De Tijdspiegel. Jaargang 8
(1851)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijBrievenbus.IV. Brief aan den Redacteur van den Tijdspiegel over een strijd tusschen vleesch en geest.Mijnheer de Redacteur! Ofschoon het onderwerp van mijn schrijven behoort tot de eerste rubriek van uw tijdschrift, vraag ik daarom toch niet meer dan een nederig plaatsje in uwe brievenbus, daar het mijn doel niet is, u eene volledige beschouwing van, maar alleen een paar opmerkingen over een paar stukken te leveren; wier gezette beoordeeling liever voor een uwer bestendige med earbeiders bewaard blijve, en door mij met velen belangstellend wordt te gemoet gezien. In 's Hage gevestigd, kunt gij, man van uw tijd, niet onbekend zijn met het geschrijf over en weder betrekkelijk het prediken van den hoogleeraar Hofstede de Groot voor de Hervormde gemeente der hofstad. Van een der brochuren, die Ds. Molenaar tot schrijver heeft, zag ik alleen het slotwoord, aangehaald in de Kerkelijke Courant, een woord, dat mij goed deed aan het hart. Geheel en bij herhaling las ik daarentegen de brieven van den Groningschen hoogleeraar en van Dr. Doedes aan dezen gerigt. Het is over die stukken dat ik eenige woorden tot u rigten wilde. Moet ik ook vreezen, dat, werd mijn naam bekend, geen der kampioenen mij een bevoegd scheidsregter zoude achten wat mijne theologische geleerdheid betreft, - toch heb ik nota genomen van beider woord, dat zelfs den gemeenteleden regt van oordeelen geeft. Ja, ik ga verder, en beweer, dat ik niet geheel onbevoegd ben, wijl onpartijdig in den waren zin van het woord: de geestesrigting van Dr. Doedes is mij zoo vreemd als de dogmatiek der Groningers. Schijn ik mij ook meest aan de zijde der laatsten te scharen, toch kan ik naar waarheid verklaren, dat mijne overtuiging in menig opzigt van de hunne verschilt, dat met name hunne leer omtrent 's Heeren voorbestaan mij gansch niet behaagt, en dat ik, hoeveel schoons ik erken in de Groningsche verzoeningsleer, toch met Dr. Doedes de gewisheid deel, ‘dat het lijden en sterven des Heeren het noodzakelijk vereischte (de conditio sine quâ non) der vergeving van zonden en onzer zaligheid is,’ zij 't ook mij nog een mysterium tremendum. Wanneer na deze verklaring de antidoedesiaansche strekking mijner opmerkingen nog door u aan dogmatische bevangenheid werd toegeschreven, zie, ik meene, dat ik mij over onregt zou kunnen beklagen. Ter zake. 't Is u bekend, dat de hoogleeraar Hofstede de Groot in den ‘Nederlander’ is aangevallen, omdat hij - een erkend, wettig leeraar der Hervormde | |
[pagina 386]
| |
kerk, - voor de Hervormde gemeente te 's Gravenhage gepredikt had. Mij dunkt, de hoogleeraar had liever gezwegen, en 't is waarlijk zoo moeijelijk niet, op een aanval van den ‘Nederlander’ te zwijgen; maar ook het zwijgen kan te lang duren, en ik meen, dat men inderdaad tegenover de rigting, neen de partij van Groen te lang zwijgt. Omdat zij wetenschappelijk reeds geoordeeld is, omdat zij daarenboven giftig is in haar vijandschap, laat men haar veel begaan. Ik geloof in de gelegenheid te zijn om op te merken, dat die partij gevaarlijker is dan men wel meent. Ze werkt stelselmatig, met een bewonderingwaardige taktiek, altijd regt op het doel afgaande, en - de middelen niet ontziende. Er zijn plaatsen, waarde democratische partij steun vindt bij de mannen van het droit divin, maar - die democratische partij is daar orthodox. Hoofdagenten zijn in menige stad geplaatst, die hun handlangers ten platten lande hebben: langs die kanalen stroomen de ‘Dag des Heeren,’ de ‘Vereeniging,’ de ‘Handwijzer’ de dubbeltjesprekenGa naar voetnoot1) de woning van den landman binnen: is er een predikantsplaats vacant, door honderd verborgen kanalen wordt op de stemming der kerkeraadsleden gewerkt, regtsgeleerde adviezen (in quaestieuze gevallen) gratis hun aangeboden, elk godgeleerde, die niet op de lijst der geijkten staat, verdacht gemaakt. De bidstonden voor Israël zijn meest de voorpost, de kozakken, die het vijandelijk leger verontrusten en verkennen. Waar zoo gewerkt wordt, daar mag niet zwijgen wie er nog prijs op stelt, dat de gemeente van Christus niet de prooi worde van een heerschzuchtige en talentvolle partij, wier tirannij doodelijk zou zijn voor 't Christelijk leven. Daarom verheugt het mij, dat de hoogleeraar Hofstede de Groot niet gezwegen heeft, en zoo ik hopen mogt, dat mijne stem ingang zou vinden, ik zou hem en elken voorstander van vrij en levend Christendom toeroepen: waakt en strijdt. Twee vragen beantwoordt de heer de Groot eerst: Wat willen de Groninger Godgeleerden? en Waarom worden zij zoo hevig bestreden? Wordt op de eerste vraag eene populaire voorstelling gegeven van hetgeen de Groninger rigting wil, en haar regt op den naam van Hervormd betoogd; - in antwoord op de tweede wordt op den vroeger meer algemeenen, thans tot de Bilderdijksche school zich bepalenden tegenstand tegen de Groningers gewezen, - eindelijk een derde, en daarmede de hoofdvraag beantwoord: op welken grond zegt de school van Bilderdijk, dat het regt der gemeente wordt miskend, als een Groninger te 's Hage het Evangelie predikt? Hier volgt de aanwijzing, dat de Bilderdijksche school na wettiglijk kwaad opposant bewezen te zijn, een revolutionair beroep doet op de gemeenteleden, - en hare eigen partij met de gemeente identificeert. Tegen dit schrijven nu, door een derden druk te bekend, dan dat gij breeder verslag van mij wachten zoudt, heeft de Rotterdamsche predikant Doedes bij den uitgever van den ‘Nederlander’, zijn' schoonbroeder, zoo ik wèl heb, eene brochure in het licht gegeven, in den vorm van een' brief aan den Groninger hoogleeraar. Dat we hier geen losse, luchtige brochure van een oppervlakkigen veelschrijver voor ons hebben, behoeft u | |
