| |
| |
| |
Letterkunde.
De Labadie en de labadisten.
Eene bladzijde uit de geschiedenis der Nederlandsche Hervormde kerk, door H. van Berkum. Predikant te Stiens. Te Sneek bij van Druten en Bleeker. 1851. Twee deelen. (Vervolg en stot. Zie Tijdspiegel 1851, II, blz. 286.)
Het achtste hoofdstuk schetst ons het verval en den ondergang der Labadisten. De huisgemeente te Wieuwerd had omstreeks 1680 haar hoogste toppunt van bloei bereikt; na dien tijd begon zij te dalen; er voegden zich niet zoo velen meer bij haar, en, kwamen er ook nog nieuwelingen op Waltha-Slot aan, 't waren dan meest armen en behoeftigen, die bij de gemeenschap van goederen niets te verliezen hadden.
Het getal kinderen vermenigvuldigde, de ondernomen volkplantingen hadden veel geld verslonden en weinig opge bragt; eindelijk was het verblijf te Wieuwerd den Labadisten niet langer verzekerd dan gedurende het leven der jonkvrouwen van Sommelsdijk.
In 1688 hief Yvon, volgens besluit der grande assemblée, de gemeenschap van goederen op, die nu twintig jaren had bestaan, en aldus werd de groote band, die allen vereenigde, ontknoopt. Ieder, die dit verlangde, kon wel is waar op Waltha-Slot blijven, mits hij zich zelven kon onderhouden; maar de mingegoeden moesten in de wereld terugkeeren, en vele anderen volgden hen, deze gelegenheid aangrijpende om zich van hunne betrekking tot de Labadisten te ontslaan.
Zij, die Wieuwerd verlaten hadden, vereenigden zich spoedig weder met de Gereformeerde gemeente; de broeders, die er bleven, hadden in 't jaar 1707 den dood van hun hoofd en herder Yvon te betreuren.
Thomas Servaasz en Coenraad Bosman volgden Yvon op; maar er werden van dien tijd af geene nieuwe leden meer bij de gemeente aangenomen; geen doop werd er meer bediend, geen avondmaal meer uitgedeeld. De kleine gemeente zette haar kwijnend leven in stille afzondering voort, tot dat Coenraad Bosman, in 1732, na den dood van Servaasz, naar Leeuwarden vertrok. Toen werd het genootschap der Labadisten voor altijd ontbonden.
Een laatste hoofdstuk wordt door den schrijver gewijd aan het Labadisme na de Labadisten. ‘Het is natuurlijk, zegt hij, dat het zaad door de huisgemeente uitgestrooid niet met haar, die het zaaide, stierf, maar zijne vruchten droeg. Lange, lange jaren waren er noodig eer de zuurdeesem, door de Labadisten in de Her- | |
| |
vormde kerk gebragt, had uitgegist; ja, wij gelooven, zelfs nu nog zijne werking hier en daar te kunnen waarnemen.’
Dit laatste schijnt vooral het geval te wezen in Friesland, waar dan ook de gemeente het langst heeft bestaan.
De schrijver, die zich voorstelt de werking van het Labadisme na te gaan, maakt eerst melding van 't geen men zoo al in de Hervormde kerk verkeerdelijk voor Labadisme heeft uitgekreten; daarna wijst hij de werkelijke sporen van het Labadisme aan; daaronder behooren ‘de gemoedelijke zwarigheden van anders brave Christenen over den kinderdoop, en veler traagheid om het avondmaal te vieren, als niet genoegzaam bekeerd; de groote vrees ook en moedeloosheid om zich de genade Gods in Christus toe te eigenen. “Velen,” zegt de schrijver, “verkeeren in donkerheid,” zoo als men het noemt, en meenen, dat er eene soort van methodistische bekeeringsweg moet doorwandeld zijn, voordat zij mogen aannemen dat Christus ook hun Zaligmaker wil wezen. Er zijn er die van “drie benaauwdheden” weten te spreken, welke moeten worden doorgeworsteld, eer er eenig licht komt in de ziel. Die eerste stralen van licht beteekenen nog niet veel, omdat men ze vaak aanziet voor werkingen des duivels, die daardoor de menschen in eene valsche rust wiegt, en zelden komen zij tot “de verzekerdheid des geloofs.” Een vrolijk, geloovig en blijmoedig Christendom vindt men daarom weinig onder hen, maar somberheid, gedruktheid, vrees; en bij dezulken, die veel van hunnen bekeeringsweg weten te spreken, en zich als ware geloovigen laten gelden, hebben wij veel geestelijken hoogmoed en veel huichelarij gevonden.’
