Onze tijd is een tijd van principes; maar hij is, met al zijne beginselen en regels, gemakkelijk te vangen. Niet door op zijne principes storm te loopen, maar door er om heen te graven; niet door de zwakheid van den regel aan te toonen, maar de kracht der excepties. ‘Minister A. is een vriend van bezuiniging, een groot vriend van bezuiniging...’ Als ik dien klemtoon hoor, tast ik al naar de zakken: want dan volgt er zeker: ‘maar verkregen regten moeten geëerbiedigd worden, de geregelde dienst niet verstoord, de waardigheid des lands opgehouden, nieuwe bronnen zelfs van welvaart geopend -’ kortom, er moeten eene menigte dingen gedaan worden, die alle geld kosten, en waardoor de excepties den regel van bezuiniging ver boven 't hoofd groeijen. - ‘Mijnheer de afgevaardigde uit Vriesland of Gelderland of van waar ook, is een groot voorstander van den vrijen handel -’ Maar zoodra hij begint met dit te zeggen, weten wij reeds, dat hij er tegen zal stemmen, en tusschen allerlei excepties de vrijheid gevangen zetten.
Onder al die excepties is er in ons talmend vaderland geen gewoner, dan ‘Maar wij achten, dat de tijd nog niet gekomen is -’ En daar die tijd uit zichzelven, of liever door de kracht van enkele overtuiging en pligtgevoel, zelden of nooit komt: - de tijd om geliefkoosde gewoonten af te leggen, vrijwillig afstand te doen van onwettig of schadelijk gezag; de tijd om zich in te spannen en op te offeren, vaak zonder dank of loon; - zoo is het billijk, dat de hemel soms eene aardbeving zendt, die de klok luidt, en sidderend doet uitroepen: ‘Nu is het tijd!’ zoo maar niet ‘Nu is het te laat!’
De menschenkennis heeft drie trappen:
1. De onervaren mensch, die een onberaden vertrouwen ziet te leur gesteld, zegt, dat hij nu menschen heeft leeren kennen; - dat is: bij acht allen, voor 't oogenblik ten minste, onopregt en boos, zich zelven alleen opregt en goed.
2. Die veel op de gebreken en dwaasheden der menschen speculeert, acht ze daarentegen vrij dom, en zich zelven regt slim. Het is de menschenkennis van den gaauwdief, den bedelaar, den vleijer. En menschen van bekrompen denkvermogen overtreffen in deze banale menschenkennis doorgaans de verhevenste geesten.
3. De ware philanthroop daarentegen gaat uit van het beginsel, dat in alle menschen een goede aanleg schuilt, en dat hij geroepen is, om dien te helpen ontwikkelen. Deze menschenkennis wordt de echte en den mensch waardige, zoo zij eerst de rooverbende der schurkachtige menschenkenners (n0 2) overwonnen heeft, en in dien strijd niet tot de hoogmoedige menschenkennis (n0 1) is overgeslagen.
En zoo vereenigt ten laatste de menschenkennis des Christens alles in zich: grondige kennis der zonde en der dwaasheid, maar ook van der menschen verhevenen aanleg. Want de Christen heeft den spiegel der menschheid gevonden in zich zelven.
K** S***