en uitgaan. - 't Is zonderling, bij den hemel! wat of dat zijn mag, - mompelde de trouwe knecht. - Roovers kunnen 't niet zijn. 't Is nog te vroeg voor dat gespuis. De klok van 't kasteel zou al onze boeren opgeroepen hebben. De Jonker was hevig ontsteld. In oogenblikken van gevaar heeft men soms een juisten blik om de oorzaak te ontdekken. De Jonker verbeeldde zich de vonk te zien, die dat vuur ontstoken had. Zijne moeder was hevig oranjegezind. Hoe goed ze ook voor hem was, bitter kon ze zijn, als ze over de patriotten sprak. - Gewoon om als eene vorstin over hare boeren te gebieden, had ze iets bevelends in haren toon, dat vooral de patriotten ergerde, aristocrate in haar hart, kon ze niet dulden, dat men in 't minste van den eerbied afweek, dien men aan haren stand in de maatschappij en aan hare adellijke geboorte schuldig was. Zelf de partij der patriotten toegedaan, betreurde hij te meer de hevige partijzucht zijner moeder, die 't zelfs niet vermoedde, dat haar zoon anders gezind was. - Jan - zeide hij eindelijk - is er in den laatsten tijd ook iets gebeurd? - Niets, mijnheer! volstrekt niets, sedert die vervloekte patriot onder 't mes van Walling viel, is alles rustig bij ons gebleven. Nu hebben ze hun wensch, de keezen.Ga naar voetnoot1) De Franschen zijn in 't land, hunne broeders en verlossers, zoo als ze zeggen. Eenigen zien mevrouw vinnig aan, en groeten haar niet, maar daar blijft 't ook bij. Gisteren hoorde ik echter dat | |
[pagina 449]
| |
een detachement Franschen, door eenige partijhoofden der patriotten vergezeld, in 't dorp L... zoude gekomen zijn. Zoo sprekende waren ze de beukenlaan doorgestapt, die in een halven cirkel naar 't voorplein voerde. - 't Zijn soldaten, Jonker, God helpe mij. Ze hebben bivouak op 't plein gemaakt. Ze zullen beven, die rekels, en denken dat 't van koude is. Halt! werda! zoo klonk de roep van de schildwacht achter de tralien van 't ijzeren hek op de brug. - Werda, - bromde Jan toornig, - werda, ziet ge dan niet dat ik 't ben en de Jonker. Is dat nu die hooggeroemde vrijheid, gelijkheid en broederschap, dat men den zoon belet in zijne woning te gaan, als hij vermoeid t' huis komt? Ik wenschte dat ge 't mij een half uur vroeger toegeroepen hadt, toen ik op de heide was. Zwijgend stond Adolf bij 't hek, met de eene hand steunde hij op de leuning van de brug, met de andere bedekte hij zijne oogen. Daar was eene poging aangewend geworden, om in deze streken eene gewapende afleiding te geven, terwijl de Engelschen en Russen in Noord Holland landden. Die poging was geheel mislukt. En nu werd er, zooals ook aan hem bekend was, een onderzoek ingesteld, om te ontdekken en te straffen, wie deze onderneming hadden ondersteund. Zijne moeder had er zich niet mede gemoeid zoover hij wist, hij kon zich dus niet begrijpen welke beschuldiging men tegen haar zou ingebragt hebben. 't Duurde lang eer 't ijzeren hek geopend werd. Met onbeschrijfelijke verbazing aanschouwde Jan wat er gebeurde. Hij zag soldaten langs den binnenkant van de gracht loopen, die 't kasteel omringde; van lantarens voorzien drongen ze tusschen de boomen, terwijl ze elkander in 't Fransch toeriepen. Door 't geopende dakvenster van 't koetshuis zag hij, dat ze op den zolder het hooi en het stroo doorzochten. De vensters van 't huis waren verlicht, terwijl allerlei zwarte gedaanten op de neêrhangende gordijnen gezien werden. Na eenigen tijd naderde een Fransch officier 't hek en vroeg: wie daar waren, en wat ze wilden. - Ik bid u luitenant - sprak Adolf in 't Fransch, - wat is hier voorgevallen? - Gij hebt hier niets te vragen burger, - was 't antwoord, - wie zijt gij en wat wilt gij? - Ik ben de zoon des huizes. - Zoo, wacht dan een oogenblik en ik zal u binnen laten. - Hij riep twee mannen, die hij gelastte den Jonker naar eene der benedenvertrekken aan de linkerzijde van den gang te geleiden. Nu werd 't hek geopend en ze mogten binnentreden. De twee soldaten plaatsten zich aan de zijden van den Jonker. - Verleen, - zoo gebood de luitenant, - den toegang aan de bedienden van 't huis, maar zorgt dat de burger 't vertrek niet verlaat, bij de minste poging daartoe moet gij hem binden. - 't Is wel, luitenant. Moeten ook de buitenvensters bewaakt worden? - Ja, twee mannen zullen daar de wacht houden, uwe plaats is voor de deur. - En mag ik mijne moeder niet zien? - vroeg Adolf. - Neen burger. Uwe moeder is gevangen in den naam der republiek. Ik eer uwe smart, maar ik moet mijne bevelen volgen, en gij zult wèl doen u in de omstandigheden te schikken. - Maar, zeg mij ten minste, waarom mijne moeder gevangen wordt genomen. - Ik ben soldaat, jongeling. Ik heb | |
[pagina 450]
| |
