| |
| |
| |
Letterkunde.
Aurora - 1852.
Onze eerste wensch, waarmede wij dit letterkundig morgenrood begroeten, is, dat het jaar 1852, dat in aantogt is, voor de menschen, die er reeds op wachten, gezegend en vriendelijk moge zijn - een morgen-rood, en geen ander rood, en wij troosten ons dadelijk met de gedachte, dat niemand dergenen, die de Haagsche-Haarlemsche Aurora hielpen aankleeden en toiletteren, zoo als het behoort, ooit een ander morgenlicht zouden wenschen of bewerken - dan dat eener humane, vredelievende Aurora - Sela! Men veroorlove ons met vlugtigen blik, zoowel het poëtisch, als prozaïsch gedeelte van dit allerbevalligst jaar-, of winter-, of eigenlijk letterkundig bundeltje, door te loopen, doortebladeren, terwijl we des te ernstiger verzoeken, dat de eigenlijke lezende menschen, van beider geslacht, het lezen op zich nemen, en zooverre hun goed dunkt, van die kleine op- en aanmerkingen gebruik maken, welke wij de vrijheid nemen om hier te laten volgen, - alles, naar gewoonte, verbazend kort, met eene Boekzaals-beknoptheid medegedeeld, om u, beste lezers! toch niet te lang op te houden, eer ge het keurig uitgedoste -? - boekje zult in de handen nemen, in uwe stevig gespierde, dooraderde mannelijke handen, of tusschen uwe fijne, blanke, teedere vingertjes.
Eerstelijk een enkel woord over den geest, die er heerscht in deze en dergelijke geschriften, welke men jaarboekjes noemt. Wij zijn eenvoudig en bekrompen genoeg, om te gelooven, dat de letterkundige geest der natie, zich voor een groot gedeelte ook in de jaarboekjes openbaart, dat men daar in zekeren zin den maatstaf kan vinden der hoogte, waarop de ‘fraaije’ literatuur staat en is gekomen. Immers verschillende menschen, jeugdigen en bejaarden, heeren en dames, dichters en ondichters, leveren elk, zonder voorafgaande afspraak, hunne bijdragen, elk hunner vertegenwoordigt eene zekere rigting; die rigtingen bij elkaâr genomen, te zamen ingebonden, geven ons dan toch een zeker denkbeeld van den geest onzer letterkunde, van hare strekking, van hare bedoeling. Uit dit oogpunt beschouwd, zijn de jaarboekjes nog iets meer dan eene speculatie voor de uitgevers, dan kleine eere- of schandzuiltjes voor de bij- en aandragers, dan tamelijk dure St. Nikolaas of Nieuwjaarscadeaux, aan liefjes, nichtjes of zusjes, ook wel aan de mamaatjes. Als we nu ook nog mogen beweren, dat de geest dezer bundels, die tegelijk met de vuurhaarden en winterbloemen onze binnenkamers bevolken, - is een goede, edele en godsdienstige, een deftige, bovenal een zedelijke geest, hebben we dan overdreven?
| |
| |
Als we buitendat beweren, dat de Noord-Nederlandsche letterkundigen, schrijvers, poëten, poëtasters, werkelijk, in oorspronkelijke kracht en hoogere ontwikkeling, naar vorm en stof, met de eeuw vooruitgaan de uitzonderingen daargelaten, en toch den godsdienstigen, zedelijken zin van ons volk handhaven en bevestigen, - dan wenschten we ons zeer gaarne wederlegd te zien, en wilden overtuigd worden, dat de jaarboekjes van andere beschaafde volkeren die van ons zoo geweldig overtreffen; met één woord: wij houden de Aurora met hare zusters of halve zusters, ook met de kleintjes in de jurkjes, die er niet zoo damesachtig voornaam gekleed uitzien, voor dagtafels van het letterkundig klimaat, waarin we leven, zoo als we die, wat den dampkring betreft, getrouwelijk vinden in de Konsten Letterbode, in de Amsterdamsche Stads-Courant, onderaan, beneden de beurs-notering.
