| |
Een juist berekend middel, om tot kerkgaan aan te sporen.
Wij willen niet onderzoeken, of de aangehevene klagt, dat er in onzen hoog verlichten tijd zoo niet door allen, ten minsten door velen op de openbare godsdienstoefening minder prijs wordt gesteld, dan in vroegere, meer eenvoudige dagen, gegrond is. Dit weet men, zij wordt van verschillende kanten aangeheven, en men hoort ze zelfs uit derzulken mond, van wie men vertrouwen mag, dat zij anderen niet bloot napraten, maar gewoon en ook in staat zijn, uit eigene oogen te zien. En schoon wij eenigzins overhellen, om hare gegrondheid te erkennen, meenen
| |
| |
wij toch evenwel, dat er bij dat klagen, even als altijd, eenige overdrijving plaats vindt, want zoo ligt wordt men door vooroordeel verblind en ziet en oordeelt valsch. Aan louter vooroordeel zullen wij het toch wel moeten toeschrijven, dat sommigen het tegenwoordige zeer verre boven het verledene stellen, ja van het laatste zelfs met zekere minachting spreken, terwijl anderen tot een tegengesteld uiterste vervallen. Dezen zien in de vroegere tijden niets dan goed, en in die, welke zij beleven, niets dan kwaad, daarbij vergetende, wat reeds Salomo verklaarde: ‘zeg niet: wat is er, dat de vorige dagen beter geweest zijn dan deze? want gij zoudt naar zulks niet uit wijsheid vragen.’ Maar hoe dit zij, zeker is het, dat er altijd geweest zijn, nog zijn en ook wel blijven zullen, die de openbare godsdienstoefening, om welke redenen dan ook, minachten en verwaarloozen; en even zeker, dat menig gemoedelijk leeraar, zelfs wanneer geene menschenvrees hem bezielt, vaak deerlijk in de klem zit, wanneer hij de zoodanigen in zijne gemeente vindt, en toch niet regt weet hoe met hen te handelen, vooral wanneer zij tot den meer beschaafden stand behooren. Hij weet, wat zijn heilige pligt vordert en hij wenscht ook niets vuriger dan nuttig te zijn; en toch, indien hij niet in den geest der zachtmoedigheid en met verstandig overleg handelt, breekt hij ligt meer af, dan hij opbouwt. Daaronder lijdt hij, en hij lijdt te zwaarder, naarmate zijn zedelijk gevoel fijner is en zijn geweten krachtiger spreekt. Misschien kan het volgende middel, is het dan al niet op dezelfde wijze, dan toch met eenige wijziging, ter bereiking van een gewenscht doel, in beoefening worden gebragt, ook door hen, die geen leeraars zijn.
Een onzer eerwaardigste, maar reeds lang overledene predikanten werd beroepen, aanvaardde die roeping en begon op den bestemden tijd zijn dienstwerk in zijne nieuwe gemeente; zij was eene dorpsgemeente. Schoon er zich, vooral gedurende het zomersaizoen, eenige meer aanzienlijke familien ophielden, bestond zij toch grootendeels uit eenvoudige landbewoners. Eenigzins nader met haar en haren zedelijken en godsdienstigen toestand bekend geworden, had hij reden om dankbaar en tevreden te zijn. Wel was zij verre van volmaakt te zijn; doch innig bewust, hoe ook het beste dezer aarde onvolkomen is, hinderde hem zulks niet in het opmerken van het vele goede, hetwelk hij rondom zich ontwaarde. Over het geheel kwamen zijne gemeenteleden vlijtig ter kerk, doch er waren, even als overal, nog al uitzonderingen. Hij nam zich stellig voor, om deze laatsten door elk mogelijk middel tot hunnen pligt te brengen; doch wilde hiermede niet te spoedig beginnen. Hij was van oordeel, en wij zouden meenen, te regt, dat hij eerst eenigen tijd had moeten werkzaam zijn; mogt het hem gelukken, het vertrouwen zijner gemeente te winnen, dan zouden zijne vermaningen des te eerder ingang vinden, dieperen indruk maken en zijn doel beter bereikt worden. Eindelijk begon hij met zijne niet gemakkelijke taak, en leide daarbij een echt Christelijk geduld en eene menschenkennis aan den dag, die zijn verstand en hart evenveel eer aandeden. Hij had er regt den slag van, om elk van dien kant aan te komen, w'aar hij het best te treffen was, en hij mogt dan ook, onder Gods zegen, boven alle verwachting slagen. De meest geschikte middelen stonden hem te dienste, en uit de vele, die hij aanwendde, willen wij een enkel mede- | |
| |
deelen, dat ons tot eene treffende proeve zal verstrekken van zijn reeds genoemd geduld en menschenkennis.