slechts uit te voeren, wat men mij gebiedt, alleen kan ik u zeggen, dat wij morgen naar L... vertrekken moeten. Adolf werd naar zijne slaapkamer gebragt. 't Was een eenvoudig, doch zeer zindelijk vertrek. De muren waren helder wit. Een vierkant ledekant, zoo groot, dat er een geheel gezin in slapen kon, met rooden merinos-gordijnen, eene vierkante mahonyhouten tafel, ouderwetsche stoelen met hooge leuningen waren de eenige meubelen. Zoo was 't overal in huis, alles was even eenvoudig. Ver van andere adellijke goederen leefde mevrouw van Vaarsholt zeer stil en ingetogen. Gewoon als ze was om meest met menschen om te gaan, die ver beneden haar stonden, was zij ook gewoon geworden om te heerschen. Op een zeer gebiedenden toon gaf ze haar bevelen in 't huisgezin. Ze kon moeijelijk tegenspraak hebben en was zeer scherp tegen de menschen van eene andere partij. En wanneer haar toorn ontwaakte, die nooit geleid was, opgevoed als ze werd, als een natuurkind, maar als een kind van adellijke natuur, dan sprak ze honende woorden soms, die ze later bitter beweende. Ongunstiger was haar karakter geworden door de ongelukkige twisten, die onder de regering van Willem den Vijfde 't vaderland ontroerden. Ze was met geheel haar hart aan 't huis van Oranje gebonden, waarvan haar geslacht groote weldaden ontvangen had. Beschimpt werd ze dikwerf door eenigen van de voornaamste ingezetenen van hare woonplaats, toen de patriotten zegepraalden. Dat maakte haar te bitterder, en te begeeriger naar den ouden stand van zaken. Adolf begreep dan ook wel, dat zijne moeder om hare trouwe liefde voor 't huis van Oranje in deze moeijelijkheid gekomen was. Te treuriger was 't voor hem, omdat hijzelf geheel anders dacht dan zijne moeder. - Dat is waarachtig toch ook geen heil, sprak hij bij zichzelven, dat onze Fransche broeders ons brengen. Maar 't zal morgen wel beter afloopen dan ik vermoed. Kon ik moeder maar een oogenblik spreken. Hij verlangde zeer om iemand der huisgenooten te zien. Doch Jan zal wel spoedig komen, dacht hij. Hij luisterde een oogenblik naar den eentoonigen tred van den soldaat, die met de bajonet in de hand voor zijne kamerdeur geplaatst was: weldra trad Jan binnen. 't Hoofd van den trouwen dienaar was gebogen, zijn moed scheen hem te hebben verlaten. - 't Zal niet goed afloopen, Jonker, sprak hij treurig. - Wat is er dan? wat hebt gij ontdekt? - Ik heb met Willem en Anna gesproken. Ze waren zoo ontsteld, dat ze naauwelijks konden verhalen, wat er gebeurd is. - Spoedig, Jan, zeg mij wat is er gebeurd? - Naauwelijks was ik vertrokken om u te gemoet te gaan, of de Franschen kwamen. Hendrik was in den tuin aan 't werk en zag een detachement soldaten door de beukenallée marscheren. Hij meende dat ze opweg waren naar 't dorp B... Maar toen ze vlak voor 't hek waren, hoorde hij een forsch commando halt gebieden. De soldaten plaatsten zich in front voor de brug en verspreidden zich dadelijk langs de boorden van de gracht, zoodat ze in een oogenblik eene gansche keten van schildwachten buiten om 't water hadden staan. Op denzelfden tijd trok de luitenant, die hen aanvoerde, met tien man over de brug. Hendrik vloog naar mevrouw. Ze zat in de breede vensterbank; bleek en ontdaan zag ze naar buiten. Eer hij nog spreken kon, stapten de soldaten binnen en hielden stand bij | |
[pagina 451]
| |
de deur. De luitenant trad voorwaarts en sprak: burgeres, mij is... - Wie zijt gij? - vroeg mevrouw haastig: - Is dat de vrijheid, die de Franschen ons brengen, dat ze onaangemeld en gewapend treden in de stille woning en het vertrek eener vrouw? - Burgeres, mij is... - Ik verzoek u vriendelijk, krijgsman, mij met rust te laten. - Burgeres, laat mij spreken, mij is de onaangename noodzakelijkheid opgelegd om u te verzoeken mij naar L... te volgen. - Ik uwe gevangene dus, wat misdeed ik? - Burgeres, ik ben onbekend met uwe schuld of onschuld, ik heb alleen de bevelen op te volgen die mij gegeven zijn. Mijne soldaten zullen u met alle onderscheiding behandelen. Maar echter mag niemand met u spreken. Een burgerlijk ambtenaar is hier tegenwoordig, om alles te verzegelen. Morgen vroeg zullen wij u verzoeken naar L... ons te volgen. De luitenant keerde zich om en gelastte Hendrik de kamer te verlaten, hij verliet ook zelf met de soldaten 't vertrek en plaatste eene schildwacht voor de deur. Daarop werd 't geheele huis doorzocht; alle kisten en kasten werden geopend. Ondertusschen kwam Frits de tuinman van 't dorp terug, waar hij een en ander gehoord had. Daar liep 't gerucht dat Walling, de moordenaar van Elis, den patriot, op 't kasteel zou verborgen zijn. En wat 't ergste is, men verhaalt openlijk dat mevrouw bij den moord van dien man zou gezegd hebben: Dat gaat goed zoo, maar er moeten nog meer vallen. En zou dat waar zijn, Jan? - Ik vrees 't, jonker. Ge waart aan de academie toen Elis vermoord werd. Walling stak hem dood in 't huis van zijn neef. Gij weet hoe vijandig ze jegens elkander waren. Ongelukkig ontmoetten ze elkander in den donkeren gang. Een ijsselijke schreeuw werd er gehoord, en met de hand op den buik wankelde Elis naar buiten, op de stoep viel hij neêr en stierf in zijn bloed badende. Mevrouw kwam spoedig daarop in 't dorp. Met gruwelijken vloek riep men, voor de ramen van 't huis waar zij was, wraak over de oranjegezinden, en toen zou mevrouw dat woord hebben gesproken. - O, mijne moeder, riep Adolf smartelijk uit, mijne arme moeder. Almagtige, hoor ons gebed, red mijne arme goede moeder, red haar uit de hand van hare vijanden! - Amen, zeide Jan, diep geroerd. - 't Is nu stil, zoo vervolgde hij, men heeft 't huis doorzocht en niets gevonden. Ge moest nu beproeven wat te slapen, ge zijt zoo vermoeid. - O neen! Hoe zou ik kunnen slapen? - Morgen, jonker, is 't misschien weêr een vermoeijende dag, een paar uren rust zou u goed doen. Ik zal ondertusschen wakker blijven. Adolf leide zich dan ook na eenigen tijd ter ruste. Uitgeput van vermoeidheid en aandoening viel hij eindelijk in slaap. 't Was acht ure, toen Jan hem wekte. 't Weêr was geheel veranderd. De gisteren zoo heldere lucht was dik betrokken, 't regende. Mevrouw van Vaarsholt stond reeds gekleed voor 't raam van hare voorkamer. Ze zag er tamelijk rustig uit. De officier was druk bezig met 't uitdeelen van zijne bevelen. De kleine overdekte wagen stond voor 't huis gereed, met de beide paarden, die 's nachts weêr t' huis gekomen waren. De soldaten stonden bereid om te vertrekken. Nog stond de schildwacht voor Adolfs kamerdeur. -Soldaat!- sprak de jonker, | |