[pagina 387]
| |
niet gezegd, die Dr. Doedes met mij kent als een scherpzinnigen kop en degelijken geleerde. Er is dan ook waars, goeds, helders genoeg in dien brief, en toch zou ik er een motto boven plaatsen, waarvoor de heer Doedes mij welligt weinig dank zou wijten, namelijk: sehr talentvoll und sehr beschränkt. Wat reeds terstond mijne aandacht trok, was dat zeggen: ‘Met stilzwijgen ga ik nu de eigenlijke aanleiding tot uw schrijven voorbij.’ Blijkbaar is de heer Doedes zeer ingenomen met de bestrijders van den heer de Groot. Nu heeft deze overtuigend aangewezen, dat zij in het ongelijk zijn, - bewezen, dat ze hem, den wettig erkenden leeraar, door de bevoegde kerkelijke magt als zoodanig toegelaten en gehandhaafd, als een onbevoegde, die geweerd behoorde te worden, uitgekreten hebben, de gemeente tegen hem opgezet, waar zij kerkelijke overheden niet konden overtuigen, - dat zij in één woord eene revolutionaire minderheid zijn, die met bergpartij-ische aanmatiging geweld wil stellen in plaats van regt. Het was nu toch niet te veel gevergd van den heer Doedes, wanneer men van hem verwachtte, dat hij dit zou erkennen. 't Is waar, het is niet dàt, waarover hij tot den hoogleeraar spreekt; maar toch, hij weet zoo menigmaal te doen uitkomen, waarin hij met de bestrijders van de Groot overeenstemt, - hij weet zoo scherpzinnig hen te verdedigen, dat het in waarheid niet meer dan billijk geweest ware, zoo hij ook niet had verzwegen, waarin hij van hen verschilt, waarin zij onverdedigbaar zijn, - of hij had (en nog noodigt hem misschien deze of gene er toe uit) een kerkregtskundig betoog moeten leveren, dat dertien leden van een genootschap van eenige honderdduizenden de meerderheid mogen overschreeuwen en straffeloos de besturen honen. Waarlijk, 't gaat niet aan, te zeggen: in de hoofdzaak (waar uw regt onbetwistbaar is) treed ik niet; op bijzaken zal ik u vatten. Willen we maar gelooven, dat de heer Doedes dat zoo niet ingezien heeft? Hij komt tot zijn onderwerp. De hoogleeraar had geschreven: ‘Er zijn ook godgeleerden geweest, die ons tegenspraken, nu maar enkele of geene meer. Vroeger waren het vele. Dit is niet te verwonderen. Wij gingen in zoo verre eenen nieuwen weg, als wij de gemeerde zelve wilden brengen tot eigen zelfstandig inzigt in geheel het Evangelie, en hiertoe de waarheid, gelijk de wetenschap die leert kennen, haar eenvoudig en duidelijk voor stelden. Wij gingen daarbij minder uit van de Heilige Schrift, dan van het Evangelie, als kern en hoofdinhoud der Heilige Schrift. Wij stelden minder prijs op leer en kennis en geleerdheid, maar veel meer op hart en zin, gemoedsrigting en leven. Niet eene leer door Jezus Christus medegedeeld, maar Jezus' leven en lot, persoon en onderwijs, in één woord, Gods openbaring in Jezus Christus, was ons daarbij hoofdzaak. Bovendien wilden wij wetenschappelijk helder inzigt en warmen godsdienstzin, dusverre, tot groote schade van wetenschap en gemeente beide, veelal gescheiden, meer met elkander in verband brengen, den geleerden man tot vromen zin, den vromen Christen tot helder inzigt leiden. Dit eigenaardige was voor vele godgeleerden eerst vreemd. Zij begrepen niet dadelijk, wat wij er mede wilden zeggen, of op welken grond dit rustte, en eenigen verhieven wetenschappelijke tegenspraak, waarvoor wij hun ten hoogste dankbaar zijn.’ | |
[pagina 388]
| |
‘Nu is dat beter. Wij worden nu verstaan. Algemeen erkennen nu onze godgeleerden, dat wij geheel op Christelijken en ook op Nederlandsch Hervormden bodem staan. Zij zien, dat wij het practische Christendom willen... en ik weet niet, welk redelijk denkende godgeleerde nu nog onze tegenstander zou zijn.’ Wat doet nu de heer Doedes? Hij begrijpt wat de hoogleeraar bedoeld heeft, althans, dat men uit zijne woorden zal opmaken, ‘dat onze godgeleerden langzamerhand van hunne ingenomenheid tegen de Groninger school genezen, nu met haar verzoend zijn en tot hare vrienden behooren, en ook, dat zij, die zich niet met haar verzoend hebben en niet tot hare vrienden behooren, voor onbeduidende godgeleerden zijn te houden, of voor mannen, zonder vrije, zelfstandige overtuiging.’ Voorts, dat geen redelijk denkend godgeleerde de Groningers meer tegenspreekt. Daarop gaat de heer Doedes betoogen, dat èn omtrent de onfeilbaarheid der Schrift, èn omtrent de Godheid des Heeren, èn omtrent de uitdelging der schuld door het bloed des kruises verschil van denkbeelden en voorstellingen bestaat tusschen de Groninger en vele andere godgeleerden van ons vaderland. Zie, daar zag ik vreemd van op. Ik mag, dacht ik zoo, van mijn partij niet zonder de hoogste noodzakelijkheid vooronderstellen, dat ze dom of bedriegelijk is, - zelfs niet, al is die partij Groningsch. Maar één dier beide eeretitels had de hoogleeraar toch wel verdiend, wanneer hij geschreven had, dat alle vaderlandsche godgeleerden van eenige beteekenis eenstemmig met hem denken over al de leerstukken. Och, dat weet de hoogleeraar zoo goed als