En nu aan het werk! met de spreuk van Butler in zijn Hudibras voor ons:
For brevity is always good,
When we are or are not understood.
Vivat the brevity in alle tijdschriften, recensiën, verhandelingen, preken, huiselijke twisten en geleerde vertoogen! - nog eens vivat!
Van den Bergh, De wachtende. - De echtgenoot, moeder, huismoeder, die den afwezenden heer gemaal - des nachts - wacht, - een vruchtbaar, een gevoelig thema, diep gevoeld door den dichter, vooral waar de arme, verlatene vrouw aan de vorige gelukkige levensjaren herdenkt, - 't is hier in deze regels het weldadige gevoel van den weemoedigen ernst, - een blik in het gewonde, beleedigde, teedere vrouwelijke hart. Voorwaar, zulke gedichten kunnen goed werken, terugwerken, voortwerken; - hier de hand, van den Bergh! Gij verdient meer dan redacteur, ook medewerker te zijn aan Aurora!
J.P. Heije, Drie tijdperken. - Liederen. - Smachtend - Door wolken - Rust - deze opschriften karakteriseren de zeer korte, poëtische ademtogten van den zangerigen zanger (dat is anders dan het ‘groene gras’; want niet alle liederen-dichters zijn zangerig) 't is hier: alles wat wèl luidt, - de gedachte is poëtisch gehouden, en uitgedrukt weemoed en gevoel - dat behoort zoo, - men moet zulke lieden liever hooren zingen, dan deklameren, dan winnen ze, anders verliezen ze.
Winkler Prins, Des landverhuizers afscheidsgroet aan Europa is gansch niet malsch voor ons respectief werelddeel, dat in fiksche, krachtige verzen nog al eventjes gehavend wordt. O wee, o wee!
Vergrijsd Euroop, verschriklijk zult ge boeten,
Bedreven onregt is een fel venijn!
Het vers is kapitaal gedicht, maar, met verlof, waarde dichter! als we uit het hier geroemde Amerika de officiele berigten ontvangen, alles dood prozaïsch, dan is het aardsch hemelrijk daar waarlijk nog niet gekomen, ook niet voor de landverhuizers, - en wat heeft dan het arme Europa misdaan, dat niet over de geheele wereld, in andere werelddeelen, sedert zesduizend jaar ook al min of meer misdaan is? We hebben dus niets tegen den poëtischen vorm van dit ‘gefronst en toornig’ gedicht, waar wel tegen de waarheid, de proza-waarheid, die de dichter niet mag wegmoffelen, om aan den modetoon voedsel te geven.
Neef Kees en neef Koos, door van Zeggelen. - Luimige poëzij is ongelooflijk moeijelijk te vervaardigen, zeer gemakkelijk voor te lezen, en ook wel
| |
| |
dadelijk te beoordeelen, - men zij er spaarzaam mede: - ook hier zijn weinig ‘uitverkorenen;’ al kan men de menschen aan het lagchen brengen, dat doet de poppenkastheld, paljas en hansworst, ook, - zoo is dat lachverwekkende, - vooral als we de lagchende personen in aanmerking nemen, nog geene luimige poëzij. - Van Zeggelen heeft uitmuntend, dat is in zijn genre geestig-satyriek, het nevenpaar met twee blaauwe scheentjes afgescheept. - Het alleraardigste stukje is daarenboven zoo vloeijend daarheengeworpen, dat we den dichter benijden, die zijn taal en zijn stof zoo beheerscht, en wij hopen dat alle zanglustige Demokrieten zich aan zulke produkten spiegelen, - om voor laffe, platte, geestelooze, flaauwe, rijmelarij, - een ijsselijk groot onheil, - zichzelven en ons te bewaren.