Onder de verwaarloozers der openbare godsdienstoefeningen behoorde ook een der welvarendste landlieden - een man, die een vrij talrijk gezin had, boven de meesten zijner dorpsgenooten in beschaving uitstak, en even als zijne vrouw en kinderen van een ordelijk en zedig gedrag was. Zijn nalatig kerkgaan kwam niet voort uit onverschilligheid, veel minder uit eenen bepaalden af keer van alle godsdienst; maar veel meer daaruit, dat het bij hem sedert lang eene gewoonte was geworden. Met een' der vroegere predikanten had hij eenige onaangenaamheid gehad, en wat helaas! in dergelijke gevallen niet zeldzaam is, van dien tijd af, ging hij niet meer met de gemeente op, maar bleef te huis, waar hij zich dan met eenige godsdienstige lektuur bezig hield, of den een' of anderen elders wonenden bloedverwant of bekende bezocht. Wel hadden latere predikanten pogingen aangewend, om hem van zijne verkeerde gewoonte af te brengen, doch het schijnt, dat zij de zaak op de verkeerde wijze aangrepen, althans hoe menigmaal ernstig en dringend vermaand, er kwam geene verandering. Eenmaal uit de kerk teruggebleven, was hem zulks tot eene gewoonte geworden; en wie onzer kent de kracht der gewoonte niet? Hierbij kwam nog, wat zoo vaak het goede op deze wereld hindert, een opzien tegen menschen; het ging hem als zoo vele anderen, die zich van hetgeen God en hun geweten zoo dringend eischen, laten terughouden door de gedachte: wat zullen er de menschen van zeggen? Zij ne vrouw, die op de openlijke godsdienstoefening hoogen prijs stelde, en even als hare kinderen en dienstboden in derzelver waarneming zelfs voorbeeldig was, leed onder baars mans verkeerd gedrag veel - zeer veel. Maar ook hare vermaningen bragten geene verandering te weeg; schoon hij haar innig lief had en zeker in andere gevallen niet ligt een harer wenschen onvervuld zou hebben gelaten. Iets evenwel gaf haar nog eenige hoop. Duidelijk was het, dat zijn geweten hem verwijtingen deed, en vooral werd zulks zigtbaar op elken
dag des Heeren. Wanneer dan aan den vroegen morgen de dorpsklok zich bewoog, hare statige toonen, als zoo vele genadestemmen der eeuwige Liefde, over veld en akker deed rollen, en ook in zijne woning en ook tot zijn oor doordrongen, dan ontwaarde men bij hem eene hooge mate van onrust, zoo afstekende bij de rust, die zich heinde en verre verspreidde. En zij nam toe, wanneer zij zich voor het laatst lieten hooren, en de zijnen gereed stonden, om naar Gods heiligdom te gaan, en daar van Jezus en van hetgeen Hij voor zondaren gedaan had, en van den Albarmhartige en hoe Hij geen lust heeft aan den dood des zondaars, maar daarin dat hij leve en zich bekeere, te hooren, en zich biddend en dankend opwaarts te verheffen. En wanneer zij hem dan zoo aanstaarden, en vooral zijne dierbare vrouw hem zoo weemoedig aanzag, en haar zwijgende, maar toch zoo welsprekende blik hem scheen te vragen: Waarom ook gij niet, hebt gij niet dezelfde behoeften als wij, en wenscht gij niet eenmaal met mij en met uwe kinderen bij den Heer in te wonen - bij dien Heer, die ook u toeroept: kom tot Mij? dan werd het hem banger om het hart en hij onttrok zich aan haar en aller oog. Als onwillekeurig greep een zekere angst hem aan. Maar juist op dezen angst bouwde zij hare hoop; wie wist, hoe
| |
| |
spoedig de genade des Oneindigen hem met krachtige hand aangrijpen en het smachtend verlangen zou opwekken, om derwaarts te gaan, waar verzoening en zaligheid aan allen verkondigd werd! De echte, in God en Christus gewortelde liefde, gelooft alle dingen, hoopt alle dingen.
