| |
Ook een paar blikken op de middeneeuwen en stemmen daaruit.
De heilige Bernhard en zijn tijd, door Dr. A. Neander. Uit het Hoogduitsch, door R.P. Verbeek, predikant te Doorn, in twee deelen. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1850.
Geschiedenis der Waldenzen, van den vroegsten tijd tot op het jaar 1850 door Antoine Monastier, Predikant en inboorling der Valleijen, uit het Fransch vertaald door J. Oudijk van Putten. Met eene voorrede van N.C. Kist, hoogleeraar te Leiden. In twee deelen. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1851. 1ste deel.
Het ongunstig oordeel over de middeneeuwen, van den val des Westerschen Romeinschen rijks tot de inneming van Konstantinopel, of liever tot de Hervorming der kerk, mogt tot vóór ettelijke jaren bijna stereotype heeten. Van leerstoelen, in geschiedenissen, het zij algemene, of kerkelijke, - hoe menig hard vonnis werd er over die tijden geveld, als over dagen van hierarchieken dwang en ruw geweld, van domheid en bijgeloof. Men verbond schier onwillekeurig de denkbeelden van middeneeuwsch en middernachtelijk. Vruchteloos was het, dat zelfs een Gibbon, ik mogt zeggen, met anatomisch instrument, koud en scherp, of als deed hij eene chirurgicale operatie, onbewogen en hard, zoo menige trillende zenuw en nu en dan het magtig kloppend hart liet zien, vruchteloos was het, dat steden en dorpen die in die tijden bij duizenden in vroeger woeste oorden ontstonden, ons van een krachtig ontwaakt leven spraken. De wachter dier tijden scheen op de vraag naar het uur dat toen had geslagen, geen ander antwoord te hebben dan het troostelooze: het is nog nacht!
Maar daarnevens heeft zich langzamerhand eene andere zienswijs bij velen geopenbaard en bij velen ingang verschaft. Voorstanders van de hierarchie en menschen die geleid werden door het juiste denkbeeld, dat eenige reformatorische rigting niet zoo nieuw was, - dichters die gecharmeerd werden door het kostuum (niet enkel kleeding) dier middeneeuwen en de mannen van het schier onleesbaar geworden, vergane perkament, die nog wilden zitten op den gekromden nek hunner medemenschen, zagen op die tijden terug met een smart, die niet enkel stille weemoed bleef, maar die bij hen de begeerte deed ontwaken om onzen tijd, kon het, daarheen terug te dringen of te lokken.
Waar ligt de waarheid, het goed regt bij de beoordeeling dier tijden? - Ons antwoord is: zeker bij geen dier beide uitersten. Die nacht was nooit zóó donker als men dien wel heeft voorgesteld. In de geschiedenis dier dagen en van later heette het niet: ‘woestheid, ledigheid, duisternis. Daar zij licht! En er was licht.’ - Waren er ook eeuwen, de tiende en de elfde, die betrekkelijk mid- | |
| |
dernacht mogten heeten; enkele sterren straalden ook daarin, de morgen daagde reeds door volgende eeuwen heen, om eindelijk een' dag te brengen, die waarlijk niet zóó helder is als de vrienden van den vooruitgang (?) ons wel wilden wijs maken, en waarop wij ook nog al eens grond vinden om te bidden: Heer, blijf bij ons; want het wil weder avond worden! - Ook toen was er kennis, ook toen hooge adel van ziel, ook toen Christelijke geest; was die ook anders gewijzigd, trad die ook in andere vormen aan den dag dan tegenwoordig, - en was ook die kennis meer het eigendom van enkele bevoorregten, terwijl deze in onze dagen immermeer algemeen goed werd, won die ook bij de meesten niet in diepte. Onze tijd is meer een plateau, terwijl men in die dagen een gebroken grond met kloof en bergdal had, maar waaruit zich steeds enkelen verhieven, en dat betrekkelijk hooger dan thans schier mogelijk is.