Toen we dit gelezen hadden, hebben wij den titel nog eens opgeslagen en ons verheugd in het woordje predikant, dat onder den naam des schrijvers staat gedrukt. Mogten allen, die leeraren der godsdienst worden genoemd, zoo denken, schrijven en spreken!
Ds. van Berkum schrijft het ontstaan der conventikelen en oefeningen voornamelijk aan de Labadisten toe. ‘In deze dagen, zegt hij, worden hier en daar, waar men zich met de leer der predikanten niet vereenigen kan, nog wel dergelijke sluipvergaderingen (als die de afgescheidenen in 't jaar 1833 weder in 't leven riepen) gevonden. In beschaafde kringen worden ze in onderscheidene vaderlandsche steden gehouden. Mr. I. Da Costa houdt zijne voorlezingen. In de hofstad, waar het eerst (in 1669) over die “pernicieuse vergaderingen” werd geklaagd, en elders, houdt men dergelijke bijeenkomsten onder den naam van Soirées littéraires. - Het is Labadisme, maar in andere vormen.’
Wij twijfelen er echter aan, of men om de Labadies huisoefeningen bij te wonen ook een gulden entree aan de deur zal hebben moeten betalen. Autre tems, autres moeurs.
Er rest ons nog een literarischen blik te slaan op het werk, waaruit wij reeds zooveel aan onze lezers meêdeelden. Uit die meêdeelingen zelven kan het reeds blijken dat de stijl over 't algemeen: klaar, helder, duidelijk is, dat de zinnen kort zijn; dit laatste soms tot in 't overdrevene toe, waarom wij ons ook hier en daar veroorloofd hebben om bij eene aanhaling de overvloedige punten door andere leesteekens te vervangen. Kort en kernachtig te wezen is goed; maar er is b.v. volstrekt geen reden om te schrijven (blz. 9 eerste deel):
| |
| |
‘Jufvrouw van Schurman wist aan alles eene lichtzijde te vinden. Reden, waarom zij meestal vrolijk was gestemd, enz. Waarom hier voor reden een punt?
Zinnen als:
‘Zij stond op en knielde neder. Zij bad.’ (blz. 91.) Zijn wel wat al te kort. Op dezelfde bladzijde tellen wij in elf regels negen nieuwe zinnen, dat kost waarlijk wat veel kapitaal.
Eene algemeener annmerking is, dat wij in 't werk éénheid van vorm hebben gemist. 't Is ons voorgekomen alsof de schrijver geen vast plan had beraamd nopens den vorm, waarin hij zijne geschiedenis wilde gieten; alsof hij eerst van meening was om ons de Labadie, zijne tijdgenooten en volgelingen handelend en sprekend voor oogen te stellen, even als b.v. de te regt gevierde Bungener dit heeft gedaan in zijne ‘Trois Sermons sous Louis XV,’ met betrekking tot Rabaut en de Fransche Protestanten uit dien tijd; maar dat hij later voor de eigenaardige moeijelijkheden, verbonden aan zulk eene aanschouwelijke voorstelling of schildering, is terug gedeinsd. Wij bejammeren dit, want we geven den dramatischen vorm verre de voorkeur boven den verhalenden of beschrijvenden trant; de auteur had daarom toch niet noodig, om ‘de historie vast te te knoopen aan een rozenrooden romantischen draad,’ gelijk hij in zijne voorrede zegt. Hij had zijne hoofdpersonen meer gesprekken moeten doen voeren of handelend moeten laten optreden, gelijk hij dit in 't begin van zijn werk heeft verwezenlijkt.