A. Beeloo bezingt Frederikstad aan de Eider, - en laat dadelijk de Eider met een echt Germaansch: - ‘maar leider!’ rijmen, - dat is niet mooi, en al deed Bilderdijk het ook, 't is toch niet mooi, - want 't is geen Nederlandsch woord, - zoolang we niet een werkwoord ‘leiden’ voor lijden insmokkelen. Het vers is somber, nog eens: arm Europa! jeremiade op jeremiade over politiek en annexen, maar de arme, platgeschoten Frederikstad, mogt wel zulk een' edelen treurzanger vinden, vooral wegens de schoone en hartverheffende gedachten, welke de dichter over de ware eenheid ontsluijert; er is veel poëtische kracht in deze hoogernstige regels, - eere den dichter!
Schimmel gaf slechts eene kleine obool aan Belisarius, - veel te weinig, de Kennisdorst. - 't Liedje geurt, dartelt, speelt en stoeit, - maar niets meer, - 't is niet altoos even juist, - eigenlijk, al beweren Hooft, Huygens en Schimmel, tegen hoog en laag op, dat de lipjens tipjens hebben (zie kouplet 3), is het toch niet waar; en het zouden leelijke, puntige lipjes zijn, - die alleenlijk boorden hebben, rozeroode of fluweelen boorden, - of wat ge maar wilt, - de gedachte is tamelijk ingewikkeld, maar alles aangeboden in een geurig rozenblad, - daarom, Aurora, hou maar vast!
De Uchtend in 't Woud, door Hofdijk, - een tafereeltje, in het bekende landschapsgenre van den gevoeligen dichter, - en als bij zulke tafereeltjes het oog en de verbeelding meer doen, dan het verstand, en alles zich bepaalt bij beschrijving van uchtend- en avondtinten, met gevolg van dien, - zoo zijn dergelijke tafereeltjes, vooral als er een ‘plaatje’ bij komt, - toch zoo geheel onbillijk niet. - Wij zeggen met den zeer zangerigen bosch- en velddichter:
En - te luttel nog genoten!
En - te weinig nog gezocht!
Ten Kate, De val van Babylon, Apokalyptische Hymnus! - Dat titelt niet malsch, waarde lezer! en wij denken dadelijk aan allerlei verschrikkelijke beelden uit de Openbaring. - Het gedicht is eigenlijk eene paraphrase van een gedeelte der duistere Apokalypse, poëtisch voorgedragen. - Of wij het als een hymnus kunnen begroeten, zoude althans gevraagd kunnen worden, 't is evenwel uitstekende poëzij, heerschappij over de taal, zooals ten Kate kan als hij wil, en hier heeft hij gekund en gewild, maar de dichter mag, om zich in de maat te houden, niet schrijven waagnen, voor wagens, - dat is een Germanisme uit gemakkelijkheid en traagheid, waarboven hij verheven is, vooral verheven bij de krachtige behandeling van zulk een verheven onderwerp.
| |
| |
Waarom de uitgever dadelijk op den val van Babylon, de Zeemansliedtjens van Mr. van Lennep laat volgen, moge hijzelf verantwoorden, - 't zal goed zijn, als de waarde lezers het eene stuk maar niet dadelijk op het andere laten volgen, zooals men gewoonlijk doet, en ieder doet zoo, - menschen! menschen! 't is onverantwoordelijk onvoorzigtig! - Soort bij soort, onze oude rector sprak: ‘Graculus graculo assidet.’
