| |
| |
| |
Proeven van Christelijke evangeliebeschouwing,
door A. Vinet. Uit het Fransch vertaald, door M. Cohen Stuart, Predikant bij de Remonstrantsch-Gereformeerde (?) Gemeente te Alkmaar. Te Alkmaar, H.J. van Vloten. 1851.
Wij zouden het eene minder ter sneê bijgebragte aanmerking rekenen, wanneer wij de aandacht onzer lezers vestigden op dat ‘Remonstrantsch-Gereformeerd’ door een koppelteeken verbonden - op den titel, hoeveel dit anders ook kon te denken geven. Wij bezien dit volgaarne van de beste zijde, daarin den leerling herkennende van den ὁδηγός die in zijne jubelrede den wensch uitsprak, dat het toengevierd eeuwfeest van het tweehonderdjarig bestaan van het Remonstrantsch Seminarium het laatste zou zijn. Onzen wensch in zoo verre gaarne met dien van Z.H. Gel. vereenigend, dat de genoemde genootschappen en meerdere voor eene zoodanige verbroedering geschikt mogen blijven en worden, zetten wij ons ter aankondiging der vertaling van een werk, dat onze aandacht trok, onze belangstelling boeide, dat wij met bewondering en stichting lazen, dat wij hoogst voldaan uit de handen legden. De heer Vinet heeft in zijne Etudes Evangeliques woorden gesproken, getuigend van diepe en heldere opvatting der Evangelische waarheid, woorden gesproken in de warmte der overtuiging en in de kracht der liefde, het ‘ik geloof, daarom spreek ik’ aan het voorhoofd dragend.
Bekend is het, dat de heer Vinet verzoenend in het midden staat tusschen de rigtingen der meer bekrompen orthodoxie ter eener, en der vrijere zienswijs ter andere zijde. Wij zouden zeggen, dat hij soms boven beide rigtingen uit zich verheft, terwijl hij een Bijbelsch Christendom huldigt, dat de ideën gegeven in de Openbaring wat te diep opvat en te zeer tot de kern doordringt, om velen, die vergeten dat de letter doodt en de geest levend maakt, te bevredigen. De heer Vinet vereenigt Fransche precisiteit in de voorstelling der enkele gedachten, Fransche vlugheid van zien, met de grondiger wetenschap van den Duitscher, terwijl hij den praktischen geest des Zwitsers in de onderscheiding dessen was uns Noth thut niet verloochent. - Wij denken daarbij onwillekeurig aan den wensch van Karel V, dat zijn leger Italiaansche armen, Fransche hoofden, Duitsche harten mogt hebben, om dan daarmede de wereld te veroveren.
De vertaler heeft Vinet den Christenwijsgeer genoemd (ook den Husz of Wicklef onzer eeuw - Est il bien fort!); en wij vereenigen ons daarmede gaarne. Hij staat op het standpunt, hetwelk sedert, na en naar Schleiermacher, dat van velen onzer bestberaden theologen is. Hij is Christenwijsgeer - bij het gelooven het denken niet verloochenend, maar ook niet zóó het gebied des denkens en geloovens dooreenhaspelend, als dit het geval was bij sommige dusgenoemde Denkgläubigen. Hij is hier ook Gode gevende wat Gods en den keizer wat des keizers is, dat wil zeggen, der theologie, neen! het geloof gunnende, wat des geloofs, en het denken gunnende wat des denkens is, waarbij een en ander in zijne regten wordt gehandhaafd en zij ook een deel der goederen, het onscheidbare, in
| |
| |
gemeenschap houden en gezamenlijk administreren.