Dr. Doedes, en beide beter dan ik, dat er ook onder de meest eenstemmige godgeleerden, onder de discipels van ééne school, altijd nog verschil genoeg overblijft. Zoo kon de school van Bilderdijk, of, wil men liever, de partij van Groen het tot heden nog maar niet eens worden over de praedestinatie, schoon dat nog al een cardinaal punt is voor Gereformeerden. Maar dat duiden we hun niet euvel, als ze 't ons maar niet ten kwade duiden, dat wij 't nog niet vergeten, hoe zij 't over de praedestinatie oneens zijn. Wij hebben nooit onder menschen, dus ook niet onder godgeleerden, twee volkomen gelijke exemplaren gezien. Dat betoog had zich Dr. Doedes dan wel kunnen sparen: de geheele wereld weet het wel, dat eenheid in verstandsbegrippen onmogelijk is, en zoo dwaas of listig is de hoogleeraar de Groot wel niet, dat hij der gemeente van 's Gravenhage had willen opdringen, dat Scholten en Roijaards, van Hengel en Kist in de dogmatiek geheel met hem overeenstemden. Wanneer de hoogleeraar schrijft, dat geen redelijk denkend godgeleerde meer zijn tegenstander is, kan hij er wel niet anders mede bedoelen, dan dat geen redelijk denkend godgeleerde het regt der Groningsche rigting om nevens de anderen op Christelijken bodem te bestaan, meer bestrijdt; dan geeft hij er mede te kennen, dat mannen, die vroeger Groningen verdoemden, terwijl ze hoog liepen met de Wette en zelfs niet bang waren voor een idéetje van Hegel - als 't hun te pas kwam - die dwaasheid hebben laten varen, en nu inzien, hoe verkeerd het toch was, de Groninger school - conservatief in vergelijking met de meeste buitenlanders, positief Christelijk - der goê gemeente af te schilderen met kleuren, die voor een Feuerbach en Ruge nog zwart genoeg waren. | |
[pagina 389]
| |
Och kom, het is te dwaas, mijnheer Doedes. Gij weet het immers wel, dat Groningen nooit de eenheid heeft gezocht in begrippen. Gij verwart ze met de Groeningers. De behandeling der punten, waarin de heer Doedes en velen met hem van Groningen verschillen, kan ik ter zijde laten, allereerst omdat ik - schoon op zijn polemiek aanmerkingen hebbende - voor een groot deel met zijne begrippen instem, maar vooral, wijl naar mijne overtuiging, die behandeling geheel misplaatst is. Alleen dunkt mij, dat de conclusie, dat de Groot de drie genoemde waarheden bestrijdt of ontkent, wat te haastig is: hij ontkent de definitie, de opvatting, de ontwikkeling, welke Doedes en velen met hem van die waarheden geven, maar daarom de waarheden zelve nog niet. Zie, 't gaat niet aan, dat elk theoloog zijne voorstelling, zoo speciaal als ze is, ontwikkelt, dan vraagt: gelooft gij dat? en op het ontkennend antwoord uitroept: ziet ge, gij verwerpt het leerstuk. Neen, zou ik antwoorden, ik verwerp uwe opvatting van het leerstuk. Het leerstuk is b.v., dat de Apostelen de waarheid verkondigden: nu stelt gij - en hebt het nog niet bewezen - dat zij niet konden feilen; - ik - en gij beweert, dat ik het niet kan bewijzen, - dat zij niet gedwaald hebben: gij wilt metaphysisch, ik historisch bewijzen, - en nu zult ge mij gaan opdringen, dat ik geheel het leerstuk verwerp? In het vervolg zegt Doedes: ‘Men heeft u aangevallen met de beschuldiging, dat gij tegen de Hervormde belijdenis leert. Gij wijst op de vier vragen, die telkens voor de Avondmaalsviering aan de gemeente gedaan worden, en noodigt uwe lezers uit om te zien, of het niet is zoo als gij zegt, of er ooit een woord tegen deze Hervormde belijdenis door u is uitgesproken. Gij slaat dezen weg in, om den schijn niet op u te laden, dat gij hen verschalken wilt. Ik acht dezen weg daartoe minder gelukkig gekozen, want de Hervormde belijdenis, van welke men spreekt, is niet deze Hervormde belijdenis, van welke gij spreekt. 't Is maar om elkander goed te verstaan.’ Ja, op dit punt wilde ik ook den heer Doedes gaarne goed verstaan. Daarom de vraag: heeft de Hervormde kerk in de 19de eeuw het regt, dat zij in de 17de had, om haar geloof te belijden, voort te bouwen op de gelegde grondslagen, met verwijdering van wat naar haar oordeel ten onregte op die grondslagen was gebouwd? Zoo neen, ik vraag u dan niet eens, wat uw begrip van kerk is zonder jus reformationis, ik zeg u alleen: klaag dan de Hervormde kerk aan: zij is de schuldige. Zoo ja, dan is de belijdenis, vervat in de Avondmaalsvragen, de uitdrukking van haar geloof: wie met die belijdenis overeenstemt, is lid van de Hervormde kerk. Houdt de heer Groen nu meer van de oude geloofsbelijdenissen en verwerpt hij de latere, - hij verhuize dan naar de 17de eeuw; maar hij noch gij mogen daarom den belijder van de nieuwe het lidmaatschap der feitelijk bestaande kerk ontzeggen. Dr. Doedes spreekt ook - 't is moeijelijk bij zijn uitweidingen den draad vast te houden - over en tegen des Hoogleeraars verzekering, dat ‘strijden’ het werk van hem en de Groningers niet is. Hij schijnt hem dat nog al euvel te duiden. ‘Acht gij het’ - vraagt hij - ‘in een prediker des Evangelies dan zoo misplaatst, te strijden? Wat dunkt u van het woord: “laffe herders maken moedige wolven?” Zie, zou men niet meenen, dat er | |
[pagina 390]
| |