De dichter dezer zes liedjes, - wie kent hem niet, als den genialen muzenzoon? - is niet gelukkig geweest in de keuze en bewerking van deze jaarboekjesstof, - hij is niet gelukkig geweest, omdat hij het eigenaardige zeeleven niet regt vat, en dat behoort toch wel, - anders moet men geene zeemansliedjes maken, - zóó zingt Janmaat niet! - 't is veel te hoog voor den zeeman - en dus - waardste Idyllendichter van vroegere jaren! ge kunt uwe herders wel de namen hunner liefjes op eiken- en beukenboomen laten snijden, - dat gaat wel aan, - maar, ik bid u toch, - gij moet van den matroos niet zeggen:
Ja, 'k heb, als de maats zich vermaakten beneên,
In stengen en masten uw cijfer gesneên.-
dat gaat waarlijk niet aan boord van een schip, - en Janmaat zoude een leelijke pijp rooken, als hij met zijn zakmes dek en mast zoo ging bederven, - de stuurman zou hem wel anders mores leeren. Janmaat is geen Koridon, - maar van Lennep moet volstrekt eens op zee een' kleinen, gemakkelijken pleiziertogt maken, en dan zal hij, te huis komende, betere en geheel andere zeemansliedjes leveren.
Van der Hoop's les bij het spinnewiel, voorafgegaan door een woord aan den dichter (!!) van den Bergh en opgenomen bij een plaatje, is echte poëzij, zedelijke poëzij, welluidende poëzij. - Geerte krijgt een goede les, - de vinding is natuurlijk, de bewerking gelukkig, - de bedoeling hoogst prijzenswaard - 't is de ware, echte, Nederlandsche jaarboeken-geest!
A.J. de Bull. De profeet van Florence, dit gedicht moet goed zijn, - 't kan, 't mag niet anders. - Waarom? eerstelijk, wegens het portret, dat veel te mooi en te gelijkend is, om niet een aequivalent gedicht, als het portret van des dichters geest, te leveren, - eene buiging voor het publiek, dat van zijne zijde zich eens voor des dichters kopstuk vriendelijk nijgde, - zeggend: - ‘ja, dat lijkt!’ of wel: - ‘ziet hij er zoo uit?’ - enz. - enz. - Ten tweede, omdat de heer de Buil hier op zijn terrein is, zooals bij vader Duifhuis, en zich door groote, goede, edele, hooge, heldhaftige gestalten, aus der Vorzeit, ontgloeid gevoelt, en met hen voor waarheid, vrijheid en licht strijdt. Het uitvoerig gedicht is plastisch, hier en daar dramatisch, vol kracht en vuur, zooals het hier behoort. - Welligt zoude men de gansche inleiding van den prior bij de stervende vrouw kunnen ontberen, en daardoor zoude de werking van het gedicht niet verliezen - maar, om den lezer op het gekozene gebied te orienteren, neme men deze groote, breede voordeur niet weg. - De poëzij is zuiver, fiksch, de afwisseling der maat is weldadig. Het Italiaaansche volksleven goed opgevat, en bovenal aan den waarlijk edelen Savanarola, een wegbereider voor andere wegbereiders, regt gedaan. - Eere den dichter, die zulke beelden kiest voor zijn tijd, die ook tot de middeneeuwen teruggaat, daar zijne studiën maakt, maar met het oog van den vrijheidlievenden Christen, en den krachtigen, niet
| |
| |
aan hand en voet geketenden en gemuilbanden - Muzenzoon. - De dichter de Bull bewandele dien weg vrij, onafhankelijk, gerust. Wij zouden hier en daar den held der waarheid en vrijheid welligt in een eenigzins ander licht aanschouwd hebben, als de kundige en begaafde bewerker nog meer prof. Hase, in zijne uitmuntende monografie, Bechstein in zijne poëtische opvatting hadde gevolgd. Dat alle Savanarola's in alle eeuwen mogen leven, al worden ze ook eerst verbrand!!!
Hofdijk's Nachtschaduwe, - is niet zeer mooi, en herinnert ons aan langverloopen Almanakken-jaren-verzen, 't is een sentimentele, poëtische ademtogt, waar de arme nachtwaker, onder het ‘eenlijk raambalkon,’ maar liever te huis had moeten blijven. - Gelukkig dat de heer Hofdijk ons wel duizendmaal meer kan geven, - dàt heeft hij gedaan, en zijne vaderlandsche helden zullen het moedig opnemen voor dezen zwarten, flaauwen gondelier.