Karel de Groote deed veel, maar zijne instellingen waren te veel de zijne, zij wortelden niet in zijn' tijd. Daarom waren zijne pogingen, die van Alcuinus, Eginhard en anderen schijnbaar meer vruchteloos. Toch leefden in de negende eeuw een Claudius van Turin, een Ottfried en Agobard, goeddeels mannen van eene vrijere rigting, een Scotus Erigena, een Gerbert, - terwijl poëzij, kunsten, geneeskunde en exacte wetenschappen meer onder de Arabieren waren gedwaald. Treuriger staat het geschapen in de 10de eeuw, waarin ook het beruchte, wat lomp maar te regt alzoo genoemde Hurenregiment invalt, en Rome de Cerberus, het driehoofdig monster wordt. - Nu komt het beheer en weldra de regering van Hildebrand, den Hercules, die den stal van Augias reinigt, maar onder de hand zichzelf' bezoedelt door heerschzucht, - die de priesterschap hervormt en verheft, maar om daaronder zaden van ander bederf te strooijen, - die: de kerk zal u vrijmaken, in plaats van: de waarheid, Jezus Christus zal u vrijmaken tot leuze nam, - den grondlegger mogten wij hem noemen, van die consequentie, die Rome's kracht en Rome's vloek werd, en Rome's ondergang zal worden, - die stierf met de betuiging op de lippen: ‘Ik heb de geregtigheid lief gehad en het onregt gehaat, daarom sterf ik in ballingschap!’ - maar van wien de onpartijdige beschouwer mag zeggen, dat hij ‘geregtigheid’ en ‘onregt’ wel wat in zijn 'eigen geest en zin opvatte.
Onder de regering van dien paus wordt Bernhard, later abt van Clairvaux, en naar den titel altijd slechts abt van Clairvaux, geboren, van wien wij eene monographie ontvangen, die ook weder geen monographie is, zoo als zij dat dan inderdaad bezwaarlijk kon wezen. Te regt toch draagt het boek de titel: De heilige Bernhard en zijn tijd. - En in dien tijd grijpt Bernhard dan ook te diep, dan dat men 's mans beeld kan denken, veel minder schetsen, zonder dien tijd in aanmerking te nemen. Het is een dier portretten, of liever beelden, die eerst de regte uitdrukking krijgen, die eerst worden verstaan, wanneer men ze met het bij werk ziet. - En aan wien kon men het schetsen van dat beeld liever opgedragen zien, dan aan den man, die de fakkel der kerkelijke geschiedenis hoog hief, om haar licht alom te laten stralen, den man van echt Christelijken geest, den gematigden (soms schier al te gematigden) Neander. - Bijna zouden wij alleenlijk zeggen: ‘Neander heeft Bernhard en zijn' tijd beschreven,’ en zwijgen, - zwijgen in eerbiedige aandacht, en
| |
| |
afwachten wat de groote geschiedkenner ons aangaande dat belangrijk tijdperk wilde mededeelen, zittende aan zijne voeten, luisterend en leerend. - En daar wordt en ontstaat door de werking zijns woords het beeld van den man, die de vertegenwoordiger mag heeten van het leven, de kracht, den invloed der geestelijkheid en des geestes, hoog reikend, tot schier in een verhevener gebied dan de gewone orde dor dingen, in dat des wonderdadigen, tot waar men niet meer aan louter psychische inwerking kan denken, soms profeet, ook met onvervulde voorzeggingen (van Rhijn, Oudh. en Gest. van Deventer blz. 217). Wij zien hem den raadsman, den moedigen bestraffer van overmoedige vorsten, wanneer hij zich in vol gevoel zijner roeping met de geestdrift eens profeten tegen hen verheft, koen vaak tot vermetelheid toe in de kracht zijns geloofs, diep ingedrongen in het Christendom, door de kracht van zijn gemoedsleven in Christus, de vader bijna van de mystieke theologie. - En niettemin, hoe staat dezelfde waarlijk groote man onder den invloed van zijnen tijd, hoe brengt hij ook zijn offer aan de menschelijke zwakheid, als het de uitvoering van een zijner lievelingsontwerpen geldt! Dan heeft ook hij zijnen satansengel, die hem met vuisten slaat, opdat hij zich niet beroeme, erkent hij dezen ook niet als zoodanig. - Maar het blijft iets grootsch, iets wat ons de ingenomenheid van den Katholiek met die tijden helpt verklaren (te vaak nog beschouwd als den Protestant minder ten erfdeel gelaten), wanneer wij den Cistercienser abt half gedwongen eene rol zien spelen, die de hoogstrevende eerzucht en ijver voor het goede en heilige hem zou kunnen benijden, wanneer hij den vrede in de Christelijke kerk herstelt, magtig in zijn' eenvoud, de steun van de magt die boven allen en alles zich verheft; doch dan helaas! het menschelijke onder het goddelijke mengend. - Wij vergezellen hem met belangstelling, als hij, trouw den paus, diens zaak handhaaft met een' ijver, eene
belangeloosheid, welke alleen eigene, innige, heilige overtuiging hem kan schenken. Wij staren met bewondering op den man, die met zijne woorden, ja reeds door zijne enkele verschijning, de geestdrift weet te wekken in de harten van duizenden, voor wie geen weg ver, geen gevaar vreesselijk, geen dood meer te duchten schijnt, moge zich daaronder ook het minder edele mengen - eene geestdrift, waarvoor onze tijd te koud, te berekenend, te wijs is, - die zich gelukkig! niet meer vertoont, helaas! wel niet meer vertoonen kan.