sprake was van een strijd tusschen Christenen en Christus' verwerpers, - dat het de vraag gold: God of geen God, Jezus al dan niet de Christus? Och neen, 't zijn mannen, dáárin beide het eens, dat God de Vader is in Christus, den eenigen Zaligmaker van zondaren; de twist loopt over theologische subtiliteiten; niet, of de Apostelen ook onwaarheden gepredikt hebben, maar of het ook mogelijk ware, dat zij het hadden kunnen doen... dat noemen ze dan een strijd voor Christus, wanneer er wat van het rasterwerk van hun eigen lieve systeempje dreigt los te raken. 't Is er wel een tijd voor, nu het Romanismus ter naauwernood kan gestuit worden, nu het antichristendom zijn krachten verzamelt tot een nieuwen aanval. Een strijd voor Christus: beide strijden onder die vaan. De Groot schrijft: ‘Scholten deelt nu met ons, Groningers, in den smaad van Christus, hem en ons, om het voorstaan van 't vrije Evangelie van Gods Zoon tegenover alle menschenvonden aangedaan.’ Doedes er tegen: ‘Hebben zij, over wie gij u beklaagt, ook geen smaad te dragen? Indien dát eens de smaad van Christus was? Bedrieg ik mij niet, dan kan de smaad van Christus alleen gedragen worden door hen, die in de schatting hunner smaders den Heer Jezus te koog plaatsen en te veel toeschrijven, hooger, dan de waarheid hun schijnt te eischen, meer, dan de waarheid hun schijnt toe te laten.’ Bedrieg ik mij niet, dan kan de smaad van Christus alleen gedragen worden door wie Hem innig lief hebben, door wie Zijn persoon stellen boven een stelsel, door wie Zijn wil betrachten in plaats van over Hem te twisten. Waar wordt dan de smaad van Christus geleden? De gemeente oordeele, neen de Heer! De gemeente: de Groot had zijne verontwaardiging uitgesproken over de aanmatiging een er partij van zeven of dertien, die zich de gemeente durfden noemen. Wat antwoordt Doedes? ‘Wat de wijze betreft, op welke zij de regten der gemeente voorstaan, het staat ieder vrij, hen teregt te wijzen en te weêrleggen, indien iemand meent, dat zij zich een regt hebben aangematigd, dat hun niet toekomt. Of zij regt hebben, namens de gemeente te spreken; indien zij het niet hebben, hebben anderen het evenmin. Dan moeten anderen óók niet namens de gemeente spreken. Dan moet gij ook niet schrijven, blz. 27: “Doch de gemeente heeft hare verontwaardiging gekeerd tegen die mannen.” Want de gemeente heeft u niet in last gegeven, dit te verzekeren.’ Ei zouden de gevallen wel gelijk staan? De wettige vertegenwoordiging der kerk (als wettig door de heeren Groen c.s. erkend, toen zij er hunne klagt voor bragten) heeft de gegrondheid der klagt tegen de Groningers ontkend. Vijf en vijftig tegen drie adressen verklaarden zich voor Groningen. Zoo ik iemand het regt wilde toekennen om uit naam der gemeente te spreken, ik zou overhellen om het te erkennen van hem, die op het wettig kerkbestuur en vijf en vijftig adressen zich kon beroepen, eer dan hem, die steunde op drie adressen en dertien gemeenteleden. Doedes schijnt dan ook de getalsmeerderheid wel niet aan de Groningers te willen betwisten, maar hij vreest dat ze weinig voor de deugdelijkheid der zaak bewijst. 't Kan zijn, dat de gemeente dwaalt, dat is zoo vreemd niet bij een meerderheid; maar toch, Groningen heeft dan meer regt om uit naam van de - zij 't dan dwalende - gemeente te spreken dan de - zij 't ook de waarheid hebbende - partij van | |
[pagina 391]
| |
Groen... En we meenen ook nog al van nabij te weten, dat deze partij nog al pogingen - en soms niet van de beste - aanwendt om de getalsmeerderheid - en zonder al te veel op qualiteit te letten - te verkrijgen. 't Is maar om elkander goed te verstaan. Dr. Doedes schijnt nog al te vreezen, dat hij geen slag heeft van goed verstaan: hij had lust gehad om het Groningsche Compendium dogm. et apol. te recenseren, maar was er bang voor, omdat het in 't Latijn geschreven is. Waarom die aardigheid, vraagt ge, mijn waarde redacteur? Och, om de historie van het ‘religio una verissima et praestantissima’ nog eens op te halen, en er den Groninger wat onverdiende bitterheden over te zeggen. Och, lees blz. 38 eens, en zeg me dan, of Doedes de vertaling van Da Costa goed- of afkeurt. Gaat het u als mij, ge krijgt dan een nieuw bewijs voor de paradox, dat de taal den mensch gegeven is om zijne gedachten te verbergen, - en voor de waarheid, dat ze dagelijks gebruikt wordt om giftige wonden toe te brengen. Na nog acte genomen te hebben van het voorstel des Rotterdamschen predikers om een prijsvraag te doen uitschrijven: Of de Groninger godgeleerde rigting overeenkomt met datgene, wat historisch Hervormde kerkleer bij ons heeten mag? en daarbij u herinnerd te hebben, hoe de heer Groen c.s. maar voorloopig de mannen uit het Hervormd kerkgenootschap willen bannen, van wie nog door een prijsvraag moet uitgemaakt worden, of zij al dan niet Hervormd zijn, - en u tevens voor den geest geroepen te hebben, dat het van de heeren Groen c.s. bewezen is, dat zijzelve niet Hervormd zijn, - ga ik u nog op eene proeve wijzen, hoe weinig Dr. Doedes den man heeft verstaan, tegen wien hij de wapens heeft aangegord. De Groot schreef: ‘Zij zien, dat wij het practische Christendom willen, den Nederlanders oorspronkelijk het aangenaamste, dat in Thomas van Kempen, Wessel Ganzevoort, Erasmus, Menno, Duifhuis, Episcopius is aan 't licht gekomen, maar in de Hervormde kerk voor het vreemde Calvinisme heeft moeten onderdoen, en toen bij Doopsgezinden en Remonstranten een tijd lang is gaan schuilen, doch ook reeds in Lodenstein en Brakel weder bij de Hervormden is herleefd, totdat het in de straksgenoemden, Hinlopen, van Alphen, Kist, Egeling, en in vele anderen, als van der Roest, Muntinghe, Heringa, om van nog levenden te zwijgen, weder tot kracht en eere is gekomen.’ Doedes heeft tot antwoord: ‘Ik twijfel er geen oogenblik aan, dat als die dooden spreken konden, die gij genoemd hebt, zij blijken zouden niet in denzelfden geest, noch met elkander, noch met u gearbeid te hebben. Ja, ik wenschte wel, dat al die mannen eens uit hunne graven opstonden, om eene zamenspreking met elkander en met u te houden. Uit die zamenspreking zou dan blijken, dat zij op het gebied van het practische Christendom nog al op verschillend standpunt stonden en van verschillende beginselen uitgingen. Ik zou b.v. Hinlopen en van Alphen wel eens tegenover Episcopius willen hooren - of Lodenstein en Brakel b.v. met Prof. Hofstede de Groot. Wie weet, wat dan aan het licht kwam!’ Daarop wordt eene reeks van plaatsen aangehaald uit de dichtwerken van van Alphen, waaruit blijkt, dat deze andere dogmatische begrippen had of op sommige punten wel kan gehad hebben dan | |
[pagina 392]
| |
de Hoogleeraar de Goot. Eindelijk wordt uit Hinlopen's Vervolg der Overdenkingen eene plaats afgeschreven over de tucht, welke ‘tegen de valsche leeraren’ moest geoefend worden. Dat dit aan 't licht zou komen, onze achting voor Doedes had ons verboden het te verwachten. Heeft de Groot beweerd, dat a Kempis, Ganzevoort, Erasmus, Menno, Duifhuis, Episcopius, Lodenstein, Brakel, Hinlopen, van Alphen, Kist, Egeling, van der Roest, Muntinghe, Heringa overeenstemden in dogmatisch systeem, dat hunne leerstellige begrippen dezelfde waren? Had ooit de schaduw van dit aartswanbegrip voor zijn' geest kunnen opkomen, zijne plaats ware overal, behalve op de katheder. Maar van verre, van verre heeft de Groninger hoogleeraar niet aan de dogmatiek dezer mannen gedacht: wat hij als punt van overeenkomst bij al hun verschil stelt, 't is hun gemeenschappelijke rigting op het practische. Dát juist was het kenmerkende bij hen en bij ons, wil hij zeggen, dat ze de hoofdzaak van het Christendom niet in afgetrokken bespiegelingen, maar in de praktijk, in een leven in gemeenschap met God door Christus zagen. Maar de heer Doedes gelieft Christendom voor ident met dogmatiek en dogmenhistorie voor ident met geschiedenis van het Christelijke leven te houden, het is hem nog niet helder geworden, dat het Christendom wat anders is dan zijn koude, dorre verstandsbegrippen; nog niet helder geworden, dat Christus op aarde verscheen om den mensch te hervormen, niet om zijn brein te scherpen op spitsvindige onderscheidingen; nog niet helder geworden, dat Christus liefhebben en leven in God nog iets anders is dan over Christus' hoogere natuur diepzinnige bespiegelingen te houden. Christus is hem gekomen scholae, non vitae. Verschillende dogmatiek, verschillende geest! Och, Dr. Doedes, van waar dan die eenheid van geest - geest van verdoemen - tusschen uwe vrienden, die de praedestinatie verwerpen en uwe vrienden, die de praedestinatie aannemen, - tusschen wie het evangelie van Mattheus echt verklaren en tusschen wie het voor onecht houdt. Geest en begrip zijn twee. Hadt gij dát maar geweten. O, 't is mij niet duister meer, waarom zóó een man den handschoen voor Groen moest opnemen, waarom we reeds uit den Handwijzer moesten vernemen, dat het stuk van Doedes ter perse was: ze zijn één van geest, den geest der koude dogmatisterij, en spieren en zenuwen dissecerende, heeft Doedes geen begrip van leven. Hoe zouden wie onderscheiden dogmatiek hadden één kunnen zijn in de rigting op het practische! Verkwikkend ooft biedt u die hof: onderscheiden van wasdom en bladerenvorm, bieden toch al die boomen u vruchten, onderscheiden allen, maar dáárin één, dat ze voeden, laven. Ja; maar zie mijn perzikenboom eens, hoe regelmatig gesnoeid en geleid, hoe stevig aangebonden.... - Maar de vruchten? - O, zijn sappen zijn zoo zuiver....' - Maar de vruchten? - O, zijn hout is zoo krachtig.... Loop, ik hunker naar voedsel, ik smacht naar lafenis, en gij geeft mij hout. Van u niet, mijn waarde redacteur, maar wel van Dr. Doedes of zijn geestverwanten, verwacht ik het verwijt, dat ik de leer predik: 't is hetzelfde wat men gelooft, als men maar wèl leeft. Dat is mijne leer niet: 't kan de mijne niet zijn, allereerst wel, omdat ik niet spreek van wat gelooven, maar in wien gelooven, en ten tweede, wijl ik 't gaarne | |
[pagina 393]
| |
toestem, dat de dogmatische rigting invloed heeft op het practische leven: de onderscheiden levensrigting in de Luthersche en Hervormde kerk, de doorgaande liefdeloosheid van de drijvers der praedestinatie-leer in de laatste, zouden 't mij leeren, zoo ik het niet wist. Maar de vraag is niet, of het practische leven bij Ganzevoort, Hinlopen, van Alphen, de Groot niet gewijzigd is door hun dogmatiek, - de vraag is alleen, of ze niet allen daarin overeenstemden, dat het practische de hoofdzaak is. Dat een appel geen peer is, weten we allen wel, maar dat ze beide verkwikken, dat èn de appel- èn de perenboom er is - niet om een boom te zijn, maar om vruchten te dragen, - en dat ze beide onderscheiden, en toch beide goede vruchten dragen, als hun sappen maar goed zijn, - dat behoorde niemand te vergeten. Ik kan een dwaling als de dogmatisterij van Doedes beklagen, maar zwaar valt het mij, niet bitter te worden bij die aanhaling uit Hinlopen over ‘de valsche leeraars.’ Waarom dat? Moet het strekken ten bewijze, dat Hinlopen geen voorstander van het practische Christendom was? Behoort het dan tot de kenmerken van het practische Christendom, dat het met onchristelijke leer gepaard gaat, alleen door valsche leeraars gepredikt wordt? Is 't al zóó verre gekomen, dat in de Nederlandsche Hervormde kerk practisch Christendom en dwaalleer synoniem geworden zijn? Bij zeven of dertien - nu veertien - misschien, maar Gode zij dank! nog niet bij de gemeente! Of is er gif in die aanhaling.. Moet ze beteekenen: gij, Groningers zijt dwaalleeraars, zóó zou uw Hinlopen over u gesproken hebben. Ik zou dan in verzoeking komen om den heer Doedes toe te roepen: bewijs eerst uw stelling; een dwaalleeraar zijn, en van u te verschillen, is twee. Ik zou hem vragen, of het antwoord op de prijsvraag: of de Groningers al dan niet tot de Hervormde kerk belmoren, reeds bij hem ingekomen en door hem bekroond is, en of de Hervormde kerk haar zegel aan die bekrooning gehecht heeft. Ik zou in verzoeking komen om Hinlopen's woorden tegen de vrienden van Dr. Doedes te keeren, en tot hen te zeggen: ‘zij moesten sommigen bevelen,.... een afkeer te hebben van de tegenstellingen der valschelijk genaamde wetenschap, dewelke sommigen voorgevende, van het geloof waren afgeweken. Zij moesten zich stellen tegen dit ongodlijk ijdel roepen, omdat die roepers in meerdere godloosheid zouden toenemen, als zij niet tegengegaan werden..., De gemeenten moesten hare voorgangers hierin helpen, zich, uit ketelachtigheid van gehoor, geen leeraars vergaderen naar hunne begeerlijkheid.’ ‘Och, of zij afgesneden waren, die ons onrustig maken.’ Nog ééne opmerking. In het laatste gedeelte van zijnen brief bestrijdt Dr. Doedes het beweren van de Groot, ‘dat Bilderdijks leerlingen alle godgeleerden aanvallen, die eenigen naam hebben en zich niet door hen laten beheerschen, om voor te staan 't geen zij voor oud en regtzinnig verklaren.’ Ik erken het, hierop is af te dingen: er zijn ten onzent degelijke godgeleerden, die zich niet in geschrifte doen hooren, er zijn anderen, wier kring den dogmatischen, met name de geliefkoosde stellingen der Bilderdijksche school niet raakt: de zoodanigen zijn in vrede gelaten. Ook nog voor die, welke eenigen aanleg betoonden om vroeg of laat door de partij van Groen overgehaald te kun- | |
[pagina 394]
| |
nen worden, was die partij zeker zeer toegevend. Maar wanneer men toch ziet op de lijst der namen, die door deze partij zijn bezwalkt, - en die lijst was uit te breiden, - dan moet de onpartijdige erkennen, dat er grond was voor het beweren van de Groot. Zij hebben het doemvonnis uitgesproken over Erasmus, Hugo de Groot, Borger, van der Palm, van Hengel, Egeling (niet bij name, zoover ik weet, maar in zijne leer), Scholten, Spijker, Koorders, Hofstede de Groot, Rutgers van der Loef.... En wat fêteren ze? de Jaarboeken, die voor Da Costa openstaan en het zwakhoofd van Rhijn de apologie van zijn dubbelen overgang als ‘wetenschappelijke theologie’ laten opdisschen; die Ebrard, den für seinen Herrn bellenden Hund, als hij zichzelven noemt, in bescherming nemen tegen Hagenbach, en den Joodschen trots der Sephardim tegen den Geest van Christus, - en wie zijn hun theologen? Barger, van Rhijn en Heldring, en voor van Hengel hebben ze den exegeet Beets.... Vergeef mij, mijn waarde, zoo ik te lang uw aandacht vroeg. Op zoo breed een schrijven had ik mij niet voorbereid; maar de kampioenen waren wel nog meer gezette beschouwing wraardig, - en als ik het vrije, practische Christendom aangerand zie, en als ik de Christelijke gnosis door letterdienst zie gedrukt, en als ik dogmatisterij zich als levend Christendom zie opdringen, en als ik een strijd, die een strijd in liefde moest zijn, gevoerd zie met giftige wapens, dan word ik warm, en ik dank er mijn God voor. Gij vraagt mijn naam niet. Aan Doedes weiger ik hem. Had ik pijlen op hem afgeschoten, hij zou weten wie den boog gespannen had. Nu ik streed tegen zijn rigting, zijn geest, noem ik mij niet, - omdat ik mij niet gaarne blootstel aan pijlen met weerhaken.Ga naar voetnoot1) J. | |
V. Brief van een Gelderschen heere-boer over het Zangersfeest te Arnhem, in Augustus dezes jaars.Weledele Heeren! Men heeft mij gezegd, dat er bij u gelegenheid is, om een brief in het Tijdschrift geplaatst te krijgen, in de Brievenbus, die maandelijks wordt geopend: - ik maak daar gaarne gebruik van, omdat ik een vriend ben van de publiciteit, en dingen op het hart heb, die er af moeten, en waarover ik niet zwijgen mag, omdat ik ze van te veel belang oordeel, en gewoon ben rond voor mijn gevoelen uit te komen. - Zonder omwegen dus, - 't geldt het laatste zangersfeest te Arnhem, zeer in mijne nabuurschap gehouden, of gevierd, of afgezongen, of opgeluisterd, of,.... maar het regte woord komt straks. Ik ben geen kniesoor, geen fijne, die de kat in den donker knijpt, geen kophanger, ook al geen lid van matigheidsgenootschappen of afschaffing, hoewel ik mij, misschien nog meer dan menig lid van die genootschappen, beijver, om het kwaad tegen te gaan, - ik ben een voorstander van volksfeesten en gepaste vreugde, en almede van de muziek. Ik respecteer de kunst, en de liedertafels, en als er een heerlijk stuk wrordt uitgevoerd, gaat het mij door de ziel: daarom heb ik steeds getrouwelijk onze vaderlandsche zangersfeesten bezocht, met vrouw en kind, en mij verwonderd over de vaardigheid, het gevoel, en de juiste uitvoering van de | |