Vader Tollens! - Wij willen op uw gezondheid drinken, omdat ge ons de gezondheid weder zoo hebt bezongen - neen, dat is hier nog iets meer: - 't is de eigenaardige gemoedstaal, die zich als van zelfs in welluidende koupletten plooit. - Zooals de middeleeuwsche scholastici - God dank dat wij ze kwijt zijn! - van eene paulinitas en eene petreïtas spraken, dat is het volstrekt eigendommelijke, in- en aangeborene, het wezen van Paulus en Petrus, - zoo heeft vader Tollens zijne - wie geeft ons het ware? - zijne Tollensiteit - en daaraan is hij te herkennen, - 't zijn vrijmetselaarsteekens, - daarom bootst niemand hem geheel na, - ook hier is alles weder louter waar en ongezocht, weldadig voor het oor, wat meer zegt, voor het hart. - Neemt de proef slechts, en leest dit vers aan uwe huisgenooten en uwe kinderen voor - ze zullen het begrijpen en toejuichen - 't is de reflex van het eigen hart. - Vader Tollens! God geve u dien schat, welken de landman zoo hoog boven den kranken prins stelt:
Komt, laat ons, zooals Christelijk is,
Herstelling bidden voor den kranken,
En, zijn wijzelf gezond en frisch,
Laat ons er God voor danken.
Zoo bidden we gaarne voor u, en gij voor ons: grijze Tollens-Claudius!
Van Beers, bij 't kerkportaal. - De Tijdspiegel gaf reeds verslag van dit gedicht, door den vriendelijken berigtgever van het Vlaemsch Nederlandsch Congres, (Zie Tijdsp. Oct. blz. 274, volgg.), en roemde dit stuk van den Vlaamschen broeder, en wel niet weinig. ‘De bloem uit de volksklas’ is nog niet vergeten, - de arme Helena aan het Kerkportaal, zal ook niet vergeten worden. - Bij Apollo en al de negen muzen! - hier is poëzij, en gevoel, en kracht van taal, en toch, die eigenaardige nalatigheid, die grata negligentia, welke den meester kenschetst. Zulk een thema zoude Tollens ook gekozen hebben, en zulk eene bewerking overtuigt ons, dat de heer van Beers het hart, het oog en de pen van den waren dichter heeft; den toestand dadelijk erkent, aangrijpt, vasthoudt en toepast; zijne karakters met gloeijend vuur schildert, - dat men u deze drie afdeelingen voordeklamere, zooals het behoort, - 't zal u, als ge merg in uwe beenderen hebt, door merg en been gaan. - 't Is het verhevene der poëzij, het diep treffende der ellende, de zegepraal der waarheid. Wij benijden onze Vlaamsche broeders dezen dichter, en wenschen Aurora geluk met zulk een' aureool!
| |
| |
Dorbeck's Levens-kontrast. - Ach! 't is al te waar, diep gevoeld, Christelijk, daarom stichtelijk; juist voor de vrouwtjes geschikt; als ge het herleest, zult ge den dichter de hand reiken, - niet minder aan:
J.C. Gewin, die ons den armen Blinde voorstelt, eerst wat alles, ja waarlijk bijkans alles betreft, wat hij niet ziet, en dat is veel, en dan wat betreft datgeen wat hij ziet, - en dat is waarlijk nog meer. - Eere den gevoelvollen man, die zich alzoo verplaatst in den nacht, waarin zijn broeder doolt? neen, niet doolt, maar hoopt, verwacht en gelooft. In dit weemoedig vers is veel schoonheid, en veel echt Christelijke schoonheid.
Hasebroeks Trekvogels. - Welnu, we willen allen ook naar het Oosten met de vogels, met van Senden en Döbel, hoewel juist niet zoo smachtend verlangend als deze dichter, - ook het Oosten laat veel te wenschen over.