‘Niet iedereen heeft de pen van Jufvrouw Toussaint,’ zegt de schrijver nog, als hij zich verontschuldigt de romantiek niet te hulp te hebben geroepen; hij zou zich daarop misschien ook gronden, wanneer hij ons verwijt moest beantwoorden van te weinig te hebben gedramatiseerd. Maar, ofschoon we zijn gezegde toestemmen, gelooven we toch dat oefening veel kan uitwerken om Jufvrouw Toussaint zoo niet op zijde, dan toch na te streven, vooral wanneer men zóó gesprekken kan mededeelen, en zulke beschrijvingen kan geven, als wij die vinden in het eerste, derde en vijfde hoofdstuk van het eerste deel. En wanneer wij daarin zinsneden aantreffen als deze:
‘Op raad van haren vader was zij (Anna Maria van Schurman) ongehuwd gebleven, en bijna zestig zomers waren nu reeds over haar hoofd heengegaan; maar hadden de jaren haar slechts weinige sporen van vroegere schoonheid overgelaten, er lag toch eene levendigheid en eene bevalligheid over haar gelaat verspreid, die zóó tot haar wezen behoorden, dat geene jaren ze hadden kunnen uitwisschen. Iets zwaarmoedigs liadt ge wel op haar gelaat kunnen lezen, en in haar oog wel iets smachtends, iets sentimenteels, dat u eene ligt aandoenlijke ziel, maar ook wel eenige neiging tot mysticisme verraden had.’ En: ‘Jufvrouw van Schurman was daarbij ook weder geheel die zij vroeger was, vol van juiste en puntige aanmerkingen, welke getuigden, hoe haar aesthetisch gevoel zuiver was en ontwikkeld tot eene verwonderlijke fijnheid.’ Als wij zulke zinsneden lezen, dan gelooven we, dat, ofschoon de heer van Berkum ons een eenigzins ander portret van Jufvrouw van Schurman geeft dan Toussaint dit deed, hij zich nogtans den stijl onzer schrijfster nu en dan tot model heeft gesteld.
Evenwel, om nog even op de gesprekken terug te komen, moeten we waarschuwen tegen het misbruik daarin van
| |
| |
het woordje wel, 't geen we b.v. op blz. 83 (eerste deel) in elf regels viermaal terugvinden. Dat wel geeft zoo zeer geen lokale kleur.
Doch we spraken daar zoo van dramatiseren, van handelend voorstellen en in de voorrede zegt de auteur, ‘dat in het achtste hoofdstuk een verhaal wordt gevonden, dat verdichting doet vermoeden, en dat hij dan ook in waarheid de verzoeking niet heeft kunnen weêrstaan om uit een enkel woord eene liefdesgeschiedenis te spinnen.’
Wat we nieuwsgierig waren naar dat hoofdstuk! We kwamen er aan: ‘De Menuret en Anna de Veer’ luidde het opschrift, dus twee gelieven! En 't begin van dat hoofdstuk moet onze nieuwsgierigheid nog hooger spannen, want de schrijver zegt ons daar nogmaals, dat hij ons een klein romannetje aanbiedt met horreurs er in, en hij gelooft dat zijn gansche werk misschien meer belangstelling aan sommige lezers zou inboezemen, wanneer hun blik bij geluk 't eerst op dit hoofdstuk viel. Och, ware dit begin weggelaten, want het komt daar volstrekt niet te pas en vernietigt reeds vooruit al het effekt, dat de schrijver zich van het hoofdstuk schijnt te beloven.
Immers in de aanteekeningen, waarmede elk deel verrijkt is, vinden wij ten derden male, dat de liefdesgeschiedenis de proef der waarheid niet geheel kan doorstaan; en het was toch voldoende dit slechts tweemaal te zeggen, daarmede, dunkt ons, kon zich het meest naauwgezette geweten wel gerust stellen. Naar ons gevoelen valt de geheele liefdeshistorie na al die aanprijzing in 't water, en het vrij lange citaat uit eene Meditatie der heldin, was niet geschikt om te werken op onze verbeelding, of om ons gevoel sterk aan te grijpen.