[pagina 395]
| |
stukken, op het programma vermeld, - maar ik heb mij, als een echte Geldersche kerel, geergerd over het zangersfeest, dat in een drinkebroêrsfeest is overgegaan, en waar de waardigheid der kunst en der kunstenaars is vernederd en vertrapt. 't Is mij voorgekomen, dat vele leden der liedertafels met een tweevoudig doel naar Arnhem zijn gekomen, eerst om te zingen, en dan om te drinken, - als ze het laatste doel volstrekt willen bereiken, welnu, dat ze dát te huis doen in hunne woning of societeiten, maar niet tot ergernis van ons Gelderschen. Men heeft mij verhaald, en ik geloof het waarlijk, dat er omstreeks 7000 flesschen Champagne zijn geledigd door de zingende en niet zingende gasten, waaronder ook wel menig Arnhemmer zal geweest zijn, en dat er 700 zoute haringen zijn genuttigd, om den dorst op te wekken. - Ik durf er niet voor instaan, maar ik heb hier en daar, vooral zeer in de nabijheid van het gebouw, waar de kunst wordt verheerlijkt, echte Bacchus-zonen gezien, met een stevig vest aan, dat beloof ik u, - heeren en jongeheeren, ook oude heeren, half-, heel- en smoordronken, fatsoenlijke leden van voorname liedertafels, die, door den wijn tot aan de keel toe gevuld, zeker geen heele of halve noot meer zouden hebben kunnen zingen; dát heeft mij en velen met mij geweldig geergerd, en ik had die kerels zoo gaarne, allen, één voor één, bij den kraag gepakt, en in den buitensingel willen werpen, om wat te bekoelen. Ik vraag het u, mijne heeren! behoort die liefhebberij om te zuipen, - nu komt het regte woord, - behoort die bij de edele, verhevene toonkunst? Wat moet ik van die heeren Germanen en Nederlanders denken, die daar eerst zoo bedaard en deftig, zeer ordentelijk naast elkaâr zongen, als nachtegalen, dat iemand de tranen over de wangen loopen, en dan, een, twee, drie, gaan drinken als tempeliers? Of behoort dat juist bij een zangersfeest van onzen tijd, is dat ook al mode, fatsoen? Ik walg er van, wat mij betreft, - en buitendien, als de zoogenaamde behoeftige, gemeene man, dat spektakel aanziet, van die fatsoenlijke, zanglustige heeren der liedertafels, die als wijnvaten daarheen rollen, - wat zullen ze van de heeren der matigheid en der afschaffing zeggen? - die wel aan den gemeenen man den borrel verbieden, maar zelven toelaten, dat de aanzienlijken de fijne flesch binnen boord brengen, en het geheele genootschap der matigheidsmannen aan de kaak stellen? Ziedaar, wat ik met korte en ronde woorden u wilde mededeelen. Gij kunt er gerustelijk gebruik van maken, en bij hen, die het zangersfeest bijwoonden, nader informeren, - vooral bij de Arnhemsche wijnkoopers, die den hemel bidden, dat er alle jaren zangersfeesten worden aangekondigd; want zij varen er nog beter bij, dan de arme heeren directeuren, die met dien wilden en dollen boel handen vol werk hebben, en toch niet heel hard durven brommen, om niet onfatsoenlijk behandeld te worden. Ik hoop althans, dat het stedelijk bestuur te Arnhem, en de nieuwe gemeenteraad mede, als er weder gezongen zal worden, de noodige maatregelen moge nemen om de algemeene ergernis te verhoeden, en zorge dat het aangename zangersfeest niet worde en blijve - een groote dronkemanspartij. Neem mijne ronde taal niet kwalijk,- ik kan over dergelijke zaken niet veel morgenspraak maken, - en hiermede O... Weledele Heeren! U Ed. Dw. Dr. jan gerrit kordaat. | |
[pagina 396]
| |
VI. Een hartig woord tegen taalverbastering en bastaardwoorden, aan den Tijdspiegel in eigen persoon (?) gerigt.Waarde heer Tijdspiegel!
Ik ben een trouw lezer van uw belangrijk Tijdschrift, en neem de vrijheid, om daar ge er nog steeds een Brievenbus op na houdt, u dezen te schrijven ter mededeeling van eenige taalkundige bedenkingen, daar ik op gebragt werd, vreemd genoeg, door een woord van den titel van 't zoo onderhoudend geschreven verslag der reize van den baron van Heerdt, over land uit de Oost. Daar staat namelijk met de Landmail, en hoewel dat woord thans dikwijls voorkomt, trok het nu bijzonder mijne aandacht, en zoo kwamen er weêr andere taalkundige bedenkingen bij mij op, die ik hier laat volgen, om dezen al naar ge 't goedvindt, in uw Tijdschrift te plaatsen, of links te laten liggen. Ik weet niet waarom men het Nederlandsch woord land aan 't Engelsche mail zou verbinden, daar wij immers 't zelfde woord hebben in ons brievenmaal of enkel male (zak), zie b.v. onze Bijbelvertaling, Matth. X: 10. 't Is toch in beide talen kennelijk 't zelfde woord, alleen naar de spelling gewijzigd. Wie zal 't b.v. in zijne hersens krijgen om voor 't Nederlandsche stoom 't Engelsche steam, voor brood bread, voor huis house en honderd dergelijke meer te bezigen? Waarom een burgerman met de uitspraak van zulke rare woorden in 't naauw gebragt? Waarom ons arm gehouden als we rijk zijn, en onze taal smaadheid aangedaan? We willen geene overdrevene taalzuiveraars zijn, veelmin met Hooft afdwalen tot letterlijke en daardoor vaak bespottelijke vertalingen van vreemde woorden, als hij b.v. van Ingenieur vernufteling maakt; maar zeggen toch liever bevelhebber of gezagvoerder dan commandant van een schip; liever leger dan armee, bode dan courrier, vooral als die courrier niet loopt of rijdt, maar gereden wordt; liever een maaltijd van twintig personen dan een diner van 20 couverts, dat al schrijft men ook koeverts toch bij