Neen, nog niet! wij willen liever in het Westen blijven, en daar het goede, heilige en ware uit het Oosten vinden, behouden, voortplanten, en laten de gevleugelde luchtpelgrims hunnen gang gaan, - de heer Hasebroek had ons eigenlijk ook moeten zeggen wat hij in het Oosten wenscht te vinden, en dat heeft hij niet gedaan, en dat had hij moeten doen, zal het welligt nog wel eens doen. Wij mogen het hem, den dichter, mede toeroepen:
en dan komt de heer Hasebroek nog verder, nog veel hooger dan het Oosten, waarheen de lieve trekvogels gaan!
't Is Zonde, van Mr. Huijser, is een allerliefst dingetje - of wat is het, eene poeterige badinage! Leest het, meisjes! hebt er pleizier mede, - meer verwacht of verlangt de heer Huijser niet.
Zubli's Herfstlied. - In den gaard door J.-S. - Brester's Liedje (veel beter dan de Lijkenlach, dat naar-sentimenteel-duister is) sluiten het hek - lief, goed, stichtelijk, Christelijk - poëzij ook al, - wij kunnen er niet langer bij blijven stilstaan, dat komt er van ('t is zeer onbillijk van ons) als de laatste stukjes zoo laat zijn ingekomen, - maar daarom zijn ze niet de minste, volstrekt niet, - leest maar, vrienden!
Wij mogen van de poëzij in Aurora niet afstappen zonder Scheffers ‘Reinen van harte,’ door Beets te hebben vermeld. Is ons eene gissing geoorloofd, dan vermoeden wij, dat de dichter, bij de beschouwing van Scheffers schilderij, onwillekeurig gedacht heeft aan 's Heilands woord, Matth. V: 8: Zalig zijn de reinen van harte; want zij zullen God zien. De vier laatste regels schijnen dat vermoeden te bevestigen. Beets wil in de drie beelden de typen van onschuld, schoonheid, en eenvoud huldigen. 't Gedicht behoort tot die soort, welke men niet terstond bij de eerste lezing begrijpt; bij de tweede en derde evenwel vaak nog minder. 't Is de vraag, of de oorzaak hiervan juist alleen in den rijkdom der gedachten te zoeken zij. Eene analyse van het stukje in zijn geheel zou ons ontrouw maken aan de ons gestelde wet der beknoptheid. Hoe het evenwel aan ‘Goelijke Eenvoud’ tot lof gerekend kan worden, dat zij is:
Prooi der boozen, vreugd der goeden,
Maar van beiden onbewust.
zal de heer Beets beter begrijpen dan wij. 't Komt ons al heel-extra-eenvoudig voor!
| |
| |
Dat hij trits en is laat rijmen in den laatsten en vóórvoorlaatsten regel, zal zekerlijk niet als model door naauwlettende en keurige poëten worden aangeprezen. Misschien zou Tollens het afkeuren.
Wij kunnen over de vier proza-stukken kort zijn - brevity!
Mevr. Bosboom-Toussaint verloochent haren aard en haar talent niet, dat mag en dat zal de begaafde vrouw niet doen, al zijn er ook boekensloopers op de kust, - de oud-tante te Plainty-Hill keuvelt eerst, en later spreekt, - en schildert zij een geheel tijdvak! 't Is een studiestuk uit de Engelsche geschiedenis, naar waarheid gekleurd; zegt niet, dat de oud-tantes wat praatachtig zijn, - de karakters moesten langzamerhand tegenover elkaâr uitkomen, en Sir Pym uitgelokt worden. - Dergelijke historieele soliede lectuur staat in de Aurora, als een paar hooge eiken, tusschen het gebloemte der poëzij, en dat behoort zoo. - Als mevr. Bosboom-Toussaint ons jaarboekje niet patrocineert, zouden wij - maar dat beteekent niet veel - dan zoude Nederland - wij bedoelen niet het maandschrift Nederland - maar het geheele letterkundige Nederland zeer boos op haar moeten worden.