Vonden we in 't eerste deel de gesprekken tusschen Anna Maria van Schurman, Voetius en Essenius, hoorden we daar de Labadie te Utrecht prediken en te Veere de burgerij tot rust vermanen, troffen wij er het achtste hoofdstuk in aan, dat, zoo we hopen, niet iederen lezer zoo onvoldaan zal laten als ons-in het tweede deel zagen we den schrijver tot ons verdriet nog meer in den verhalenden toon vervallen. We vonden daarin al dadelijk, op blz. 9, 11 en 12, naar ons oordeel wat te veel aangegeven, wat de schrijver zich voorstelde te doen of niet te doen, waardoor de gang van 't verhaal gestoord wordt. Op blz. 15 en volgg. neemt de schrijver over, wat Dittelbach in zijn Verval en val der Labadisten over hun verblijf te Hervord zegt, en vervolgens geeft hij ons eene kritiek van Dittelbachs verhaal; dit kon, dunkt ons, gereedelijker in de Aanteekeningen vervat zijn, in den tekst zelf had de schrijver ons de Labadisten terstond volgens zijn eigen oordeel moeten voorstellen, ten einde meer eenheid in den vorm te bewaren.
Op blz. 32 wordt ons het afsterven van de Labadie in niet meer dan vijf regels medegedeeld; waarom ons niet aan dat sterfbed verplaatst?
Eens weder overgebragt op vaderlandschen bodem, en wel in Friesland, waar het al dadelijk uit den aanvang van het derde hoofdstuk blijkt, dat de schrijver zich beter te huis gevoelt dan in Hervord en Altona, 't geen trouwens natuurlijk is, - hoopten we ook weder eene meer aanschouwelijke voorstelling te zullen vinden. De beoordeelingen echter over eenige geschriften door Koelman en Brakel tegen de Labadisten in 't licht gegeven, en van tegenschriften van Yvon, versterkten ons niet in die hoop; we hadden dit weder liever naar de aanteekenin- | |
| |
gen verwezen, te meer, daar die werken geen dadelijken invloed uitoefenden op 't lot der Labadisten. De schrijver schijnt het zelf te hebben gevoeld, ten minste hij verontschuldigt er zich eenigzins over (zie blz. 61).
In 't vierde hoofdstuk, dat gelijk wij reeds vroeger zeiden, over de Vermaarde Labadisten handelt, vinden we eene korte levensbeschrijving van de heldin van 't werk, jufvrouw van Schurman.
Waarom die niet gegeven bij haar eerste optreden? Nu ontvangen we die bijdragen over haar, eerst bij de vermelding van haar dood, als we afscheid van haar moeten nemen; terwijl ze ons zeker meer belangstelling zouden hebben ingeboezemd, indien ze ons bij onze eerste ontmoeting met de beroemde vrouw waren herinnerd geworden. We hebben tegen dat vierde hoofdstuk vooral veel in te brengen; we lezen daarin den dood of de verwijdering van personen, die we later weder ontmoeten, zoo als Jufvr. van Schurman zelve, Du Lignon, Dittelbach, enz. (vergelijk o.a. blzz. 69 en 79 met blz. 112).
Waarom, mijnheer van Berkum, waarom ons niet vroeger, niet terstond in Waltha-Slot binnengeleid, zoo als ge dat eindelijk op blz. 111 eenigermate doet? Waarom daar niet uwe personen handelend en sprekend opgevoerd? Ge hadt immers die bakkerijen, brouwerijen en weefgetouwen kunnen bevolken; die drukkerij kunnen doen werken; leven kunnen brengen in die boerderijen; ons den Luikschen boer kunnen schilderen, die zich nog op zijn hoogen, droogen grond waant, instede van op de lage Friesche klei; den voormaligen predikant, in een boerenkiel gekleed, aan hetwaschvat; den voormaligen Don-Juan, die steenen aandraagt; den jeugdigen kavalier in een schaapherder veranderd. Ge hadt ons immers Anna Maria kunnen teekenen, gelijk ze daar zat op hare kamer, in den grooten leuningstoel, met het spinnewiel naast zich en de vermaarde Labadistenwol tusschen die vingers, die vroeger de borduurnaald, het penseel en de graveerstift zoo kunstig hadden weten te voeren. Ge hadt haar ons voor kunnen stellen, zoo als ze op haar' stoel gerold werd naar eene volle vergadering, ter bijwoning van een openbare biecht, of naar den broeder- en zuster-disch, of eindelijk naar een zondagsche prediking.