Onze nieuwe leeraar had zooveel mogelijk de meest juiste narigten ingewonnen van den man, wien hij van zijn verkeerd gedrag wilde afbrengen. En vond hij grond, om zich met eenen gunstigen uitslag te vleijen, daar ook hij was bekend geworden met hetgeen wij daar zeiden, zoo was te gelijk zijne hoop door iets anders weêr verflaauwd. Algemeen toch stond de man bekend als iemand van een vast karakter, en niet zelden ontaardde zulks in stijfhoofdigheid, en wat het ergst was, daarop liet hij zich wel eens iets voorstaan. De predikant begreep dus, in het tegenwoordig geval meer dan gewone omzigtigheid noodig te hebben. Na rijp beraad kwam ook hij tot de volle overtuiging, dat opzien tegen het kerkgaan de voorname oorzaak was van des mans terugblijven, en de zaak zou gewonnen zijn, indien hij hem slechts eenmaal in het huis Gods kon krijgen. Hiernp bouwde hij zijn plan, en voerde het uit op eene wijze, die zoo wel zijn verstand als zijn hart tot groote eer verstrekken.
Om niet met de deur in het huis te vallen, gelijk het spreekwoord zegt, hoopte hij eene ongezochte gelegenheid te vinden, en eene persoonlijke kennismaking aan te knoopen. Zij bood zich spoedig aan. Op zekeren dag eenigen zijner gemeenteleden bezoekende, rigtte hij met opzet zijne schreden naar des landmans woning, en ziet, juist vindt hij hem voor dezelve met eenig werk bezig. Aanstonds treedt hij op hem aan, vraagt met voorkomende vriendelijkheid naar zijne en der zijnen gezondheid, en begint, zoo als dit veelal bij eene eerste ontmoeting gaat, over weêr en wind te spreken. De man was eerst niet op zijn gemak, want zijn geweten sprak luide, herinnerde hem aan zijn verzuim en wekte de vrees op, dat hij wel eens eene strafpredikatie hooren kon. Gaarne had hij zich den bezoeker van den hals geschoven, zonder hem binnen te vragen; doch hij bedacht zich en dit te meer, daar immers dominé zoo vriendelijk, zoo voorkomend was. Hij kon dus niet anders dan hem verzoeken, met zich in huis te gaan; wat aanstonds gaaf werd aangenomen. Er werden pijpen gebragt, gestopt en aangestoken, en spoedig geraakten beide in een druk gesprek over allerlei aangelegenheden, terwijl de vrouw, die met blijdschap opmerkte, hoe zeer haar man in zijn schik scheen te zijn, af en aan ging. Duidelijk was het, dat het hem steeds ligter om het hart werd, want wel sprak dominé over ernstige dingen, en hoe de landman nog meer dan de stedeling gelegenheid had, om God in Zijne werken als te aanschouwen, maar wat hij gevreesd had, over kerkgaan geen enkel woord. Eindelijk moest men scheiden, en onze man drong er met allen ernst op aan, dominé mogt spoedig zijn bezoek hervatten, en dan wat langer blijven, hetgeen door de vrouw niet weinig werd aangebonden. Zulks werd dan ook beloofd. Naauwelijks had hij den leeraar uitgelaten, of hij keerde ijlings naar zijne vrouw terug, en terwijl hij van blijdschap zijne handen wreef, sprak hij tot haar: ‘zie, vrouw, dat is
mijn man. De vorige predikanten kwamen aanstonds met hunne strafpredikatien over mijn niet ter kerk gaan voor den dag,
| |
| |
en daarom ging ik hen steeds uit den weg; doch deze doet heel anders. Nu, ik hoop maar, dat hij zijn woord houden en spoedig terugkomen zal.’ De vrouw hielp hem dat wenschen, ging tevreden aan haar werk, schoon het haar niet regt bevallen wilde, dat er van het kerkverzuim zelfs met geen woord gerept was. Intusschen, dominé had zoo lief en zoo ernstig gesproken; misschien werkte zulks wel iets goeds uit!
