| |
Het Evangelie van Johannes, in deszelfs schoonheid beschouwd
Door C.H. van Herwerden, Chz., Theol. Dr. en Predikant te Groningen.
Sedert lang koesterden wij het voornemen, om van dit belangrijk werk eenig verslag in den Tijdspiegel te geven, immers voor zooverre het, door eene nieuwe uitgave der twee eerste stukken, ten jare 1848, bij den boekhandelaar W. van Boekeren, te Groningen, in 't licht verschenen, ter onzer kennis gekomen was. Ligchaamsongesteldheid en andere bijkomende omstandigheden verhinderden den schrijver zijnen arbeid, overeenkomstig den wensch van zijn hart, te vervolgen, en wij voedden wel eens den twijfel, of hij dien wel ten einde zoude brengen. Van hier ons stilzwijgen; in de hope, dat de redenen, die daarvoor bij ons bestonden, niet langer zouden voortduren. Die hope is niet beschaamd. Het derde stuk zag dezer dagen het licht, en het vierde ligt ter perse, met het vijfde zal het werk voltooid wezen; en spaart God den waardigen schrijver gezondheid en krachten, dan mogen wij die voltooijing eerlang te gemoet zien.
Onder deze gunstige omstandigheden vermeenden wij het stilzwijgen niet langer te mogen bewaren.
De schrijver heeft zijnen arbeid, blijkens den titel, voor beschaafde Bijbellezers inzonderheid bestemd. Het zijn juist dezen, dien wij dit werk als een merkwaardig voortbrengsel des tijds wenschen te doen kennen, en wij keurden dit Maandwerk daartoe, boven anderen, inzonderheid geschikt, vermits de verschijnselen, die dezer dagen, op het gebied der Godgeleerdheid en Letterkunde worden waargenomen, door het helder glas van den Tijdspiegel getrouwelijk worden teruggekaatst.
Men behoeft geen godgeleerde van professie te wezen, om belang te stellen in de onderscheidene rigtingen van het godsdienstig en kerkelijk leven, gelijk deze zich, in de laatste dertig jaren, niet zelden zeer uiteenloopend, hebben geopenbaard. De eenvoudige leek, tevens door opvoeding en opleiding, of wel door eigen oefening, in kennis en beschaving toegenomen, slaat die uiteenloopende rigtingen aandachtig en onpartijdig gade, en, bij de vraag: aan welke zijde de waarheid te zoeken en te vinden zij? eigen oordeel wantrouwende, kiest hij den Bijbel tot gids, Christus en zijne Apostelen tot leidslieden.
Die keuze mag in waarheid hoogst gelukkig heeten. De Bijbel is toch voor den beschaafden mensch, voor den man van smaak, voor den beoefenaar der fraaije letteren, voor den vereerder der natuur en der kunst, voor den vriend van al wat waar schoon en goed is, eene altijd vloeijende bron, waarbij hij, voor al zijne
| |
| |
redelijke en zedelijke behoeften, eene rijke voldoening kan vinden.
Geldt deze opmerking den doorgaanden inhoud der gewijde Bijbelboeken in 't algemeen, zij is dit inzonderheid ten aanzien der geschriften van den apostel Johannes. Ook de Eerw. van Herwerden is van dit gevoelen, waar hij zich in de Voorrede volgenderwijze uitlaat: ‘Van den kant der aesthetische voortreffelijkheid was de Bijbel nog weinig beschouwd; en juist daarom trok zij mij te meer aan. Toen ik dan reeds veelmalen had nagedacht, of niet eenig gedeelte bijzonder mijne opmerkzaamheid in dit opzigt zou kunnen vestigen, werd ik bij het Evangelie van Johannes bepaald; en ik zal niet noodig hebben, met vele woorden uit te leggen, waarom juist dit bijzonder mijne aandacht trok. Is het niet als het geestrijkste der Evangeliën van oudsher beroemd geweest? Niet te vergeefs heeft men Johannes, op afbeeldingen, eenen adelaar toegevoegd, die hem de veder reikt, terwijl hij met het oog den hemel zoekt, die zich op zijn minzaam gelaat en in den helderen, reinen, zielvollen blik zelven schijnt af te spiegelen! Menigvuldige, kleinere en grootere schoonheden zijn in het verhaal van den boezemvriend des Heeren door velen opgemerkt; het plan is niet ontgaan, dat hij, bij de zamenstelling van geheel het Evangelie, gevormd had; noch het doel, dat hij zelve, aan het einde van het XXste Hoofdstuk, heeft uitgedrukt: dit is geschreven, opdat gij gelooven zoudt, dat Jezus is de Christus, de zoon Gods, en geloovende, het leven hebt in Zijnen naam. Een en ander is ongetwijfeld te zeer bekend, om niet spoedig als de grond te worden ingezien, waarop ik meende, Johannes' Evangelie tot het voorwerp mijner beschouwing te moeten kiezen.’