Ja zulk een preek vooral, door Ds. Yvon gehouden, hadden we willen bijwonen. De schrijver levert er bouwstoffen te over voor. Op blz. 163 vinden wij de persoonsbeschrijving van Yvon, op blz. 128 zien wij de predikwijs, de onderwerpen, waarover gesproken werd, en tot zelfs een boetgezang opgegeven op blz. 114 leeren we de eenvoudige kleeding der Labadisten kennen en de voorbereidende maatregelen, waaraan de hoorderessen, die wereldschen tooi medebragten, zich soms moesten onderwerpen, op blz. 158 eindelijk hooren wij Yvon eenige woorden uiten; terwijl de wijze, waarop de schrijver de Labadies eerste prediking in Utrecht schetste, ons reeds heeft verraden, dat hij het talent bezat om de sprekende broeders of de leewraren werkelijk te doen spreken.
Welk een heerlijke gelegenheid zou het binnenleiden tot zulk een prediking niet hebben aangeboden, om de hoorders en hoorderessen te schilderen, en onder hen in de eerste plaats de vermaarde Labadisten, ons nu in het ongelukkige vierde hoofdstuk zoo prozaïsch, zoo kronijkmatig beschreven! We herinneren hier nogmaals aan de ‘Trois sermons sous Louis XV,’ en vooral aan de preek van
| |
| |
Bridaine in de Notre Dame te Parijs, en aan het levendige tafereel ons daar van de toehoorders geschonken.
Ja, nog eens, we wilden dat ‘de Labadie en de Labadisten’ even als de werken van Bungener, geheel geweest waren: ‘eene geschiedenis in tafereelen, waarin de personen handelende en sprekende worden opgevoerd, en de historische waarheid, zooveel mogelijk, in het oog wordt gehouden, zoo dat men kan vooronderstellen dat zij in de omstandigheid, waarin zij worden geplaatst, zóó gehandeld en gesproken moeten hebben.’ (Vergelijk Tijdspiegel 1849, II, blz. 42).
We ontkennen geenszins de moeijelijkheden daaraan verbonden, vooral waar de geschiedenis, als in het tweede deel, over een ruim tijdperk loopt en ons naar verschillende oorden verplaatst; doch we gelooven ook dat de grondige studie, die de schrijver aan den dag legt, hem eene genoegzame kennis van de verschillende karakters en van den toestand en de omgeving zijner hoofdpersonen moet gegeven hebben, om die moeijelijkheden gemakkelijker te hebben kunnen overwinnen. Had hij meer getracht dit te doen, hij zou, naar ons oordeel, de belangstelling, die hij betuigt in de Labadisten te stellen en waarvoor zijn werk ons ten waarborg strekt, nog meer door zijne lezers hebben gedeeld gezien; hij zou dan ook minder gevaar hebben geloopen van in herhalingen te vallen, waarvoor hij nu soms zelf bevreesd is (zie onder anderen blz. 11 en 172 van 't tweede deel).
Ettelijke kleine feilen in den stijl zijn ons opgevallen, als het gedurig opperen van vragen; b.v. op blz. 4, eerste deel:
‘Wat zoude het pas ingetreden jaar baren?’
‘Die bezorgdheid was zij wel te wraken?’
‘Of het weêr daar ook invloed had?’
‘Wie het waren daar bij één in die voorkamer?’
‘Of de jaren hem wantrouwend hadden gemaakt?’ (blz. 5).
