| |
Heeft en wil de Protestantsche kerk heiligen?
Het huwelijk van Willem van Oranje en Anna van Saxen, historiesch-kritiesch onderzocht, door J.J. van der Horst. Amsterdam, C.L. van Langenhuysen. 1851.
Eene der treurigste gewaarwordingen door het verloop des tijds en de daarin verkregene ondervinding te weeg gebragt is wel deze, dat men zoo menige gunstiger opinie aangaande menschen en dingen moet laten varen, althans wijzigen. Het wat sarkastische woord: ‘il n'y a pas de grand homme pour son valet de chambre’ krijgt eenig regt, soms veel regt, naarmate men dieper doordringt in de zaken. Nimbus en heiligenglorie verdwijnt maar al te dikwijls. Wat van het eene standpunt gezien zich voordoet als een schitterende stralenkrans, wordt op het andere gloomy, wordt een bloedige luister. Dat partijzucht, vooroordeel, ingenomenheid
| |
| |
zich maar al te dikwijls hebben meester gemaakt van de pen der muze der geschiedenis, dat soms eene furie hare plaats heeft ingenomen - bij honderden zijn daarvan de voorbeelden te ontmoeten.
Zijn het ons vroeger lieve beelden wien dat lot treft, wij zien met weemoed hen lager dalen, misschien vallen van het hooge voetstuk, waarop wij hen in onze schatting hadden gesteld; het smart ons dien glans te zien tanen, dien luister ook maar te zien verdonkeren. Hoe zou het ons dat niet, waar Willem van Oranje wordt - toegelicht, zal de een zeggen, bezwalkt en bezwadderd de ander.
Wij ontvangen hier akten en bewijsstukken, waarin alles is bijeen gebragt om Willem I, prins van Oranje en wel bij gelegenheid van diens huwelijk met de wat wulpsche Anna van Saxen, als een dubbelhartig, louter staatzuchtig en eigenbatig mensch te doen verschijnen, om hem genoegzaam alle opregtheid met betrekking tot de godsdienst en bij het aangaan der heiligste verbindtenissen te doen ontzeggen, - weêrstoot op de niet altijd beredeneerde en welgewikte verhooging bij anderen en de onbeperkte hulde hem door dezen toegebragt, doch die weêrstoot menigwerf vijandig, partijdig, en daardoor onbillijk. - De heer van der Horst heeft zijn uiterste best gedaan om te bewijzen, dat Willem van Oranje met de bestaande partijen in het godsdienstige zou hebben geheuld, met geene van allen zuiver spel gespeeld, dat alles bij hem eigenbatige staatkunde was. - Daarvandaan zijne houding omtrent den koning, de landvoogdes en de misnoegden hier te lande, zijn uitwijken, zijn verzet tegen Filips II. Er is iets van aan; en om Willems' louter zedelijke grootheid, als wij op een tragisch einde gesteld waren, zouden wij ietwat kunnen voeden van den wensch, dat hij den kouden, listigen beulsknecht, met Egmont en Hoorne den kop had geleverd, zonder welken Alva wist dat hij nog niets had gewonnen, - dat hij ingedaagd zich in de handen zijner vijanden hadde gesteld, een toonbeeld van onderwerping aan koninklijk en geestelijk gezag, ook waar beide in schandelijke tirannij en onderdrukking waren ontaard. Dit heeft Willem, dit heeft de Zwijger niet gedaan, en God dank! niet gedaan, omdat hij eene grootscher taak had te vervullen. Zijne handelwijze hebbe den schijn van zwakheid, wij achten die eene vergeeflijke, omdat het belang eener heilige zaak, het welzijn van duizenden zwaar bij hem woog, omdat deze hem goeddeels door menschelijkheid was ingegeven, hebbe hij dan oogluikend zijn prinsdom voor vervolgden opengesteld. - Aan een verlaten van een voorvaderlijk geloof en het
omhelzen eener nieuwe overtuiging is, uit den aard der zaak, zekere wankeling vast. Het is eene periode van overgang, die in zichzelve reeds iets weifelends medebrengt. Hoedanig was Willems positie, gekneld en geklemd als hij zat tusschen de aanhankelijkheid aan een' vorst, wiens onderdaan hij zich bekende, die hem vroeger had onderscheiden en verheven, en de eischen en regten van zijn aangenomen vaderland, dat benaauwd en vertreden op hem zag met smeekenden blik? - Zie, dit, om niet meer aan te voeren, is waarachtig! genoeg. - Wij beroepen ons op het hart van ieder' lezer - om hier ja een te verschoonen wankelen te vinden, maar niet gelijk de heer van der Horst wil - ‘Oranje de rol, de dubbelzinnige en verachtelijke rol eens belangzoekenden huichelaars te laten spelen, die nu eens Lutheraan, dan weder Katholiek en eindelijk Kalvinist was, naarmate eigenbelang en
| |
| |
heerschzucht dat eischte!...’ De onbepaalde algemeenheden die alles en niets zeiden, moeten den onpartijdigen beschouwer een waarborg zijn, dat de prins inderdaad dacht en gevoelde, gelijk wij met weinige wenken hebben aangeduid.-