een onkundig lezer de Nederduitsche uitspraak van koeverts niet ontgaan kan. Zoo is 't al heel wonderlijk, dat men in een land waar overstrooming, onder water of blank staan, onderloopen, toch waarlijk niets zeldzaams is, evenwel inundatie en geïnundeerd schrijft, als ware 't een vreemd onheil even als een uitheemsche kwaal; dat men in ons land van zeevaart en handel, in plaats van 't eenvoudige, voor ieder verstaanbare, ingescheept, van geëmbarqueerd spreekt, dat noch korter, noch welluidender, noch duidelijker is dan 't Nederduitsche woord, en men wel met bevreemding moet vragen, wat toch de schrijvers beweegt om bij voorkeur dergelijke woorden, zonder eenige noodzakelijkheid in onze taal te gebruiken, haar te vervalschen, te verknoeijen, te bederven! Doch wie zal al de gewelddadigheden opsommen, die tegen de taal worden gepleegd, als men om iets te noemen leest, van een man die zijne vrouw bemagtigt voor magt geeft, als men leest van rampslag, gebloedwond, van zich ergens toe te besteden voor ergens mede bezig te zijn, van daarstellen van wegen, voor aanleggen; van een slotaardig gebouw, van onverre de haven, enz. want het getal dier taalzonden is legioGa naar voetnoot1). | |
[pagina 397]
| |
Maar, daar we nu toch ons hart luchten, over die misbruiken die uit onnadenkendheid, onkunde of slordigheid ontstaan, is er nog iets, dat niet uit onkunde, maar stelselmatig wordt ingevoerd; ingevoerd door mannen die in taalstudie en taalgeleerdheid tot de uitstekendsten in den lande behooren; tegen wie wij als taalkoningen opzien, maar toch, zoo als 't in dezen tijd van vrijzinnigheid pleegt te gaan, ons verstouten, tegen te spartelen; ofschoon 't ons, die onder 't motto: nos poma natamus, onder de letterkundigen behooren, naar den invloed die hun voorbeeld en 't gezag hunner schriften heeft, denkelijk weinig zal baten. Wij willen er echter ons eenigzins letterkundig publiek opmerkzaam op maken. Wij bedoelen hier de Nederduitsche spelling van vreemde woorden, waaromtrent we wel bijna die schrijvers Staring's woorden zouden willen toevoegen; wanneer hij Homerus navolgende zegt: Dwaalt mijns gelijk, ik zie 't lankmoedig aan,
Geen oogen, die op ons, als op een voorbeeld staren,
Maar zwiert een kloek vernuft moedwillig van de baan,
En lokt zijn volgers uit om blindlings meê te gaan,
Ik trok het graag terug, al ware 't bij de haren!
We kunnen, met velen, geen vrede hebben met de spelling van woorden als konsekwentie en dergelijke, en houden het er voor, dat die spelling zelve inconsequent is, en men volgens die leer zou moeten spellen konsekwentsie. Hoe zou 't een Franschman staan, die, zich van een Nederlandsch woord bedienende, dit ter gemoetkoming zijner natie (naatsie?!) Nederd. ging spellen, en omdat wij zijn embarquement gebruiken, en 't in ambarkement verbakken, inscheping van ons nam, en er insjepain van maakte! Verandert een Franschman de Engelsche woorden die hij bezigt, als bijv. comfortable, roastbeaf, ale en dergelijke, ter gemoetkoming aan zijne uitspraak, in comfortéble, roostbif en él? Ik weet wel dat het moeijelijk, zeer moeijelijk is, om zich in dit geval altijd gelijk te blijven; want verscheidene woorden zijn reeds voorlang in onze taal opgenomen, als kantoor, anderen worden algemeen Nederduitsch gespeld als akte; doch gaat men nu allerlei vreemde woorden, waarvan men er vele best missen kan, Nederd. spellen, dan behoort men een vasten maatstaf te nemen en niet, nadat men eerst konsequent heeft geschreven, naderhand konsekwent zetten, en laten accijns zoo blijven, dat dan aksijns moet worden, of quittantie, dat dan niet kwitantie maar kwitantsie moet zijn, en request dat men, niet bedenkende dat wel de Latijnsche maar niet de Fransche qu met onze kw gelijk staat, doch de laatste alleen voor k dient, dan rekest en niet rekwest zou moeten spellen, of neemt men de c, q, y en x, die uit onze taal verbannen zijn terug, waartoe dan dat rekwest, die konsekwentie? De uitspraak is 't zelfde, de afkomst pleit er voor, en de goede smaak vordert het al mede; want wat gek figuur maakt toch dat konsekwentie, immers niet beter dan b.v. zjenie of sjokolaad zou maken, en deze drie drangredenen behooren toch doorgaans door een schrijver bij de spelling der bastaardwoorden als regels te worden geëerbiedigd. Doch ik zal hier eindigen; mijn brief zou te lang worden, en alle veel verveelt zeî Huygens; maar waar zal 't heen als men zoo voortgaat, als men allerlei vreemdelingen, wier verlapte Fransche plunje hen toch onder ons verklikt, als zulke die in onze taal zijn ingesmokkeld, zich overal met ongehoorde vrijpostigheid, zoo quasi genaturaliseerd ziet indringen. | |
[pagina 398]
| |
Ik heb 't misschien niet bij 't regte eind; maar wenschte toch wel eens eene verdediging dier Nederd. spelling van bastaardwoorden te lezen, die mij overtuigde dat ik hier dwaalde, of althans die voldoende genoeg ware om mij in 't stelsel dier door mij zoo hoog geschatte geleerden te doen berusten; terwijl ik wensch dat deze mijne vox clamantis in deserto, toch nog hier en daar ter opwekking moge strekken, om door een spaarzaam en oordeelkundig gebruik van vreemde woorden, en vermijding van alle tegen den aard onzer taal inloopende zegswijzen en woordvoegingen, de moedwillige verbasting onzer taal te helpen tegengaan. Ik blijf, Mijnheer de Tijdspiegel, Uw getrouwe lezer. L. 23 Junij 1851. Mr. - u. |
|