Doch hoe treurig treedt de keerzijde van die belangstelling in - van die ingenomenheid met de godsdienst elders nog meer aan den dag, als het de handhaving geldt des geloofs, en die ijver vervolgzucht wordt, vervolgzucht tegen een' edelen vriend der waarheid, beminnelijker dan Bernhard, zwakker dan Bernhard, meer menschelijk naar alle zijden dan Bernhard - den helder denkenden Abailard, bekend als Christelijk wijsgeer, meer bekend nog (eene der farces in de geschiedenis) als ongelukkig, maar getrouw minnaar van Heloïse. - Treurigst, allertreurigst is het lot van menschen, die hunnen tijd vooruitzijn, ten zij die zich gunstig genoeg geplaatst zien om als stoomslepers te kunnen werken. Hun is de ergernis, de teleurstelling, en dikwijls erger bereid. En nog treuriger is het, wanneer bij den strijd naar buiten de inwendige kamp komt, wanneer zulke mannen aan de waarheid raken, zonder haar zoo vast en goed te
| |
| |
kunnen aanvatten, zonder dat zij daarbij den innerlijken, bestendigen vrede vinden. En dit was het geval met Abailard, den martelaar van den geest, die lager had moeten staan om het geluk - hooger om de zielsrust te vinden. - En waarlijk nog gelukkig, dat hij een Peter van Clugny vond, wiens brief men slechts heeft te lezen, om den man lief te krijgen, die in zijne armoede van geest zich zoo rijk voelde, die den naam dien hij zichzelf' gaf verdiende, een wijsgeer van Christus. - Bij zulk drietal, Bernhard, Abailard, Peter van Clugny, konden wij schier vragen: zijn wij gedurende bijna duizend jaren in kennis van de waarheid gevorderd? - al maken wij ook van den loop der dingen niet zulk eene mockery als een der nieuwste Engelsche geschiedschrijvers, een Carlyle, zulks doet. - Wij konden dit vragen, ons stellende op het punt in de geschiedenis, waarop deze schoone monographie van Neander ons plaatst, het oog rigtend op de duistere dagen die nog zouden komen, dagen van strijd, waarin niet het licht triomfeerde, strijd, die reeds in het optreden van een Arnold van Brescia, een Peter van Bruis, en Hendrik, den monnik uit Lausanne werd voorbereid. Dan vinden wij alleen nog troost en hoop in de gedachte, dat wat eens het eigendom van enkelen was meer algemeen goed werd, in de gedachte, ‘dat het menschelijke geslacht slechts door eene roode zee van bloed en tranen, en eene woestenij vol omzwervens en bezwaren, tot het beloofde land der waarheid en der vrijheid komt.’
En die woestenij, die zee breidde zich weldra uit voor vele beterdenkenden in die dagen van duisternis. Hield Bernhard zich bereids niet vrij van alle vervolgzucht, en achte een Peter van Clugny, anders zoo waarlijk zacht en vrijzinnig, deze ten aanzien der Joden niet ongeoorloofd; de tijd zou komen dat het laatste spoor van Christelijken geest en menschelijkheid op dit punt uit de harten van menschen en Christenen uitgewischt scheen. - Vergroot en verergerd, ja verdicht werden onderscheidene beschuldigingen tegen zoogenoemde antichristelijke sekten van die dagen, wier misdrijf goeddeels daarin bestond, dat zij naar hunne overtuiging, op Gods woord gebouwd, Christenen wilden zijn. De beschuldigingen toch, die door meer dan een schrijver uit dien tijd tegen hen worden ingebragt, zijn zoo met elkander in tegenspraak, dragen het kenmerk van den laster zoo duidelijk aan het voorhoofd (men zie Fleury), dat het inderdaad niet moeijelijk is om tot inzigt te komen, dat zij meerendeels zich verzetteden, niet tegen het Evangelie, maar tegen wat voor de vereering Gods in geest en waarheid in de plaats was gesteld, wat hun met dat Evangelie strijdig moest voorkomen. - Doch hier is Bernhard een voorbeeld hoe de edelsten zich niet vrij hielden van den ketterhaat, en dien onberaden ijver, die naar stoffelijke middelen grijpt om den dwalenden het inzigt in (?), de liefde voor de waarheid (?) op te dringen, - een euvel, dat weldra wijd om zich grijpen, en God weet hoe veel gruwel aanrigten zou, - een euvel waartegen onze tijd noode, misschien niet is gevrijwaard. - Kon ooit de beschouwing der geschiedenis ons doen deelen in de zienswijze van den geschiedschrijver, dien wij boven aanvoerden, kon zij ons het leven doen beschouwen als een slaventransport, of als de vlugt van eene geslagene armee, waarbij het: voort, voort! heet, naar de ellende en den dood, drij vende of gedreven; dán zouden het zulke verschijnselen zijn, als die, waartoe wij hier een der grootste en