Dit zeer bekende lag echter meer bepaald onder het bereik van geleerden; en daarom zijn wij den schrijver grooten dank schuldig, dat hij dit, in een doorloopend geheel, bijeen bragt en, met zijne eigene opmerkingen vermeerderd en verrijkt, ten behoeve van beschaafde Bijbellezers, in 't licht deed verschijnen.
Men vindt dan ook in dit werk geene eigenlijk gezegde godgeleerde uitweidingen, maar eene aesthetische voorstelling der schoonheden, die den stijl van Johannes, als geschiedschrijver, inzonderheid kenmerken. Verrassend en belangrijk tevens zijn de menigvuldige aanwijzingen, nopens de juistheid en het karakteristieke der gekozene bewoordingen, waarin de Apostel een aantal levensbijzonderheden van den teedergeliefden Meester, of wel de uitstorting van zijn heilig gevoel daarbij, heeft ingekleed. En wordt hierbij de voortreffelijkheid van Johannes, als aesthetisch geschiedschrijver, in een helder en onbeneveld licht geplaatst, niet minder treft ons de telkens herhaalde aanwijzing, hoe hij de gesprekken des Heeren, de toespraken van zijne vrienden en de honende taal zijner vijanden, met de meest mogelijke getrouwheid, en als uit den mond der sprekende personen, heeft opgeteekend.
Een voortreffelijk schrijver vertoont zich als zoodanig niet het minst in datgene, wat, door den gewonen lezer, als eene kleinigheid wordt aangemerkt. Dezen zij het b.v. onverschillig, of de eerste ontmoeting des Heeren met Johannes, omtrent de tiende ure plaats had; en het boezeme hem geene belangstelling in, of de overspelige vrouw den Christus Gods Heer of Meester noemde; niet alzoo is het met hem, die het aesthetisch schoon, ook in de dusgenoemde kleinigheden, weet op te merken en te waarderen.
Tevens als proeven van het nevens ons
| |
| |
liggend werk, deelen wij mede, wat de Eerw. van Herwerden, op de beide genoemde plaatsen opmerkt:
‘En het was omtrent de tiende ure. Eene aanteekening, die voor den geest des Apostels nog wel iets meer beteekende, dan alleen de hier noodzakelijke vermelding van den tijd, tot regt verstand van het voorgaand gezegde. Is het niet de aanteekening van iemand, die niet vergeten kan de ure, op welke hem eene ontmoeting bejegend is, welke voor zijn leven heeft beslist? Hij noemt die ure slechts: dan plaatst zich de gansche ontmoeting weder levendig voor zijnen geest! Wij kunnen niet nalaten Johannes zelven, gelijk wij zeiden, in een' dezer twee leerlingen te onderkennen. Vonden wij ons daartoe reeds tot dusverre genoopt: de laatste trek moet onze overtuiging voltooijen. - Daar zijn ongetwijfeld aandoeningen, die men niet kan uitspreken, die men liefst diep verbergt, die men meenen zoude te zullen ontwijden, indien men ze lucht wilde geven. Zulke aandoeningen verraden zich dan door kleine, onmiskenbare trekken, die hij vermag te waarderen, in wiens boezem ooit dergelijke gewaarwordingen huisvesteden, of die de vatbaarheid voor hare werking bezit. Zalig, wie ze mag bespeuren! die hier in de eerste ontmoeting van Jezus, welke den Apostel te beurt viel, in den geest mag deelen!’
De andere opmerking luidt aldus:
‘Heer noemt ze Hem; niet, Meester. Die laatste benaming, hoe eervol, is haar niet hoog genoeg voor Hem, in wien ze veel meer dan een' Leeraar ziet; in wien ze ook een' menschenvriend aanschouwt; een' Leeraar althans, met een' geheel anderen geest bezield, dan die leeraars en leidslieden, die haar daar zoo even, zonder meêdoogen, voor dezen Leeraar hadden gebragt. - Niemand, Heere! Bij dat woord zien wij op haar gelaat zich een zweem van hoop door den angstigen schrik mengelen, die over hetzelve verspreid ligt. Haar hart zegt haar vooruit: “Hij alleen zal u niet ter steeniging doemen!” En dat hart had wel gesproken.’
Dragen deze en soortgelijke mensch- en zielkundige opmerkingen niet de blijken van den diep doordringenden blik, waarmede onze Schrijver schijnbare kleinigheden eene hooge beteekenis heeft weten bij te zetten?