Nog eene dame: E.J. Hasebroek, Eene bladzijde uit het leven eens kunstenaars. - In dit proza is poëzij en leven, en ontknooping, - de kunstenaar op het uiterste gebragt; de hoogst mogelijke geestdrift in en voor de kunst - houtsneêkunst in het groot - het stuk is verwonderlijk warm en krachtig - meest aan het einde - gehouden en geschreven - de geschiedkundige stof is hier levend geworden - de schrijfster verdient wel een lauwertakje.
Nog een heer, en wel een predikant: - de man van Mastland. - Dat de heer van Koetsveld aangenaam, onderhoudend, schilderachtig vertelt, is zeer zeker; maar veel meer dan eene vertelling, hebben we ook niet in de Smokkelaars gevonden. Alleenlijk hebben de laatste bladzijden eene zedelijke, eene toepasselijke strekking, - had dat niet anders kunnen zijn? maar de beschrijvende geestdrift voor het smokkelaars- en ambtenaarsleven hield den verdienstelijken novellist te lang - warm. - 't Stuk zal en moet bevallen, vooral wegens den vorm.
Nog een heer, geen predikant - een dichter en geleerde - de heer J.A. Alberdingk Thijm vergast ons op Geertrui van Oosten, een heel lief, vroom Begijntje, dat ook heel lief zingt, en wel het oude lied: ‘Het daget in den Oosten’. Uitmuntend zijn de Begijn, haar vader, Dievertje en alle personen geschilderd; 't is greep bij greep aan de natuur ontleend, en bovendat, historieel. - De begijn komt, uit de middeneeuw, op eens in de Aurora der negentiende eeuw terug, binnengeleid en aanbevolen door den bekwamen schrijver en dichter, - maar nu - waar zij, de lieve vrome Geertrui, door hare voorbidding, de verlossing van een koninklijk kind moet mogelijk maken, en expresselijk naar den Haag rijdt, om door haar gebed, de vorstin - die anders niet kon geholpen worden, te helpen, - dáár geven wij Geertrui van Oosten gaarne dadelijk aan den heer Alberdingk Thijm terug - en als ze later de wonden des Heeren openbaart: ‘Toen zag zij bij het blanke licht van het Mariakaarsjen, dat er zich een vochtige bloedvlek aan haar handen en voeten, en in hare zijde, openbaarde’ (blz. 233); dáár nemen wij niet slechts als Protestanten, maar bepaaldelijk als Christenen, voor altijd afscheid van Geertrui van
| |
| |
Oosten, en laten haar met een verhemeld ligchaam, met de ‘omschepping van dat bloedend ligchaam’ (zegt de heer Thijm) gaarne over aan de middeleeuwsche legende. Als we niet te onbescheiden en lomp waren, zouden we hier vragen: of de heer Alberdingk Thijm dat alles werkelijk ook gelooft, waarlijk gelooft? wij gelooven het niet, - en konden niet opmaken wat de schrijver zelf aangaande dit ‘mirakel’ voor waarheid of fabel aanneemt. - Zekerlijk is er geen beter middel, om het thans levend geslacht voor een ongerijmd geloof aan middeleeuwsche fabelen te behoeden en er van te genezen, dan als ze ons weder op deze wijze worden opgewarmd en opgedischt. Van het zoo schoon bewerkte verhaal des heeren Alberdingk Thijm geldt zekerlijk in allen opzigte de spreuk: ‘la forme emporte le fonds.’ - Wij raden elken lezer der Aurora aan, om dadelijk na de lezing van deze ‘Geertrui van Oosten’ den ‘profeet van Florence’ van den dichter de Bull te lezen, en laten dan de beslissing gerustelijk aan ieder over, niet wat de kunst betreft, maar wat betreft - de waarheid.
Vaarwel, Aurora! verspreid uwe stralen, waar ge kunt! Breng alom licht, leven en liefde, en kom getrouwelijk elken winter terug, om uwe begunstigers te verwarmen, en met uw morgenrood te verkwikken.
convolvulus.
|
|