‘Wat was het, dat dit edel drietal bekommerde?’ (blz. 6.)
Zoo ook op blz. 10, 12, 61, 92; terwijl dat gevraag ook in het tweede deel voorkomt, men zie o.a. op blz. 33 en 163: ‘Wie Yvon geweest is?’ enz. Vervolgens op blz. 16 eerste deel: de begeerte van dien man te zien voor de begeerte om dien man te zien. Op blz. 66 hem zochten, in plaats van zochten hem. Blz. 85 tegen aangezien voor tegen opgezien; blz. 90 wat zoude zij? voor wat zoude zij doen? blz. 91 door te denken voor te overdenken; blz. 93 lust hebben aan voor lust hebben in; nog op blz. 91 zij stond op en knielde neder; iets als zij ligtte het been op en liep; zoo ook blz. 147: wij behoeven niet te zeggen, waarheen zijne voeten zich spoedden. Blz. 150 iemand een wensch doen voor iemand een wensch openbaren.
In het tweede deel stieten wij op blz. 2 en 41 op van af. De zinsnede op blz. 24 beginnende; ‘De volgende dagen’ enz. begrijpen wij niet te best. Op blz. 70 wordt van eene vacante gemeente gesproken. Op blz. 119 zegt de schrijver, dat er gewis onderscheiden en tot de gemeenschap behoorden, die met kennis van zaken den landbouw konden besturen, en eenige regels verder, dat de landerijen niet goed werden verzorgd; hoe is dat zamen te rijmen?
Op blz. 133 staat: hij rigtte verbeteringen aan, in plaats van hij bragt die aan. Op blz. 187 in drie regels driemaal het woordje, nu.
| |
| |
Dat de stijl overigens klaar, kort en duidelijk is, kan vooral bewezen worden door het vijfde hoofdstuk van het tweede deel, waar de warwinkel van de leeringen der Labadisten goed ontward wordt.
Papier en druk zijn goed; het werk leest geinakkelijk. Drukfouten zijn er niet veel, op blz. 69 eerste deel, laatste regel is het woordje werd vergeten, op blz. 71, regels 7 en 8 v.b. staat: zij bedreigden, voor het bedreigde, op blz. 22 van het 2de deel, regel 10 v.o. staat met voor niet. De titelplaat, het vertrek van de Labadie en de zijnen van Amsterdam voorstellende, is door C.C.A. Last aardig geteekend, de hoofdpersoon is vervaardigd naar een portret van de hand van A.M. van Schurman.
Voegen we hier ten slotte nog bij, dat onze poging om op de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage te vinden, de: Korte onderrichtinge, rakende den staet en maniere van het leven der Labadisten, welk boekske de schrijver betreurt te hebben gemist, vruchteloos is geweest, en dat wij daar ook niets hebben aangetroffen 't geen door den heer van Berkum niet is geraadpleegd. Een geschrift dat wel het zelfde zal zijn, als 't geen op blz. 213 in 't begin der Aanteekening op blz. 86 wordt aangehaald, droeg ten titel: ‘Openingh ofte bekentniaking van de suyverheyt van de Gevoelens in de Leere en 't Geloove van Jean de Labadie, Pierre Yvon, Pierre du Lignon, Herders, Hendrich Schluter en Pieter Schluter, Predikers, en verscheyde andere Geloovigen die Godt te samen heeft vergadert, om waerlyck in Leere, Bestier en Leven, Gereformeerde Kercken te maken. Gevoeght by de Hernieuwde Betuygingh van 't Goede Geloof en Algemeyne Rechtsinnegheyt van Jean de Labadie, Herder. Uyt het Frans vertaalt door N.N. Tot Amsterdam gedruckt bij Lourens Autein, boeckverkooper op de Prince Gracht bij de Reestraat 1671.’