Wij zouden bijna in verzoeking komen om eene parallel te trekken tusschen Constantijn den Grooten (?) in wat Spittler van dezen zegt, om Willem van Oranje het contrast van dezen te noemen, gelijk de eerste Christenkeizer ons bij Rotteck en Gibbon wordt geschetst. ‘Wer kann entwickeln, vraagt Spittler, wie Politik und Ueberzeugung, besonders in der Seele eines Königs, einander durchkreuzen, einander verstärken mogen? - Tegenbeeld van Constantijn is Willem, voor zoo verre men van den eerstgenoemde met Rotteck mag zeggen, dat ‘seine Tugenden allmählig vergiftet und sein ganzer Charakter zum bösen umgewandelt wurde. Verstellung, Hinterlist und Grausamkeit seine Hoheitsplane mussten fördern, dasz der Stolz der höchsten Gewalt seinen Sinn für das Recht abstumpfte, das schöne Vertrauen dem tyrannischen Argwohn wich, und das Mitgefühl erstarb unter den widerholten Uebungen der Strenge.’ - Wij hebben deze plaats afgeschreven, omdat deze den weg traceert, dien Willem's karakter, hadden zulke elementen daarvan het hoofdbestanddeel uitgemaakt, bij zijne ontwikkeling zou hebben gevolgd, vooral omdat het den vogelvrij verklaarde, veelzijdig belaagde, in de omstandigheden dier tijden niet aan aanleidingen daartoe ontbrak. (Vijf waren er op uit om hem te vermoorden. Het gelukte den Bourgondiër, zegt Wiersbitzky). En ziet dan den menschenvriend, den man in verdraagzaamheid boven zijnen tijd uitstaande en ver verheven. Ziet hem, niet zich haastend om zich de grafelijke kroon opgedragen te zien; en waarlijk! daar is niet meer heerschzucht dan op zijn standpunt noodig was, niet meer dubbelhartigheid dan hem door zijne positie schier werd opgedrongen, en voor een' Filips II, den hatelijken, bekrompen dweeper schier te trouw, te edel - trouw en edel en vroom tot in den dood. Laten de bewoordingen eenigzins anders zijn geweest, maar het:
‘mon Dieu, mon Dieu, ayez pitié de moi et de ton pauvre peuple!’ - die bede van stervende lippen, kon niet anders wezen dan uitvloeisel van een hart, dat voor zijn God, zijn land, de heilige zaak warm sloeg, - zij helpt den man regtvaardigen, dien misschien het gebrek aan juist oordeel en geschiedkundige kritiek, wat eenzijdig heeft vergood, maar die ook alleen door het meestbekrompen en eenzijdig oordeel zoo vergooid kan worden. Het waren een gebed, een' martelaar waardig, die woorden. Als engel, als heilige zelfs willen wij hem niet beschouwen, wij achten den man des ootmoeds (getuige dat die laatste bede) daarmede slechte dienst gedaan. Willem I had zijne menschelijke zwakheden, maar moge de geschiedenis deze opendekken, waar zij het Weltgericht houdt, zal zij hem kroonen als een' van de Heroën der menschheid.
Hij was zoo'n heilig niet. De protestant, het woord: ‘Zij zijn allen afgeweken en hun ontbreekt de roem dien zij voor God moesten hebben’ indachtig, heeft dezen niet, noch dezer overvloedige goede werken, noch zoo menige logen en bespottelijke legende tot dezer eer verzonnen en door belagchelijke verzinsels van mirakelen gestijfd en gestaafd. Het protestantsche standpunt is in dezen een geheel ander dan dat van den Katholiek. - Wij zijn er dankbaar voor, dat wij onder de stichters en zuilen onzer protestantsche
| |
| |
kerk mogen wijzen op mannen, die door helderen geest, zuivere beginselen, rein gemoed en echte vroomheid behooren onder de sieraden der menschheid, wij dragen eerbied in het harte voor een Zwingli, een Luther, Calvijn en anderen, met verschooning voor sommige zwakheden, waarmede zij den tol der menschelijke zwakheid betaalden - doch al konden de lasteringen tegen hen ingebragt tot waarheid worden, wij zouden daarom nog de zaak niet opgeven die eens de hunne was, - de zaak van waarheid in het godsdienstige, van vrijheid en heilige regten. De Katholiek vrage: ‘wíe heeft het gezegd?’ en wijke dan voor paus en priester; - de protestant vraagt: ‘wát is er gezegd?’ en toetst aan het Woord, aan zijn Godsbewustzijn, aan zijne rede, wat hem als hoogste waarheid wordt gereikt. Daarom is onze strijd, waar zoo verschillende toetssteenen worden gebezigd, zoo onderscheiden gezag wordt erkend en ingeroepen, inderdaad nooit uit te maken, te beslissen. Maar daarom zult gij ook niets winnen, wanneer gij per fas aut nefas, met openbaarmaking en verwringing van feiten, nog meer gevierde namen bezwalkt.