[pagina 452]
| |
zoudt ge mij ook eene boodschap kunnen overbrengen naar den luitenant, om hem te verzoeken een oogenblik met mij te spreken. - De soldaat riep een zijner kameraden in den gang, die spoedig met 't berigt terugkwam, dat de luitenant niet kon komen, maar dat de burger vrij zou zijn, zoodra de aftogt had plaats gehad. Op zijne tweede vraag: of hij zijne moeder een oogenblik zou mogen spreken, ontving hij een weigerend antwoord. Mevrouw van Vaarsholt trad nu naar buiten, en zag opmerkzaam naar de ramen van het huis. Toen ze Adolf zag, boog ze droevig 't hoofd. Haar anders zoo scherp geteekend gelaat nam eene zachtere uitdrukking aan; ze groette hem even met de hand, wees naar den hemel, en stapte, door Hendrik geholpen, in 't rijtuig. De officier plaatste zich naast haar; de soldaten vormden twee rijen aan beide zijden van den wagen, en langzaam ging 't nu 't plein en de brug over en de beukenallée in. De schildwacht voor Adolfs kamerdeur zette nu de bajonet op zijn geweer, en snelde naar zijne kameraden. Langzaam kroop de wagen door 't losse heidezand naar 't dorp. Adolf snelde nu met den trouwen Jan 't voetpad op. Reeds stond hij bij 't eerste huis van 't dorp te wachten, om zijne moeder nog even te zien, en haar te toonen, dat hij volgde. 't Was doodstil op de groote straat van het dorp. Hier en daar gluurde men nieuwsgierig door de gordijnen. Hare vijanden waren misschien zelven getroffen, nu 't gebeurde, wat ze gewenscht en bewerkt hadden. Zoo snel mogelijk ging 't nu over de straat weêr naar buiten, en in de verte volgde Adolf den wagen. Digt aan den grooten weg naar L... stond een eenvoudig landhuis, groot en uitstekend in vergelijking van de lage boerenwoningen in de nabijheid. Daar woonde de bitterste vijand van de gevangene. De heer van Barlo, zoo heette hij, had in zijne jeugd een goed oog gehad op de freule van Vaarsholt. De jonkvrouw was zelden in de gelegenheid om jongelingen van haren stand te zien. Dat moedigde den bemiddelden burger aan om naar hare hand te dingen. Ze boezemde hem wel geene groote genegenheid in, want ze was verre van schoon te zijn, maar hare groote bosschen en vele boerenplaatsen kwamen hem zeer schoon voor. Met versmading werd de burgerman afgewezen door de hoogwelgeborene, die 't als eene beleediging beschouwde haar aangedaan. Sinds waren ze altijd vijandig gezind jegens elkander, vooral toen van Barlo in 't laatst der voorgaande eeuw aan 't hoofd der patriotten zich plaatste. Van Barlo stond voor 't raam. Het gerucht van hare gevangenneming had zich den vorigen avond reeds verspreid, en nu wachtte hij hare komst voorbij zijn huis, verlangend om zijne zegepraal te genieten. - Daar komt ze, Marie, sprak hij eindelijk tegen zijne dochter, daar komt ze, de hoogwelgeborene dame, nu zal ze wel zoo trotsch niet meer wezen, nu ze zich voor burgermenschen zal moeten verantwoorden. Maar hoe, gij weent... - Ja! mijn vader, haar lot beklaag ik, wie weet hoe strenge behandeling haar wacht. O, ze was zeker niet heel beminnelijk, zeker te veel partijhoofd om eene lieve vrouw te kunnen zijn. Maar 't smart mij toch, dat ze zoo weggevoerd wordt. Zie, daar komt Adolf in de verte, wat zal de jongeling lijden, gisteren is hij t' huis gekomen, wat eene droevige teleurstelling! - 't Is tijd, Marie, dat ze eens treuren, | |
[pagina 453]
| |
die zoo gejuicht hebben in onzen ondergang, toen alle ware vrienden van 't vaderland zoo jammerden. - Maar Adolf, vader, zal zeker niet in onzen ondergang gejuicht hebben, hij is zoo partijzuchtig niet. Hoe verstandig sprak hij altijd over de politiek, als hij wel eens een oogenblik bij ons was; ofschoon ge wel eens wat streng bij uw stuk bleeft, was hij altijd bedaard. - Ik ken dat geslacht, spreek er mij niet van, gij zult wèl doen uwe tranen te droogen, als 't vaderland juicht, en de schuldigen worden gestraft. Ondertusschen reed de wagen voorbij. De gevangene dook zoo veel mogelijk naar achteren, om den hooghartigen blik te ontgaan, waarmede van Barlo haar wachtte. Een oogenblik daarna kwam de jonker. Hij groette vriendelijk, maar alleen Marie beantwoordde zijn groet. En als men 't had kunnen vooronderstellen, zou men gedacht hebben dat er eenige betrekking bestond tusschen beide jongelieden, zoo hooge blos verwde hun gelaat. Eindelijk kwam de wagen te L... Men hield stil voor 't huis van den generaal, die naar deze streek gezonden was, om elke verstandhouding met den vijand krachtdadig te onderdrukken, en te straffen, wie op eenige wijze de onderneming van de tegenpartij hadden ondersteund. Onmiddellijk werd de order ontvangen om de burgeres naar de gevangenis te brengen. Een paar huizen waren tot gevangenissen ingerigt geworden, voor de bovenvoorkamers waren zware ijzeren staven tegen de kozijnen genageld. De beschuldigde werd naar eene van die kamers gebragt en streng bewaakt. Te vergeefs beproefde de jonker van den commanderenden generaal de toestemming te verkrijgen, en met zijne moeder te spreken. - Ik vrees voor 't ergste, Jan, sprak hij, toen de getrouwe dienaar, na een half uur