Om zijn tweede bezoek des te aangenamer en daardoor ook van te meer uitwerking te doen zijn, begreep de predikant, dat hij het niet te spoedig moest herhalen. Hij liet dus twee à drie weken voorbijgaan. Doch nu wilde hij de vervulling zijner belofte niet langer uitstellen, en koos voor zijn hernieuwd bezoek den achtermiddag. Onze landman had reeds dikwijls naar des leeraars komst verlangend uitgezien en even dikwijls zijne vrouw gevraagd: ‘zou dominé ons vergeten?’ En zijn verlangen naar eene nadere kennismaking werd zoo veel te grooter, daar allen met den hoogsten lof van hem spraken. Hoe verheugd was hij dus, toen het eindelijk vervuld werd. Het was juist theetijd, en dominé moest blij ven thee drinken, waarin deze volgaarne bewilligde. De vrouw des huizes voegde zich bij hen, en nu te zamen neêrgezeten, werd er spoedig een vriendschappelijk en te gelijk ernstig gesprek aangeknoopt, en leide onze landman hierbij zoo veel gezond verstand en regtschapenheid van hart aan den dag, dat de predikant hem waarlijk lief kreeg en des te vaster besloot alles aan te wenden, om de eenigzins verflaauwde godsdienstvlam aan te kweeken en te versterken. Het onderhoud scheen den eenen, zoo wel als den anderen te bevallen, en duurde vrij lang; maar ziet, schoon er meer dan eens aanleiding toe was, van kerkgaan geen enkel woord. Het uur van henengaan was eindelijk daar; dominé dronk zijn laatste kopje thee uit, leide de pijp neder, gaf den beiden huislieden vriendelijk de hand en nam een beleefd en zegenend afscheid. Op nieuw brak de man in lof en bewondering over den nieuwen leeraar uit en wist naauwelijks woorden te vinden, om diens voorkomende en gulle spraakzaamheid, ja diens gansche gedrag naar waarde te roemen. Neen, zoo iemand had hij nooit ontmoet, die zocht niet zichzelven, die dwong anderen niet, om onder zijn gehoor te komen; dit had hij niet kunnen denken. Hij had dan ook voor het vervolg geene strafpredikatie meer
te vreezen, want lag zoo iets in het plan van den predikant, dan zou het reeds geschied zijn. Hoe eerder dus deze zijn bezoek hervatte, ja hoe meer hij zulks deed, des te liever, daar toch alle vrees verdwenen was. De vrouw zweeg, want hoe veel zij ook van haren nieuwen prediker hield, dit kon zij maar niet begrijpen, dat hij haren man niet aanspoorde de openbare godsdienstoefening bij te wonen. Dat hij zulks de eerste maal niet gedaan had, liet zij gelden, doch nu de tweede maal.... het was haar een raadsel.