Hoogst gelukkig is de ontwikkeling der karakters van de verschillende personen, die, door Johannes, in zijn geschiedverhaal, als sprekende en handelende, worden voorgesteld. De lezer wordt daardoor tevens bekend met de godsdienstige denkbeelden, zoowel als met de wanbegrippen en vooroordeelen der Joden, tijdens het openbare leven van Jezus onder hen; en hij ontvangt daardoor, als 't ware, den sleutel tot regt verstand van menige toespraak des Heeren, die, zonder het raadplegen van de denkwijs zijner tijdgenooten, voor ons eenigzins duister zoude wezen, maar thans in een helder licht geplaatst wordt.
De reine en heilige betrekking, die er bestond tusschen Hem, die de waarheid was, het licht en het leven, en den meest geliefden onder zijne jongeren, wordt door den Schrijver doorgaans aangewezen als de oorzaak van al het groote, schoone, verhevene, aantrekkelijke en roerende, dat ons, in het Evangelie van den Apostel der liefde, ziel en zin met de reinste en heiligste aandoeningen vervult. Telkens doet ons de Schrijver, als 't ware, een blik slaan in het hart van den liefdevollen Johannes, en hij wijst het ons aan, hoe de Christus daarin leefde. Maar nu
| |
| |
ook aanschouwen wij, met het oog van den geliefden Discipel, den eenigen Meester en Heer, gelijk hij Dien aanschouwde: vol van genade en waarheid.
Wij gewaagden, in den aanvang van ons verslag, van de onderscheidene rigtingen in het godsdienstig en kerkelijk leven, gelijk deze zich, in de laatste dertig jaren, niet zelden zeer uiteenloopend hebben geopenbaard. Eene van die rigtingen heeft de strekking, om, even als in vroegere tijdperken, een bepaald en binnen zekere grenzen beperkt kerkelijk leerstelsel, als het eenig ware te erkennen en aan te nemen en de leer van het Evangelie, dien overeenkomstig, voor te dragen en aan te prijzen. Het nevens ons liggend werk heeft deze strekking niet. De Eerw. schrijver legt het duidelijk aan den dag, dat hij zich vooraf geene kerkelijke leerbegrippen eigen maakte, maar veeleer zich bevlijtigde, om, als een weetgierig leerling, aan de voeten van Johannes neder te zitten, of hem op zijne schoone en verhevene loopbaan te volgen. Schreef de Apostel de geschiedenis van het leven des Heeren, opdat men gelooven zou, dat Jezus is de Christus, de Zoon Gods, en geloovende het leven zou hebben in Zijnen naam; even kennelijk ontwaren wij dezelfde bedoeling, waar de Eerw. v. H. ons op de schoonheden in den geschiedkundigen arbeid van zijnen auteur opmerkzaam maakt; immers strekt de aanwijzing daarvan, om ons Hem te doen bewonderen, eerbiedigen, vereeren en liefhebben, die ons den Vader heeft verklaard.
Bij de lezing van het voor ons liggend werk is het ons, bij vernieuwing, weder duidelijk geworden, dat de groote Opvoeder van het menschelijk geslacht niet door middel van afgetrokkene begrippen of moeijelijk te verklaren leerstelsels, maar, eerst en vooral, door daadzaken, en als aan de hand der geschiedenis, ons tot onze groote en eeuwige bestemming wil opleiden. Zóó wezen de aloude godsmannen het kroost van Abraham op de groote daden Gods, zóó sprak de Christus Gods tot de Joden van hunne beroemde vaderen; zóó gewaagden de Apostelen van het leven des Zaligmakers. Zijn kruis, Zijn dood, Zijne opstanding, Zijn ingaan in heerlijkheid was de grondslag hunner Evangelieprediking. Zij getuigden wat zij gezien, gehoord en getast hadden, en konden zich, te regt, beroemen, geene kunstiglijk verdichte fabelen te zijn nagevolgd. Trouwens, wat is de Evangelieleer, zonder geschiedenis?
Het beknopt verslag dat wij gaven, moge getuigen van onze hooge ingenomenheid met den tot hiertoe voltooiden arbeid des Eerw. Schrijvers, en bij die getuigenis voegen wij den opregten wensch, dat de Algoede hem gezondheid en krachten verleene, opdat hij dien arbeid zal kunnen voltooijen! Dank zij Hem gebragt, dat hij, aan zijne beschaafde medechristenen de gelegenheid schonk, om, aan zijne hand, de gadelooze schoonheden, die het Evangelie van Johannes zoo ruimschoots aanbiedt, op te merken en te bewonderen. Bij het rein genot, dat daardoor den man van smaak, den vriend of der vriendin van het schoone geboden wordt, verheft zich de geest boven de grenzen der aarde, tot het goddelijke en hemelsche, en laaft zich het hart - het Christelijk hart - vervuld van dankbaarheid, geloof en liefde, aan die fontein van levend water, die springt tot in het eeuwige leven.
W.
|
|