afwezig geweest te zijn, terugkwam. - Ja! jonker, de gemoederen zijn opgewonden, men zou gaarne een enkel streng vonnis geveld zien. Daar zijn wel vele gevangenen, maar tegen niemand is beschuldiging genoeg, om een ernstig vonnis uit te spreken, 't is alsof men een offer verlangt. - 't Vreesselijkste is, dat mijne moeder voor zulk eene vierschaar wordt gebragt. Voor den gewonen regter zou ze minder behoeven te vreezen, maar hier zal 't standregt vonnissen, het standregt, noodzakelijk soms in gevaarlijken tijd, vreesselijk altijd, ook voor den onschuldigen, die door zonderlingen zamenloop van omstandigheden, in oorlogstijden niet zeldzaam, in verdenking komt. Maar mij dunkt, zoo felle woede zal toch moeders vijanden niet bezielen, dat ze naar haar bloed verlangen. - Dat is zoo heel zeker niet, jonker, wat men hier praat doet 't ergste vreezen. Ik ken wel eenen man, die veel zou kunnen doen, maar die 't niet zal willen. - En wie is die man? - Van Barlo. De beschuldigingen tegen mevrouw komen zeker meest uit onze eigene gemeente. Als van Barlo regtvaardig wilde zijn, zou hij veel kunnen doen. Men zegt dat hij grooten invloed heeft, maar hij is een persoonlijke vijand van mevrouw. - Welaan, Jan, laat ons naar den heer van Barlo gaan, vraag of gij den wagen terug krijgen kunt, haast u dan om in te spannen en jaag mij na. Ik ga te voet vooruit. Ik zal den grooten weg langs Blitterink en Willa volgen. Haast u in 's hemels naam om mij in te halen. | |
[pagina 454]
| |
De trouwe knecht vloog naar de stalling waar de paarden stonden. Na eenig oponthoud werd bevel gegeven om den wagen vrij te laten. Spoedig waren de paarden ingespannen, hoewel niemand hem hielp. In een sprong vloog hij op den wagen en met bitteren wrok jegens de menschen sloeg hij de beesten onbarmhartig, zoodat ze in galop over de straten ijlden, totdat ze buiten gekomen en diep in 't mulle zand gedreven, begonnen te stappen. - Zoudt gij nu uwe meesteres niet dienen, riep Jan, terwijl hij zijne zweep zoo fel over de paarden streek, dat ze steigerden en in vollen ren den zandweg overvlogen. Spoedig haalde hij den jonker in en weldra waren zij bij 't huis van van Barlo aangekomen. 't Duurde lang eer de deur geopend werd. Doornat van den regen, hevig ontdaan, bleek als de witte muren van den gang, trad Adolf binnen. Uitgeput viel hij op een' stoel neder, en beproefde te vergeefs om te spreken. Zijne moeder was op 't punt om veroordeeld te worden om gevoelens, die hijzelf niet deelde; gevangen genomen was zij door de partij, die hijzelf begunstigd had. 't Was hem zoo angstig, vooral nu in de tegenwoorheid van den vijand zijner moeder. Hij trok met zijne vingers aan 't overhemd, geel van zweet en stof, alsof hij 't open wilde maken. Een glas water bragt eenige verkwikking aan. - Mijnheer, - zoo begon hij, - mijnheer van Barlo, ik bid u, red mijne moeder. - Ik? burger van Vaarsholt. Hoe zou ik uwe moeder kunnen redden? Zij wordt beschuldigd van onbetamelijke uitdrukkingen. Een regtvaardige regter zal haar vonnissen. Te lang heeft zij, ongestraft, alle ware patriotten beleedigd. Hoe zal er ooit eene vrijzinnige regering in deze landen kunnen zijn, als gij met uwen aanhang werkt en woelt en stookt en hoont? 't Wordt tijd dat de regten van den mensch en burger gehandhaafd worden. - Mijnheer, gij miskent mij; doch ik kan thans niet over mijzelven spreken, laat mij u alleen mogen zeggen dat mijne politieke idées u onbekend zijn... - De appel valt niet ver van den stam, burger! - Ik kwam alleen bij u omdat gij een menschelijk hart hebt, een hart, dat nog andere behoeften gevoelt, dan die door eene overwinning van uwe partij kunnen voldaan worden. Heb medelijden met eene twee en vijftig jarige weduwe, over welke men 't doodvonnis zal uitspreken. - 't Doodvonnis! zijt gij dwaas. Dat ware zeker te vreesselijk eene straf. Maar dat is de bedoeling niet. - Ik vrees 't ergste, mijnheer! en gij zoudt zooveel kunnen doen, om haar vonnis te verzachten. - Ik zou liegen, jongeling, als ik u zeide, dat de gevangenneming uwer moeder mij bedroefde. Lang genoeg heeft ze ons haren adeltrots doen gevoelen. 't Is tijd, dat die eens wat gefnuikt worde. En ik zou haar ook niet kunnen helpen. Zonder mijn geweten te vertrappen en mijne partij te verraden, kan ik niet optreden als de verdediger eener aristocrate, als uwe moeder. Op eene zeer hatelijke wijze heeft zij zich uitgelaten bij den gruwelijken moord van een mijner bekenden, waarbij zeker vooral op mij gedoeld werd. Hoe zou ze gejuicht hebben als haar lot 't mijne geweest was. Hare woorden getuigen tegen haar. Wat zou ik daaraan kunnen doen? Of ze den moordenaar verborgen heeft wil ik daar laten, het tegendeel kan ik echter ook niet verzekeren. - Zoo heb ik dan van u geene hulp | |
[pagina 455]
| |