Wederom verliep er eenige tijd, vóór de predikant zijn bezoek bij zijne vrienden, want dit waren zij geworden, hervatten kon. De vroeger opgegeven reden en vooral een reeks van bezigheden gaven daartoe aanleiding. Bij hen intredende, was hij op nieuw hoogst welkom; men dronk thee, de mannen rookten en de onderlinge gesprekken liepen even als vroeger over de aangelegenheden van den dag en over andere meer of min gewigtige onderwerpen; maar het punt van kerkgaan bleef nogmaals onaangeroerd.
| |
| |
Men kan begrijpen, hoe dit onzen landman beviel; hij zweefde in de wolken, zijn gelaat toonde enkel vreugde en hij wist niet wat hij den leeraar doen zou. Eindelijk stond deze op en sprak bij het afscheid nemen: ‘nu, vriend, ben ik reeds driemalen bij u geweest, en schoon ik het wel niet op het goudschaaltje wil leggen, of ik meer bij u, dan gij bij mij komt, zoo heb ik toch gaarne, dat mijne gemeenteleden mij nu en dan ook eens bezoeken. Gij wilt dit immers wel doen?’ ‘Zeer gaarne’ was het antwoord, ‘want ik heb al heel veel achting voor u, en niet ligt zou ik u een verzoek weigeren, en wel het minst een zoodanig, dat mij dubbel aangenaam is.’ ‘Goed, ik houde u aan uw woord,’ hervatte de predikant, ‘doch daar gij in de week weinig tijd hebt, willen wij er zondag morgen toe bepalen, ik wacht u dan op de koffij, en gij brengt uwe vrouw mede. Geef er mij de hand op, dat gij komen zult.’ Hij deed zulks, en men scheidde even als vroeger, heilwenschend en tevreden over elkander.
De vrouw begon na te denken, zij meende des leeraars oogmerk te doorzién en verheugde zich. Maar onze landman was te overspannen, om zijne gedachten rustig bijeen te verzamelen, en verblijdde zich slechts, dat hij zijnen besten vriend, zoo als hij zeide, spoedig zou weerzien, en zelfs de eer hebben, hem in zijne woning te bezoeken. Nu, zoo iets had hij nimmer verwacht. Waarom waren niet alle predikanten aldus gestemd? Hij ging regt opgeruimd aan den arbeid, en des avonds te huis komende, was hij nog vol geestdrift en legde zich even opgeruimd neder. De vrouw meende best te doen, het zwijgen te bewaren en hem aan zichzelven over te laten. Den anderen morgen vroegtijdig zijn werk beginnende, kwam hij eerst laat aan den avond in zijne woning terug, doch scheen minder rustig, veeleer stil en peinzende te zijn. Zij raadde gemakkelijk de oorzaak zijner veranderde gemoedsstemming, doch hield zich, alsof zij die verandering niet had opgemerkt. Er werd dus tusschen beide echtgenooten over het aanstaande bezoek geen enkel woord gewisseld. Dit viel den man het pijnlijkst, en aan den avond kon hij het niet langer opkroppen, hij moest zijn hart lucht geven, en nu had er het volgend gesprek plaats.
Hij. Luister, vrouw, ik weet niet, hoe ik het maken zal. Dominé heeft ons zondag morgen na de preek op de koffij verzocht, en zoo gaarne - dit gelooft gij immers? - zou ik zulks doen. Doch dan dien ik ook wel ter kerk te komen, want zonder dat zou ik den braven man niet onder de oogen durven treden. Maar - ook dit begrijpt gij - zulks gaat niet aan; ik in Gods huis komen? - wat zouden er de menschen van zeggen; ieder zou mij even vreemd aanzien!
Zij. Ja, dat zal men wel, men zal zich verwonderen en niet weten, hoe men het met u heeft; maar mag u dat terughouden? God eischt het van ons, dat wij Hem openlijk en gemeenschappelijk vereeren; en gaat God niet boven menschen? En daarenboven, komt gij niet ter kerk, dan kunt gij niet bij onzen goeden en vriendelijken leeraar gaan, en ik doe het dan evenmin. En waarschijnlijk zien wij hem dan ook niet ligt weêr, en is het althans met onze vriendschap uit.