Op dit standpunt is ook voor Vinet de godsdienst een toestand van het zelfbewustzijn, ja het hoogste zelfbewustzijn in den mensch. - Hij houdt daaraan evenwel op zulk eene wijze vast, dat men overal waarneemt, dat hij een te oorspronkelijk denker is, dan dat hij op dit punt kon blijven staan. Ook deze stelling is bij Vinet tot verdere ontwikkeling gekomen, en wel zóó, dat zich bij hem nog een meer bepaald Christelijk element openbaart; iets wat zich reeds terstond daarin uitspreekt, dat hij er nog verder af is dan de Berlijnsche theoloog, om overhelling te laten blijken naar die zijde, waar men de wijsbegeerte voorstelt als den mensch met zichzelf' verzoenende. De heer Vinet dringt nog krachtiger en stelliger aan op het geloofsleven, zoo als dit in het diepste onzes gemoeds als een heilige der heiligen is opgerigt, en hij ‘de zaligheid haar aanvang, haar grond buiten den mensch, maar haar volkomen ontwikkeling in den mensch laat hebben, terwijl de mensch dan eerst wordt gezaligd als hij in Christus geheiligd wordt.’ - Deze waarheden en die ‘dat het Christendom, objectief beschouwd, geen afgetrokken waarheid maar een feit is, en wel gegeven in den persoon van Christus Jezus en dien gekruist; maar dat toch subjectief vernomen, nagegaan, toegepast en gevoeld moet worden’, zijn de grondstellingen vanwaar de Schrijver uitgaat en waarop hij steeds terugkomt, - de grondtoon, mogten wij zeggen, die zich steeds laat vernemen - het leidend beginsel, dat veelal met scherpe omtrekken, duidelijk, soms meer ongezien, moeten wij zeggen: schemerig? op den voorgrond staat. - Daaraan houdt hij vast in het eerste vertoog, dat handelt over de levenwekkende kracht van den geloofsblik op Christus, dat houdt hij vast in het laatste, waarin hij over genade en geloof spreekt. Doch hoe weet hij daaruit rijkdom van gedachten af te leiden en maakt hij opmerkzaam op den schat en diepte van waarheid te vinden in het Woord, in zijne hand vaak een
tweesnijdend zwaard, dat doordringt totdat het scheidt merg en been, ook ziel en geest, en het een regter wordt der gedachten en zinnen der harten - hier het antichristelijke ongeloof, dáár de onchristelijke vroomheid verslaande en doodend, als hij aantoont ‘hoe het leven Gods, de zamenstemming en gemeenschap met God evenmin uit hoogmoed (!), als uit wanhoop en vertwijfeling (!) kan ontstaan!’
Uit deze weinige trekken zal het den opmerkzamen lezer wel gebleken zijn, dat wij in deze proeven van Christelijke Evangeliebeschouwing (voorlezingen gehouden voor de leerlingen van den heer Vinet) iemand hooren spreken, die mag gerekend worden te behooren tot het juste milieu. - Uit eene enkele opgave van de titels dier vertoogen, zou zich bezwaarlijk een voldoend denkbeeld laten opmaken van den rijkdom van zaken hier aan te treffen. Het leidend denkbeeld van den schrijver vonden wij praegnant uitgedrukt op blz. 349: ‘Hetgeen ondoorgrondelijk is in het Christendom moge veilig ondoorgrond blijven; hetgeen bestemd is om verstaan te worden, worde dan ook goed en helder verstaan.’ - En een weinig verder: ‘Willen wij niet arm blijven naar geest en hart bij den rijkdom des Evangelies, laat ons dan den sleutel gebruiken, die ons toegang geeft tot zijne verborgene schatten.’ - En hoezeer het geloof, in het oog van den heer Vinet, gave der genade en tevens de
| |
| |
meest vrije werking der ziel is, zie men b.v. op blz. 45. 46, waarbij wij overigens onwillekeurig dachten aan hetgeen wij in der tijd van den Weleerw. ter Borg hoorden. ‘Één oogslag (?) in den geloove op Gethsemane!’ - Daar vraagt de Schrijver: ‘Is hij verre gevorderd de mensch, wiens overtuiging door zulke bewijzen (voor de goddelijkheid van Christus) is gewonnen, of om juister te spreken óverwonnen, die gedwóngen werd te gelooven, door de vermeesterende kracht der waarheid, voor wien het geloof iets lijdelijks is, dat de waarheid aanneemt, omdat het die niet afwijzen kan; de mensch die haar niet uit eigen zelfstandige keuze zoekt en begeert, die er zich niet uit eigene vrije beweging innig en naauw meê vereenigt, die, hoe wonderspreukig het schijne, de waarheid heeft en niet heeft te gelijk?’ - Dat hij overigens niet de man is die, al drijft hij nu en dan eene edele mijstiek, zich vergenoegt met een onbestemd schuldgevoel, met een neerslagtig en neerslaand besef van loutere onwaardigheid en onmagt, blijke hieruit dat hij in die rigting ook een doodend beginsel erkent. Overigens is hier veel toegeschreven aan den enkelen blik op Christus, waarin wij meer eerst het gevolg erkenden van het léven in en met den Verlosser.