te wachten, antwoordde Adolf, verbitterd door den aanmatigenden toon waarop van Barlo sprak... Zoo moge ook eens hulp aan u geweigerd worden, als ge die eens zult noodig hebben. Hij gevoelde zich weer sterker; hij wilde zich niet langer voor dien trotschen man vernederen... - Uwe hulp althans heb ik niet noodig, van Vaarsholt, gij zult mij verschoonen, drukke bezigheden... - Ik zal u van mijne tegenwoordigheid verlossen, vijand mijner moeder. - Hij keerde zich om en rukte de deur open. Achter in den gang stond Marie. - Uw vader is hard, Marie, zeide hij, hij zou iets voor mijne moeder hebben kunnen doen, maar hij wil niet. Maar gij zijt niet hard, Marie, gij hebt deelneming met mijne felle smart. - God sterke u, Adolf, en redde uwe moeder, lispte het meisje. Haastig sprong hij nu weêr op den wagen, en even snel ging 't nu weêr naar L... terug. - Treurig trad Marie de kamer binnen. - Hoe, Marie, vroeg de heer van Barlo, weent ge alweêr. - Zou ik niet aangedaan zijn, vader! bij zoo schrikkelijk een lot. Geen gevoel moest ik hebben, als ik den lijdenden jongeling zonder deelneming kon zien henengaan. - Ze verdienen hun lot, hebben ze niet lang genoeg 't volk gehoond, ons beschimpt? - Ik zal van Mevrouw van Vaarsholt niet spreken, maar Adolf heeft geheel andere idées dan zijne moeder. - Zoo, hoe weet gij dat, gij, die anders nooit vraagt, tot welke partij iemand behoort, onverschillig als ge zijt; hoe weet ge dat zoo bijzonder van hem? Aanmatigend is hij en trotsch, zelfs bij zijne diepe vernedering. Ik heb 't zoo immers nog ondervonden. - Hij is den patriotten toegedaan, ik weet het, vader. Maar hoe kan hij dat nu zeggen? Zou hij den schijn zelfs kunnen dulden, dat hij uit vrees zijne partij verloochende, om tot de overwinnende over te gaan? Neen, 't is edel, dat hij zwijgt. Te beklagenswaardiger is hij, omdat hijzelf de zaak afkeurt, waarvoor zijne moeder lijdt. - Genoeg, ik kan er niets aan doen. - Marie verliet de kamer, haar vaders hardvochtigheid was haar smartelijk. Te meer omdat meer dan algemeene deelneming met Adolfs lot haar bezielde. Ze beminde den jongeling, en ze werd weder bemind. In weerwil van de vijandschap hunner ouders hadden ze elkander leeren kennen en leeren beminnen. Menigmaal had hij haar op eene wandeling ontmoet en vergezeld. Dikwerf hadden ze elkander des zondags gesproken, als men van beide landhuizen naar 't dorp ter kerk ging. Beide hielden hunne liefde verborgen, bewust van den fellen tegenstand, dien ze zouden ondervinden. - Hoe ongelukkig, sprak Marie in zichzelve, toen zij stil op haar kamer zat, hoe ongelukkig is die politieke verdeeldheid! Ze doodt de edelste aandoeningen van den mensch, meenende een goed werk te verrigten. Adolf was intusschen teruggekomen in L... Alle pogingen om de regters zijner moeder te spreken mislukten. Hij zag zijne moeder nu en dan voor 't raam van hare gevangenis. Aan de overzijde van die ramen, zag hij voor de vensters van 't andere huis, tot kerker ingerigt, meer bekende gevangenen. Hij zag hoe ze seinen gaven aan zijne moeder, ze streken met den vinger langs den hals om haar gevaar aan te duiden. Zoo als hij | |
[pagina 456]
| |
later van anderen hoorde, meende zijne moeder dat zij hun eigen vonnis haar wilden bekend maken. Zoo weinig vermoedde ze haar treurig lot. Adolf ging niet naar bed. Hij kon geen oogenblik rustig liggen, den ganschen nacht wandelde hij 't vertrek op en neder. Jan was bij hem. Slechts weinige woorden werden gewisseld in dien akeligen nacht. 's Morgens vroeg hoorde hij de trom. De krijgsknechten kwamen uit hunne kwartieren bij 't gemeentehuis zamen en plaatsten zich in 't gelid. Jan snelde toe. Voor den jonker was 't beter zich niet op straat te begeven. Jan plaatste zich met een paar burgers achter het gelid der soldaten. Hij zag weldra den generaal met eenige officieren naderen. 't Gelid opende zich, de soldaten presenteerden 't geweer en sloten zich nadat ze binnengetreden waren. Spoedig daarop kwamen ook een paar heeren in burgerkleeding. - Hoe zou 't gaan, burger? vroeg Jan aan den bakker, die naast hem stond. - Hoe 't gaan zou, maatje, die een put voor anderen graaft, valt er zelf in. De vrouw van Vaarsholt zal moeijelijk het doodvonnis ontgaan. - Maar waarom zou men haar ter dood brengen? - Waarom? zijt gij alleen een vreemdeling in Jeruzalem? De vijanden der vrijheid moeten sterven. Hoe zou ze zich verheugd hebben, die tante, als ze ons had mogen veroordeelen! Een paar burgers mogen binnentreden, - riep een luitenant, - zij mogen getuigen zijn van de regtvaardiglieid des Franschen volks, dat alleen de onderdrukking straft en de misdaad. Onmiddellijk gingen Jan en de beide burgers binnen. De zaal van 't raadhuis was in twee deelen gescheiden door een houten hek, in haast gereed gemaakt. Aan eene tafel, met een oud verkleurd groen kleed bedekt, zat de generaal met een paar hoofdofficieren en twee heeren in burgerkleeding. Drie mannen zaten op de bank voor de getuigen. Jan kende hen goed. Ze waren bittere vijanden van zijne meesteres. Onder 't eenvoudig uiterlijk, en onnoozel neêrgestreken hair, verborgen zij een diepen haat. Twee er van waren ingezetenen van zijne woonplaats. De derde was een burger van P... om zijn hevig patriotisme berucht. Weldra trad mevrouw van Vaarsholt binnen, door twee serjants geleid. Ze was in zwarte zijde deftig gekleed. Haar gelaat was kalm, hare gele gelaatskleur bleek. Op een wenk van den voorzitter trad ze langzaam en statig voor de groene tafel. - Hoe is uw naam, burgeres? - Ik ben Adriana Wilhelmina van Vaarsholt. - Gij behoort tot de partij der Oranjegezinden? - Met mijne geheele ziel. Mijn geslacht heeft de grootste verpligting aan de dynastie des stadhouders. De vrijheid, die het Fransche volk zoo bemint en beschermt, de vrijheid vooral van geloof, had in 't huis van Oranje altijd een vasten steun. Voor die vrijheid hebben zij hun eigen bloed gestort. - Gij waart eene vijandin van de patriotten? - Ik haat niemand, burger-generaal. Ik was in mijn ziel overtuigd, dat 't streven der patriotten voor 't land niet weldadig konde zijn. Ik heb mijne partij ondersteund, voordat de Fransche wapenen beslist hebben; later heb ik geene demarches gedaan voor mijne partij en persoonlijk heb ik niemand gehaat. | |