anders edelste man- | |
| |
nen zien medewerken, waarbij Godsdienst en waarheid leus der vernieling en des verderfs wordt, die kettervervolgingen, die kruistogten. - Daar hebben wij meermalen noodig, dat wij ons klemmen aan de idealen van licht en vrede, welke wij in ons binnenste omdragen en waarop het misverstane, - soms vreesselijk misduide Evangelie ons wijst. Wij hebben het noodig, dat wij ons daaraan klemmen met alle krachten, om niet door den stortvloed van zwarigheden te worden medegesleept en op de klippen des ongeloofs te vervallen. - Arme Abailard, met uwen koenen geest, uw helder inzigt, uw warm hart voor de waarheid, met uwe dweepende liefde; - hoe slecht waart gij hier geplaatst! Hoe weinig kon het stille St. Marcel u de rust schenken! Doch op wie, nevens - neen, onder Jezus Christus, den reinsten edelsten martelaar eener bekrompen orthodoxie, of van wat onder het kleed daarvan schuilde, - op wie na en onder Hem dan beter gezien, dan juist op de vervolgden, die zooveel haat en zooveel leed droegen, maar daarvoor niet weken, daaronder niet bezweken? - Zij roepen ons toe: daar is eene betere wereld, waarvoor men deze hier gemakkelijk kan verliezen! - en de aarde en het leven, die kermis en maskerade, dat bagno en zendelings-instituut, die lagere klasse eener hoogere leerschool, waarin het tot de degelijke wetenschap nog niet komt, waar de kwaêjongens plukhairen, al laat de meester hen niet zonder alle toezigt, - die aarde, dat leven worden in vele opzigten gezegend klein in onze schatting. Ach, waarom houden wij ons niet altijd op die hoogte, - waarom trekken zorg en zonde ons zoo vaak naar beneden, soms diep en laag naar beneden!
Doch dan willen we ons weder opheffen ook aan U, vrienden van God en den Heer, van Zijne Waarheid en Zijne vrijheid, die de gemeente des Heeren bleeft, meer dan de Kerk die Zijnen naam wilde dragen, - aan U, ‘goede menschen’, Petrobrusianen, Katharen, Tisserands, Albigenzen, en wie daar mogen worden beschouwd als kiemen, maar vernielde kiemen van de spruit, die echter hoe ook vertreden, verscheurd, geknot, tot in onze dagen bleeft bestaan, van de Waldenzen, - misschien nog, en indien ook niet in geschiedkundigen zamenhang, dan toch naar den géést, verbonden met een geacht kerkgenootschap in ons vaderland.
Van bovengenoemde Waldenzen ontvingen wij eene geschiedenis aan het hoofd dezes vermeld, van den heer Antoine Monastier. Zij is aanbevolen door den hoogleeraar Kist - wie kon 't beter? - en zij verdiende zulks. Helder van blik, vast van gang, kalm maar warm van gemoed, heeft Monastier de pen gevoerd over een onderwerp dat hem, den waardigen afstammeling dier trouwe belijders van Christus (en niet enkel naar den vleesche) digt aan het hart moest liggen. - Eene fiksche bronnenstudie ligt bij dit werk ten grondslag, dat wij hiermede aankondigen en voorloopig aanbevelen - mogt zulks nog noodig zijn. Het werk zal zijn' weg wel vinden en des noods banen. - Wij behouden ons eene opzettelijke beschouwing voor tegen den tijd dat wij het tweede deel ontvangen.
De vertalers hebben hunnen, vooral ten aanzien van Neanders werk - niet altijd gemakkelijken arbeid goed verrigt. Des Duitschers stijl is dikwerf ingewikkeld genoeg, zijne volzinnen als de verrekijkers in elkander geschoven. Verbeek is zeer voor zijne taak berekend, maar hij vertale Lüttich door Luik. Hier en daar was een enkele Germanisme. Doch schrijver
| |
| |
dezes neemt wel aan om die fout te begaan en Germanismen te maken, al vertaalt hij niet uit 't Hoogduitsch. 't Is erg genoeg. - Ook den Heer Oudijk van Putten onzen dank voor zijne veelal belangrijke, soms noodige aanteekeningen en herinneringen.
Chonia.
|
|