De Schrijver wijst trouwens zichzelf' als te regt, wanneer hij in het tweede vertoog spreekt over de liefde in den Geest. Hier zijn heerlijke gedachten, moge er ook eene enkele onderloopen, die ons, meer nuchteren Hollanders, wat ruim kras zal zijn, b.v. dat de ware liefde eerst met Jezus Christus in de wereld is gekomen, hetgeen wij liever van de volkomene liefde zouden willen zeggen, wier ideaal wij eerst in Jezus Christus verwezenlijkt aanschouwen. Treffend toont de Schrijver aan hoe zij als de ziel van het Christelijk leven, het levensbeginsel der Christelijke gemeenschap was. Hij had meer kunnen aantoonen dat de liefde, welke Christus den zijnen toedroeg, eene in de liefde Gods gegronde, heiligende was; en hoe Hij teregtwijzingen had, wanneer dezer liefde niet in den geest was, hoe de Verlosser der menschen dan tegen hen als tegen de Farizeën keerde wat wij de hardheid der liefde, haar andere pool, zouden willen noemen. Schoon en verheven, echt Christelijk is wat hij aan het slot van het gemeenschapsleven zegt, dat uit die liefde moet voortkomen, waarvan het communismus en socialismus (de gedachte valt ons in) de karikaturen, de afschuw- en huiveringverwekkende apen zijn.
Ook het derde vertoog ‘des Christens gemeenschap aan de verdrukkingen van Christus’, getuigt van eene juiste opvatting der Christelijke hoofdideeën. De Schrijver houdt zich daar nog meer vrij en verwijderd van de tamelijk algemeene dwaling, die velen het: ‘ik heb geoordeeld niets anders onder u te willen weten dan Jezus Christus en dien gekruist’ doet overdrijven. Men leze wat de heer Vinet daar op blz. 124 zegt, waardoor zeker velen zullen worden verzoend met de anders wat krasse denkbeelden in het eerste vertoog. Goed wijst hij daar op den geheelen Christus, gelijk hij later op blz. 130 scherp en juist die gedeeltelijke aanneming van den Verlosser der menschen gispt, waar hij zegt: ‘..... de losprijs door Jezus betaald, zal in zijne schatting slechts een reservefonds worden, een opgelegde spaarpenning tot aflossing der schulden, die hijzelf niet kan voldoen.’ Op blz. 148 wordt onzes inziens wat sterk gesproken van de verdrukkingen, nog door den Christen te ondergaan.
| |
| |
Wij erkennen de waarheid van het daar bijgebragte op zichzelf, maar kunnen - enkele zendelingen en enkele geplaagden welligt uitgezonderd - de toepassing daarvan op onzen tijd, op ons, niet zoo maken, hebben wij ook strijd tegen onszelven en tegen de wereld te voeren. Laten wij het bekennen: wij nemen het meestal zoo hard niet op, ook zoo velen niet, die dikwijls van die verdrukkingen den mond vol hebben, doch dien daarenboven vol hebben van het zoete en vette der aarde. Onze roem mag gerust verkleind, de eischen mogen verzwaard, de dank toegebragt worden. Ziende wat er in vroeger dagen is gedaan en geleden, dan moeten wij veeleer zeggen, dat het in onzen tijd wel te houden is en ons misschien - schamen; kenden wij ook, de een meer, de ander minder, den strijd tegen onszelven en tegen de wereld.
Vernuftig wordt in het vertoog ‘Over wijsbegeerte en overlevering’ de eene en de andere voorgesteld als twee kampvechters, ernstig en waardig in hun voorkomen, belangeloos en onpartijdig naar hun voorgeven, de heilige namen van waarheid en pligt op hunne schilden voerende, maar inderdaad bondgenooten van wereld en zonde in den strijd tegen den Heer. Wij zouden liever zeggen dat er was wat zich ook wijsbegeerte, dat er was wat zich ook overlevering noemde, maar wat inderdaad slechts leus en veldteeken daarvan aannam, eene verkeerde, aanmatigende wijsbegeerte en eene geschiedenis die de feiten verminkte en verdraaide, en dat deze onder die leus en dat teeken, óf openlijk tegen het Christendom te velde trok, óf zich met toeleg om kwaad te doen, onder de verdedigers mengde; terwijl de regte philosophie en de rerum indagatrix, de ware historie, krachtig de wapenen voerde vóór dat Christendom. Dat de heer Vinet het zoo bedoelt, blijkt op de volgende 176, 177 bladzijden. Fiksch en fraai, levendig en helder wordt die valsche wijsbegeerte, haar streven, hare aanmatiging geschetst op bl. 182 en volgg., die ons als uit de ziel zijn geschreven, tot het einde toe; even als de Schrijver in het volgende, zoo als hij hier een krachtig: ‘waakt!’ had uitgeroepen, een opwekkend ‘strijdt!’ laat vernemen en de wapenen reikt.