[pagina 457]
| |
- Gij bemint dus de onderdrukkers der volken. Slavin waart gij van de tirannen! 't Fransche volk, dat de tirannen doodt, was u hatelijk. - Ik eer 't Fransche volk, waar het eerbied verdient. Ik respecteer zijn innigen en opofferenden ijver voor de vrijheid. Ik oordeel 't niet. En geoorloofd zij 't mij, dat ik met alle mogelijke bescheidenheid de competentie van deze vierschaar ontken om over mij te vonnissen. Ik ben noch spion, noch verraderes. Ik woon stil op mijn eenzaam kasteel. Ik betreurde met duizenden den toestand van mijn vaderland, maar deed geene poging om eene contra-revolutie te begunstigen. Ik begrijp dus niet, hoe ik door 't standregt, hier afgekondigd, als eene misdadige kan worden behandeld. Genoeg, - beschuldigde, aan u is 't u te verdedigen, aan ons u te oordeelen. Getuigen, staat op, en zweert dat gij de waarheid zult spreken. Griffier, lees het formulier van den eed. Nadat dit geschied was, staken de getuigen de vingers op, en zeiden bedaard: zoo waarlijk helpe mij God Almagtig. - Getuige Belink, spreek gij 't eerst. - Ik zal, burger-generaal, zoo begon hij, niets zeggen van den haat, dien de beschuldigde altijd heeft gekoesterd jegens ons patriotten. Met allerlei oranjekleurige teekenen heeft ze ons altijd geergerd. Ik zal kort zijn in mijn getuigenis. De moordenaar Walling ontvlugtte onmiddellijk, nadat de gruwelijke moord was gepleegd. Hij nam zijne rigting naar 't huis Vaarsholt. Volgens het algemeen gerucht zou hij daar verborgen zijn geworden. Bij de groote vriendschap tusschen hem en de beklaagde kan dit niet onwaarschijnlijk zijn. - Wat hebt gij daarop te antwoorden? vroeg de regter. - Tegenover de meening van dezen man kan ik slechts mijn eenvoudige ontkenning uitspreken. Dat men echter mijne bedienden vrage. - Neen, waarachtig niet, generaal - riep Jan - 't zijn leugens altemaal van... - Zwijg, tot men u roept, - viel de regter hem in de rede, - nog één woord daar achter 't hek, en men zal u gevangen nemen. Ga voort, beklaagde. - Meermalen hoorde ik van mijne boeren, dat ze 's nachts wakker werden door 't geblaf hunner honden en als ze dan opstonden vonden ze den vlugteling in hunne schuren van angst bevende en in de donkere eenzaamheid iets etende. Des nachts ging hij van de eene plaats naar de andere. Over dag verborg hij zich in 't hooge koorn, of in eenige verdieping van de heide. Heeft hij zich dan ook eenigen tijd in den om trek van mijn huis opgehouden, bij mij was hij niet. - Waarom hebben de boeren hem niet aangehouden? - Mag ik zoo vrij zijn te verzoeken, dat men henzelven daarover ter verantwoording roepe? - Hebt gij nog iets anders tot uwe verdediging te zeggen? - Mij dunkt, burger-generaal, dat de verdediging voldoende is voor eene beschuldiging, die op eens burgers meening en op het algemeen gerucht gebouwd is. - Getuige Reel, 't is uwe beurt. - Ik zag - zoo sprak deze, - de vrouw van Vaarsholt met haar rijtuig om den vrijheidsboom rijden, dien wij bij ons op de markt geplaatst hadden. Ze boog zich uit haar rijtuig en spuwde vol verachting op den boom. - Treurig bewijs, voorzeker, - sprak de generaal, - van diepen wrok jegens de vrijheid. Hebt gij daarop ook iets te antwoorden, beklaagde? | |
[pagina 458]
| |
- Niet anders dan dat de beschuldiging onwaar is als de eerste. - Getuige Willems, 't is aan u. - Een paar uren - zoo sprak hij - na den moord van den vaderlandlievenden burger Elis, kwam de beklaagde in het dorp. Ze scheen verheugd over den gruwelijken moord. Ze sprak deze in den mond eener vrouw zoo vreesselijke woorden: ‘zoo moet 't gaan, meer nog moeten er vallen als 't goed gaan zal.’ - Wat hebt gij tot uwe verdediging te zeggen, burgeres? - Ik kan 't niet loochenen dat ik zoo iets gezegd heb. Bedenkt echter, gij die mij oordeelen zult, dat 't eene dier uitdrukkingen is, die eer gesproken dan bedacht, erger uitgedrukt dan bedoeld zijn. Bedenkt dat de gevallene zich alle mogelijke hatelijke uitdrukkingen jegens mijn persoon veroorloofd had. - 't Is genoeg, men voere de beschuldigde weg, - sprak de generaal, - en late ons alleen. 't Gelaat van de beschuldigde was nu bleek, dan rood. Ze scheen gedurig oogenblikken te hebben van angst, dien ze met kracht bestreed. Na een half uur werd ze weêr binnen gebragt, om 't volgende vonnis te hooren. - De burgeres van Vaarsholt is eene verraderes der vrijheid, eene vijandinne van 't geluk, dat 't Fransche volk brengt. Wij veroordeelen haar ter dood, onze soldaten zullen haar fusilleren, heden middag ten vier ure op de heide buiten de plaats. Leve de vrijheid! Dat vonnis had ze niet verwacht, 't ongelukkige slagtoffer van den burgertwist, die ons vaderland zoo geweldig ontroerde. Zij sloot hare oogen, en viel tegen den soldaat aan hare zijde, die zijn geweer liet vallen en haar in zijne armen opving. Bewusteloos werd zij naar hare gevangenis teruggebragt. Daar was ze alleen. De Almagtige alleen kent den zielestrijd dezer ongelukkige. De gevangenen tegenover haar hoorden haar gedurende den nacht herhaalde malen met diepe ontroering bidden. Het vonnis werd uitgevoerd, en 't lijk naar hare woonplaats getransporteerd, en des nachts in de kerk begraven. En Adolf. 