Hij. Gij hebt gelijk. Maar wat nu te doen? ik weet het waarlijk niet; de zaak is gek genoeg. Ter kerk gaan - neen, vrouw, ik herhaal het, dat gaat niet. En toch, God beveelt het, en ook onzen dominé wilde ik niet gaarne tot onvriend
| |
| |
hebben. Ik zit duchtig in de klem. Doch wacht, daar schiet mij iets in den zin; wij moesten zeggen, dat er zondag iets in den weg gekomen is, en wij ons bezoek tot eenen anderen dag zullen verschuiven. Ja, zoo is het goed; kom, vrouw, stem er mede in?
Zij. Neen, neen, dat nimmer! Heeft ons daarnaar behandeld, dat wij hem de eerste reis de beste met eene leugen zouden tegenkomen? Dat was hem diep beleedigen, en is bovendien zware zonde tegen God; uw eigen geweten zal u dit zeggen. Behoorlijk ter kerk gaan en dan naar den dominé - dit, lieve man, is het eenige, wat er op zit.
Hij. Neen, vrouw, en nogmaals neen! Alles wil ik doen om den braven man genoegen te geven, maar mij onder zijn gehoor te laten vinden - daartoe gevoel ik mij niet sterk genoeg.
Zij begreep te regt, dat het beter was haren man aan zijn eigen nadenken over te laten, dan het gesprek voort te zetten; zij brak dus hetzelve af, en dit te meer, daar zij nog iets te verrigten had. Spoedig daarop begaf men zich ter ruste, doch onze landman was niet zoo opgeruimd, als anders.
De volgende dag was een zaturdag. Hij hervatte, ja, zijnen arbeid, doch het ging niet van harte; hij was mijmerend en in zichzelven gekeerd. Op nieuw klampte hij zijne vrouw aan en sprak tot haar: - ik weet waarlijk niet, wat ik doen moet, ik wil gaan en niet gaan; ik zit er mede. Dat opzien tegen menschen - het is een kwaad iets, en ik kan er maar niet over heen komen. En toch, mijn geweten zegt mij, dat het pligt, dat het Gods wil is: en dan onze brave dominé... Wat kan een mensch toch in verlegenheid komen! Geef mij toch raad. - Dien heb ik ik u reeds gegeven, en was ik in uwe plaats, ik zou mij geen oogenblik bedenken. Doch gij moet weten, wat gij doen moet; - met dat antwoord ging zij aan hare bezigheid.
De zondagmorgen brak aan. Vroeger dan anders was hij uit het bed, en duidelijk was het, dat hij het met zichzelven niet eens kon worden. Dan liep hij hier, dan weêr dáár, altijd peinzende, binnen 's monds sprekende, zich gedurig half hoorbaar de vraag doende: - wat besluit zal ik nemen? - Met geen enkel woord onderbrak zijne vrouw den loop zijner gedachten, maar volgde hem toch met belangstelling, angstig afwachtende, waarop alles zou uitloopen. Het uur waarop men ter kerk zal gaan, nadert; allen, vrouw, kinderen en dienstboden, zoo velen er kunnen gemist worden, maken zich gereed. Nog aarzelt hij. Daar laat de klok hare statige toonen hooren, ook in zijne woning dringen zij door; meer dan immer wordt hij geschokt en ontwaakt zijn beter gevoel. Hij treedt naar de kast, neemt er den besten, den zondagschen rok uit, trekt dien aan, voegt zich bij zijne verheugde huisgenooten, om met hen naar 's Heeren huis op te gaan. Maar nu ook gebeurde, wat hij vermoed, wat hij gevreesd had, en was zijn besluit minder vast geweest, hij ware weer omgekeerd. Reeds op het kerkpad stak men de hoofden bij elkander, en fluisterde elkander toe: - zie, welk een wonder, ook hij zal eens weer in de kerk komen. - En toen hij nu werkelijk aan het hoofd der zijnen binnentrad, en elke twijfel, die bij dezen of genen nog bestond, geheel was weggenomen - welk een algemeen opzien, welk eene verbazing, bijna scheen het, alsof de tijd der wonderen was teruggekeerd! Het was alleen door het optreden van den leeraar, dat de gemeente tot stilte en aandacht
| |
| |
kwam, en onzen landman verademing werd geschonken.