Als curiositeit nemen wij er het begin en het einde van over:
‘Wij onder-geschrevene, alle met een hert en hant goetkeurende 't geene in de voorgaende Betuyginge (die van Jean de Labadie) geseght is, ten opsichte van de Belydenisse van de suyvere Christelyke Euangelische Gereformeerde Leere; en als van nieuws wederom betuygende alle te gelyck de oprechtigheyt onser meyningh, van niets te soecken dan de suyvere Eere Godts, de bevorderingh van het Koninckrycke onses Heeren Jesu Christi, de verstroyingh van dat van den Duyvel, des Werelts en der selver begeerlyckheyt; de Reformatie en vernieuwingh der Kercken of Christelycke Vergaderingen; en in een woort de behoudenis van de suyverheyt der Leere en des Geloofs, en de Weder-oprechtingh van de vervallene en sichtbaerlyck in de Christelycke Werelt verdwenen zeeden, Getuygen in 't bysonder door dese opentlycke Verklaringh welke onse gevoelens zyn op die stucken op de welcke men ons lasterende, gelegentheyt neemt om ons uyt te kryten en te doen gaen voor andere als wy wel zyn.
Korte verklaringh onser Gevoelens, Raekende, De Kercke in 't Algemeyn en in 't Bysonder:
Op de Bedieninge des Woorts in de selve, de Persoonen die de selve uytmaecken, of in derselver Lichaem besloeten zyn; en op de hoedanigheden en voor- | |
| |
deelen die tot desselfs Lichaem en Leeden behooren.
Op den aerdt van het nieuwe Verbondt onder het welcke de Christelycke Kercke is beslooten.
Op de wettige Bedieninge van de Sacramenten deses Nieuwen Verbondts. Op de kerckelycke Regeering der Kercke door hare Ware Harders.
Op den Eenigen regel hares Geloofs, Bestieringh en leven, die de Heylige Schrifture is.
Op den Bijstandt ende de Leydinge des Heyligen Geests in deselve.
Op de gemeynschap die wy hebben en belyden met alle de ware Gereformeerde Geloovigen.
Op de onsondelyckheit der Christenen in desen Leve, die men doet gelooven dat wij dryven.
Op de Heyligheyt des Huwelycks die men ons wil optyggen dat wy bestryden.
Op het Gebruyck dat de Geloovigen moeten maecken van hare Tydelycke Goederen.
Op hare plicht ten opsichte van de Opper-machten door Godt in de Werelt gestelt.
En in 't Algemeyn:
Op de kennisse Godts, ende onses Heeren Jesu Christi, tot de welcke de voornaemste stucken des Christelycken Geloofs en der Godtsaligheyt zyn haren opsicht hebbende.’
Onder staat:
‘En tot bevestiging van alle de voorgestelde saken hebben wij hier onder met onse oygene handen geteyckent in Erfort den 11 February 1671,
Jean de Labadie, herder.
Pierre Yvon, herder.
Pierre du Lignon, herder.
Hendrik Schluter, prediker.
Pieter Schluter, prediker.
‘Alsoo Godt my de Genade heeft gedaen dat ick door myne studien, en den Bystant Synes Geestes, kennisse hebbe, van de Waerheden des Geloofs, en soo wel van de suyvere Euangelische Leere, als van de Christelycke Godtsaligheyt, soo en kan ick met nalaten, na dat myn dit schrift is medegedeylt, daer by voegende myne door ondervindingh gekregene kennisse van haer Goddelyckheit en kracht, die sich in derselver oeffening, seer sigtbaer en wesentlyck in derselver Uytleggingh of Verklaringh, gelyck als daer is het leven van hare Boven geteyckende Belyders, opdoet, Dat ick geene Getuygenisse en geve van de volkomene Vereenigingh die ick in my vinde met de Waerheden die daer in zyn voorgestelt; en hetselve en doe ick niet alleen in mynen Name, maer in die van veele myner susters in den Geest, die Godt te samen heeft vereenigt met onse voorgenoemde Herders en andere Geloovigen; soo wel in de kennisse en toestemmingh van dese Waerheden, als in de Ware Begeerte harer Oeffeningh tot welker Bevestigingh ick dit hebbe geteyckent. In Erfort den 14 February 1671.
‘Anne Marie van Schurman.’
A.I.
|
|