't Is onmogelijk te beschrijven wat de jongeling leed. Hij bleef te L... tot het vonnis uitgevoerd was en na de begrafenis zijner moeder trok hij naar 't eenzame kasteel. Hij wilde bidden, maar 't was of zijn hart toegesloten werd, als hij 't beproefde. 't Bestaan eens Almagtigen, die zoo groote gruwelen gedoogde, werd door hem betwijfeld. Vroeger had hij gebeden dat God door 't Fransche volk het vaderland mogt redden, en nu twijfelt hij aan Gods bestaan, omdat de gevolgen van wat hij gebeden had, voor hem zoo smartelijk waren. De mensch is een zonderling schepsel. Kon hij Marie maar eens spreken. Hare liefde zoude hem troosten, hare innige deelneming in zijne droefheid zou hem zoo goed zijn. En die ongelukkige partijhaat weerde hem ook van deze bron van troost. Ik zal haar schrijven, sprak hij eindelijk bij zichzelven, ja, zij zal mij geen onderhoud weigeren. Hartstogtelijk smeekend was de inhoud van 't briefje, dat dadelijk werd gereed gemaakt. Jan werd geroepen om zoolang rond te zwerven in den omtrek van hare woning, tot hij gelegenheid vond het briefje aan Marie te geven. Tegen den middag bragt Jan reeds een antwoord, waarin zijn verzoek werd toegestaan. Hij zou haar des nachts ten half twaalf ure aan het geopende venster van hare kamer kunnen spreken. Ze leed met hem, 't goede meisje. | |
[pagina 459]
| |
Zelve had ze zooveel geleden toen hare moeder stierf, ze kon dan ook zoo innig gevoelen wat Adolf lijden moest. De oude van Barlo was sedert den dood van mevrouw van Vaarsholt buitengewoon stil geworden. Toen hij zag dat zij veroordeeld was, kreeg hij berouw. Wel was hij niet direct als haar beschuldiger opgetreden, maar toch had hij te veel gedaan om onschuldig aan haren dood te zijn. Hij zat stil in zijn binnenvertrek te mijmeren, toen Marie bij hem binnentrad. Ze had juist het brielje voor Adolf gereed gemaakt. 't Scheen dat de oude man wilde spreken, maar valsche schaamte hield hem terug, berouw te toonen aan zijne dochter, toch had hij behoefte om er over te spreken. - 't Spijt mij toch, - sprak hij eindelijk, - dat men zoo streng gehandeld heeft. - O ja, mijn vader! - was 't antwoord, - als er zoo met het leven van den mensch gespeeld wordt, dan zal weldra niemand veilig zijn. Een enkel onvoorzigtig woord kan 't leven kosten, ook ons, als de andere partij weêr eens mogt zegepralen, en hoe ligt is dat mogelijk. - Misschien zou ik iets tot verligting van straf hebben kunnen doen. Maar wie kon ook denken dat 't zoo gaan zou. 't Schijnt dat men een doodvonnis wilde uitspreken, de schuldigste moest het offer zijn. Toevallig was de Oranjegezinde Bleek ontvlugt. Naakt drong hij door de tralies van zijn kerker en ontvlood over de grenzen. De regters waren verbitterd. 't Verheugt mij dat ik haar niet beschuldigd heb. - Ook die 't geweer laadt en rigt, dat een ander afschiet, is niet onschuldig aan het bloed, daardoor gestort. - Stil, Marie! Ik kon, ik mogt mijne partij niet verloochenen, had ik 't gedaan om aan eigene wraakzucht voldoening te geven, 't ware iets anders. Ik was getrouw aan mijne beginselen. Hij wist 't beter. Zijne wraak was verborgen onder den schijn van getrouwheid aan de zaak der vrijheid. Sinds Kajaphas' huichelachtige taal is menige felle vijandschap verschoond geworden door 't voorwendsel van zorg voor 't volk. Zoo kon eens Ferdinand van Oostenrijk met forsch geweld de zaak des hemels verdedigen, omdat die tevens de zaak was van Oostenrijks keizerlijke kroon. En verdienstelijk scheen 't hem zijne vijanden, de protestanten, te vervolgen, die tevens naar zijn idee de vijanden des hemels waren. Zoet is de wraak, voordat ze verzadigd is, maar dan wordt ze bitter als alsem. Als het lot van 't slagtoffer treuriger was, dan men zich had voorgesteld, dan wordt 't berouw spoediger opgewekt. Wat men eerst verschoonlijk geoordeeld had, wordt nu schuldig, omdat 't geweten, nuchter geworden door 't uitdooven van de wraak, te juister oordeelt. 't Hart klopte hoorbaar, toen van Barlo zich eindelijk ter ruste nedervlijde. Tegen den witten muur, flaauw door 't nachtlicht beschenen, zag hij gedurig den stoet voorbijgaan, die mevrouw van Vaarsholt naar L... gebragt had. Dan zag hij haar op de heide geknield, gereed om de doodelijke kogels te ontvangen. 't Was of ook de honden onrustig waren, ze blaften onophoudelijk. Marie was op hare kamer en wachtte het oogenblik af dat Adolf komen zou. Ook haar hart klopte onrustig. Wat ze doen zou, deed haar blozen. Toen zij de honden hoorde aanslaan, dacht ze dadelijk: dat is hij, maar nog hoorde zij het teeken niet dat hij afgesproken had; ook was het nog niet zoo laat. Ondertusschen was de heer van Barlo | |
[pagina 460]
| |