Even als altijd was de predikatie, die men hoorde, vol heiligen ernst; maar op het thans gebeurde werd met geen enkel woord, zelfs niet eens van ter zijde, gedoeld. Na het eindigen der godsdienstoefening gingen man en vrouw naar de pastorie koffij drinken, en vonden daar zoowel van den predikant als van deszelfs gade het beste onthaal. Over alles werd gesproken, behalve over het hervatte kerkgaan. Zoo zat men genoegelijk en niet zonder nut bij elkander, tot eindelijk de tijd van afscheidnemen daar was, wat van de zijde onzer landlieden onder innige dankbetuiging en dringende aanbeveling geschiedde.
En wat was nu hiervan het gevolg? Juist dat, wat onze menschkundige leeraar bedoeld en met grond verwacht had. Het ijs moest gebroken, het opzien overwonnen, de menschenvrees weggenomen worden; was dit geschied, was hij slechts eenmaal ter kerk geweest, dan zou hij niet weêr terugtreden, maar zich verblijden, dat hij er op nieuw toe gebragt was, overeenkomstig zijnen heiligen pligt en zijn waarachtig belang in 's Heeren huis op te gaan. En zulks was werkelijk het geval. De aangewende poging werd met het beste en duurzaamste gevolg bekroond, waartoe zijne brave en verstandige vrouw, door elke opkomende bedenking met liefdevollen ernst tegen te gaan, niet weinig bijdroeg. Hij was van dat oogenblik af een getrouw kerkganger, en trok met de zijnen rijke, zalige vruchten uit de Evangelieprediking, die voor hen te heilvoller was door de innige achting die zij hunnen leeraar en vriend toedroegen. Hoe vaak zegenden zij den braven man in hun hart, en dankten God, die hem gebruikt had als een middel, om te herstellen wat jaren lang verzuimd was.
Bezigheden en beslommeringen van allerlei aard waren oorzaak, dat de predikant in eenige weken het gelukkig huisgezin niet bezoeken kon. En toen hij dit eindelijk deed, en men naauwelijks gezeten was, greep de man met tranen in het oog de hand des leeraars en sprak: - o hoe goed, hoe wijs hebt gij alles overlegd, en welk een' dank zijn wij u verschuldigd! Hoe geheel anders is het thans onder ons, - hoe anders vooral op des Heeren dag! Nimmer, - nimmer kan ik het u vergelden, en ook de mijnen kunnen dit niet, dat moge de goede God doen! - Hij kon niet meer uitbrengen; want zijn gemoed was vol, en ook zijne vrouw beproefde te vergeefs woorden te vinden om uit te drukken, wat in haar binnenste omging. En onze leeraar? - Hij stond daar, diep geroerd, betoog ten hemel gewend en vol heiligen dank aan God. - Mijne vrienden, - dus sprak hij, - is uwe ziel tot vreugde gestemd, de mijne niet minder. Maar niet aan mij, Gode komt daarvan de eer toe, Hij gaf mij wijsheid en zegende mijn pogen. O, danken wij Hem voor Zijne genade! - Het was een zalig oogenblik voor allen, een voor smaak van hemelgenot.
En nu, voor wie dit verhaal? Zeker in de eerste plaats voor elken gemoedelijken leeraar, om hem te doen gevoelen, wat eene liefdevolle en menschkundige behandeling zijner gemeenteleden vermag. Maar ook voor allen, die innig overtuigd zijn, dat 's Apostels uitspraak: ‘zoo is dan het geloof uit het gehoor, en het gehoor door het woord Gods’ waarheid bevat. Wat baten de klagten over het verkeerde van onzen tijd, wat ook die over veler gebrekkig kerkgaan? Is het
| |
| |
niet beter, dat wij trage handen en slappe kniën oprigten? Wie zulks met wijze bedachtzaamheid doet, onder inwachting van Gods zegen, zal vaak boven verwachting slagen, en bij mislukking zich troosten met de stille bewustheid: ik heb het mijne gedaan!
A.R.
|
|