In het hoofdstuk ‘de steenen des tempels’ vonden wij in de uitlegging van den uitroep der jongeren wel wat onhoudbare verklaring en inlegkunde, worden daarop ook louter stellingen en leeringen gebouwd de behartiging overwaardig. Er was heerlijke gelegenheid geweest om de godsvereering in geest en waarheid, tegenover eene meer zinnelijke eeredienst in hare voortreffelijkheid te doen uitkomen.
In ‘de godzaligheid een gewin’ wordt het Christendom geschetst als de leer die bij hare hooge eischen van zelfverloochening geen onnatuurlijke zelfkwelling, geen vijandschap tegen zichzelf' vordert, die met haar drang tot liefde inderdaad ons hooger Ik bevredigt, en daaruit geschikte aanleiding ontleend ter wederlegging van wie de vroomheid in stroeve hardheid willen vinden, daarmede onbewust de hand reikend aan den kouden moralist, die van niets dan van een' kategorischen imperativus wil weten. Waren er die, als op bl. 323 wordt voorondersteld, meenen konden, dat zij zich niet van God verwijderden, niet schuldig waren aan de overtreding Zijner wetten; wij zouden dezulken liever op Jezus', op Paulus' woorden wijzen. Wij zouden die uitverkorenen die daar meenden te staan, toeroepen: dankt des te ootmoediger; maar niet daarvoor, dat gij niet zijt als andere
| |
| |
menschen! - Op blz. 343 vonden wij het protestantsch beginsel der regtvaardigmaking uit het geloof, en dat de zaligheid uit genade is, flink geadstrueerd, terwijl wij de voorstanders eener lamme en verlammende genadeleer, den overdrijver dier stellingen op blz. 343 wijzen.
Het een en ander wordt verder uitgewerkt in het laatste hoofdstuk ‘Genade en geloof’, waar de heer Vinet de noodzakelijkheid en waardij der schuldvergeving in helder licht stelt, en hij met zoo menig woord aandringt, wat Luther kort, maar treffend juist uitdrukte met te zeggen: ‘Gute, fromme Werke machen keinen guten, frommen Mann, sondern ein guter, frommer Mann macht gute, fromme Werke.’
Geheel de inhoud van het werk maakt het geschikt ter stichting der Gebildeten aus dem Volke. De stijl is warm, bij bezadigdheid, paart kracht aan waardige deftigheid. Edel en schoon zijn vele beelden, niet als ijdel sieraad aangebragt, maar als karyatiden het gebouw schragend. Men zie op blz. 31 de kracht ter vernieuwing der menschheid vergeleken met de beweegkracht, welke de hand Gods aan de hemelligchamen gaf. Hoe verrassend is het wijzen op Thomas, op blz. 56! Leest die voorstelling van den krachtigen invloed van het jeugdige Christendom op blz. 113; op blz. 364 die voorstelling van de genade als de voor elk opengeslagen deur van het gesloten heiligdom Gods, als de onwaardeerbare schat van het vaderhuis. Er heerscht in het geheele werk eene levendigheid en frischheid van stijl, welke wij den Schrijver zouden benijden, indien men benijden en zulke gaven benijden - mógt.
De vertaling is buitengemeen goed. Wij zeggen niet ‘welgelukt’, maar ‘wel bewerkt.’ - De taak was verre van gemakkelijk; zij vroeg kennis en zorg. - De heer Cohen Stuart verdiende dank en lof. - Ook de uitgever. Letter en vorm van het boek zijn keurig en maken het een geschikt geschenk.
De Proeven van Christelijke Evangelie-beschouwing mogen woorden voor onzen tijd heeten, gesproken door een' wijze, mede een' dam oprigtend tegen ongeloof en wereldzin, anders wijd om zich grijpend, maar juist daarom met kracht gekeerd.
chon.
|
|