opgestaan. 't Janken der honden en een buitengewoon gerucht buiten 't huis hadden hem te angstig gemaakt om te blijven liggen. Vreesachtig was hij nu, de anders zoo forsche en stoutmoedige man, hij opende een blind en zeeg bijna van schrik achterover. Hij wankelde achterwaarts en greep 't jagtgeweer van den wand en onderzocht of 't geladen was. Toen naderde hij 't venster weêr. Tegenover die zijde van het huis stond eene keuken, waar de dienstboden 's zomers 't keukenwerk verrigtten. Door de geopende deur zag hij eene kleine lantaren op de tafel staan. Van vijf athletisch gebouwde kerels zag hij alleen de donkere omtrekken. Oogenblikkelijk verliet hij zijne kamer om zijne beide knechts te wekken. Hij begreep dadelijk dat 't die beruchte rooverbende was, die reeds zoo menige boerenwoning had geplunderd. Ze schenen 't vooral op de patriotten gemunt te hebben. Oranjegezind als ze waren, deden zij als de heer van Barlo, zij verschoonden hunne misdaden op dezelfde wijze als hij. De beide knechts waren spoedig gereed. Hij gevoelde nu zijn moed herleven, en liet 't jagtgeweer op de linkerhand nedervallen en mikte. Met een geweldigen slag klonk 't schot door de stille woning. Met een gil stormde Marie de kamer binnen, voor grooter ongeluk nog bevreesd. Dadelijk na het schot verdween 't licht in de tegenoverstaande keuken, en stil werd het daar buiten. Niets kon men onderscheiden in de pikdonkere duisternis. Zorgvuldig controleerde men nu de sluiting van deuren en vensters, en wachtte in angstige spanning af wat er nog gebeuren zou. Marie was daarenboven nog bevreesd voor Adolf, daar 't afgesproken uur naderde. Een forsche schok tegen de voordeur overtuigde hen weldra, dat de roovers niet afgetrokken waren. - Plaatst u naast mij, Piet en Willem, en gij Marie, ga in de kamer; houdt u gereed, jongens! ik zal 't vuur commanderen. De deur bezweek voor den herhaalden aanval van een zwaren balk, krakend sloeg ze open met geweld tegen den muur en weêr toe. Bedaard werd ze nu van buiten opengezet. Vuur! commandeerde van Barlo. De roovers hadden 't verwacht, en waren op zijde gesprongen, ze hoorden de kogels fluitend naar buiten vliegen, en stormden nu den gang binnen. - Geeft u over, vervloekte kerels! - riep de aanvoerder, - of gij zijt des doods. - Vaster greep de heer van Barlo zijn geweer, snel draaide hij het om, en wachtte met opgeheven kolf de booswichten af. De aanvoerder drukte onmiddellijk zijn pistool af en met smartelijken kreet viel Piet tegen zijnen meester aan, zoodat beide op den grond vielen. Daar klonk op eens eene stem aan de voordeur: - Courage, heer van Barlo, we zullen de schelmen helpen. - 't Was Adolf; met krachtige vuist trok hij een roover achterover op den grond, terwijl Jan een anderen de snede van zijn mes deed gevoelen. Op de angstkreten der gevallenen keert de aanvoerder om en stormt met forsch geweld tegen de aanvallers in naar buiten. Adolf wierp de deur digt en bleef aan den ingang staan. Door den forschen stoot waarmede de roovers zich op hem geworpen hadden, had hij ook moeten loslaten, wien hij anders zoo vast gegrepen had. De heer van Barlo, verblijd door zoo onverwachte hulp, werd echter nog meer ontdaan, toen hij daar zoo tegenover zijnen redder stond. Hij sloeg zijne oogen neer voor den man, jegens wien hij zich vergrepen had. Marie was intusschen met 't licht uit de kamer gekomen, en | |
[pagina 461]
| |
stond met hoogroode kleur achter haren vader. - Jonker van Vaarsholt - sprak hij eindelijk, - gij hebt kwaad met goed vergolden, gij zijt regtvaardiger dan ik. Open en mannelijk zag hij den jongeling aan, want gelijk de misdaad 't oog nederdrukt, zoo verheft de opregte schuldbelijdenis den open blik, schoon door beschaming eerst neêrgeslagen. Gij hebt mij 't leven gered, - zoo vervolgde hij, - kon ik 't u vergelden, mijn leven zou ik u niet sparen. Mijne hand zou ik gaarne u bieden, vreesde ik niet dat ge die weigeren zoudt. Adolf stond in diep gepeins. Een oogenblik verheugde hij zich over zijne zegepraal op dien trotschen man, maar zijne opregte mannelijke taal verbande den duivel der wraak. Een oogenblik scheen de gedachte aan zijne moeder hem te ontstellen, toen hij zijne regterhand half uitstak. Een blik op Marie, die zoo smeekend hem aanzag, besliste, hij nam de hand van van Barlo en sprak: - Van Barlo, ik wil vergeven, maar laat ons voortaan de partijzucht ontvlieden. Als gij, behoorde ik tot de patriotten. Laat ons't terrein van den strijd verlaten, en de beslissing aan de Voorzienigheid overgeven. De heer van Barlo wilde Adolf niet laten vertrekken, omdat 't nu gevaarlijk kon zijn naar buiten te gaan. Toen ze zich door een paar glazen wijn verkwikt hadden, vroeg van Barlo: - Maar hoe kwam het, dat gij in den nacht zoo juist van pas in onze nabijheid waart? - Nu is 't aan mij, om schuld te belijden, - sprak Adolf, terwijl een klein blosje zijne verbleekte wangen kleurde. - Mag ik spreken, Marie? - Zij zweeg, en terwijl de oude man nu de eene dan den andere aanzag, ging Adolfvoort: - Mijnheer van Barlo, ik bemin uwe dochter. Als gij waarlijk alle vijandschap hebt laten varen, dan zult gij uwe toestemming niet weigeren. Maar ik wil u thans niet dringen om te antwoorden. 't Zou den schijn kunnen hebben, alsof ik misbruik maakte van de hulp, die ik u toevallig heb kunnen betoonen. Met een blijden uitroep sprong de heer van Barlo van zijn' stoel op. 't Was alsof hij de bloedige schim verzoenen kon, die hem zoo verontrustte. Hij greep Adolfs hand en zeide: - 't Is nu naar den wenschvan mijn hart: God vereent, waar menschen gescheiden hadden - en hij leide des jongelings hand in die van zijn blozend kind. De oude Jan zat ondertuschen met de dienstboden in een ander vertrek. Piet was gelukkig niet gevaarlijk getroffen, 't was een schampschot geweest. 't Kwam den trouwen dienaar nu weêr in de gedachte hoe de heer van Barlo jegens zijne meesters gehandeld had. Hij sprak geen woord, terwijl de anderen, over hunne redding verheugd, druk praatten. Maar spoedig werd 't onder de dienstboden bekend, wat in de andere kamer gebeurd was. 't Gelaat van den ouden dienaar helderde op, nu sprak hij: - mij is 't ook beter zoo. Mij is de wraak, ik zal 't vergelden, spreekt de Heer. |
|