En laat het u dan gelukken om den naam van Willem I eene klad aan te wrijven; laat hem een weinig dalen in de zedelijke schatting; het zal in ons oog wezen als fout en feil des vaders in het oog van den erkentelijken zoon, die zich met onverbreekbaren band aan hem verbonden gevoelt. - Maakt gij daarvan gebruik om op de protestantsche kerk een vlek te werpen; gij zoudt ons dwingen en wij zouden de vrijheid nemen om u te wijzen op zoo menig onheilig Heilig' Vader, die in de geschiedenis gebrandmerkt staat.
Maar ik mogt vragen: wat is uwe wezenlijke bedoeling met uwe brochure? Volgens de laatste bladzijde is het ijver voorde waarheid der geschiedenis. Inderdaad een warme, gloeijende, brandende ijver ten aanzien van een feit dat derdehalve eeuw is geleden. Wij kennen dien ijver ook, is de onze ook wat koeler. - Doch gij geeft op dezelfde blz. 95 te kennen, wat taak en pligt is van den vriend der waarheid, als gij zegt: ‘waar het goede schittert, moeten wij het loven, maar waar het kwade schuilt, moeten wij het veroordeelen.’ Wij nemen nota van dat woord. Doch zie nu op tot den Alwetende, qui punit aussi toute erreur volontaire, als eerlijk man de hand op 't hart, het oog in dat hart! - en hebt gij, mijnheer van der Horst, niets anders gewild, gezocht, gepoogd? - Om uwentwil hopen wij, dat gij een vrij, een open ‘ja! niets anders!.’ zult kunnen spreken. Wij hebben met onpartijdigheid, die geene onverschilligheid is, niet eens kleurloosheid behoeft te wezen, uw boekje aangekondigd. Uwe bronnen konden wij niet naslaan; wij vertrouwen ten volle, dat het geleverde authentieke waarheid heeft. Doch gij zult het ons niet euvel duiden, dat wij, ziende op het uitgezogen, onderdrukte Spanje, het arme, ondanks zijn' inwendigen rijkdom, het duistere Spanje, ondanks zijne duizenden geestelijken, het verdeelde Spanje ondanks zijne eenheid in het kerkelijke, het bankbreukige Spanje, niettegenstaande de schatten der oude en nieuwe wereld hetzelve toevloeiden, een warm God dank! spreken, dat wij daaraan niet langer, veel minder voor altijd zijn geannexeerd gebleven.
Doch neen! Gij dwingt ons om nog eenen stap verder te gaan. Wij vragen u, hoe gij aan het slot kunt zeggen: ‘Neen, wij minnen niet bij voorkeur de schandkronijk onzer geschiedenis voor het oog
| |
| |
der wereld open te leggen.’ En dit hebt gij, onzes inziens, niet gedaan.
Gij zegt: ‘'t Is ons eene behoefte des harten onzen naasten als ons zelven lief te hebben en hunne gebreken aan het oog van anderen te onttrekken, 't is ons een heilige pligt de gedachtenis der overledenen, den roem onzer dappere vaderen in eere te houden.’ Dit hebt gij, onzes inziens, niet gedaan.
Gij zegt: ‘Maar dat alles mag ons niet onregtvaardig maken, niet ontrouw aan de waarheid. De waarheid der geschiedenis is heilig enz.’ Gij hebt daaraan schendige hand geslagen, met die waarheid ten halve te geven en de enkele nachtzijde, neen schaduwkant, ten zwartste voor te stellen. Daarom achten wij uw bedrijf vreemd van de liefde die geen kwaad denkt.
Mogten wij ons vergissen, en gij, librement ouvrant les archives van uwen inwendigen mensch, u daarmede regtvaardigen.
chonia.
|
|